blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: Rooy René de

René de Rooy

Portret van de Surinaams-Antilliaanse schrijver René de Rooy, gemaakt door de in Suriname werkzame fotograaf Nicolaas Porter. Nr. 102 in de reeks fotoportretten die Porter in opdracht van de Werkgroep Caraïbische Letteren maakt. Voor informatie kunt U mailen naar: nicolaasporter@hotmail.com. Wie de hele reeks wil zien kan hieronder klikken op het label Werkgroepportretten.

Mystificaties van Jules de Palm

door Jos de Roo

De Curaçaose schrijver Jules de Palm (1922) staat vooral bekend als een humoristische verhalenverteller die met de nodige zelfspot een mild ironiserend beeld geeft van de Curaçaose maatschappij en van de Curaçaoënaars in Nederland. Bij mijn onderzoek naar de bijdrage van de Wereldomroep aan de ontwikkeling van de Antilliaanse en Surinaamse literatuur stuitte ik in het draaiboekenarchief op een aantal bijdragen van hem, stammend uit de jaren 1952 – 1957, die duidelijk maken dat hij ook een liefhebber is van literaire mystificaties. Eigenlijk was hij dat al vanaf het begin. In 1943 gaf hij samen met zijn vrienden Pierre Lauffer en René de Rooy de Cancionero papiamento no. 1 uit, bestaande uit tien Papiamentstalige liedjes. Ze gebruikten het pseudoniem Julio Perrenal. Ze hadden de liedjes gemaakt, omdat ze het beu waren dat de amusementswereld alleen Spaans- en Engelstalige liedjes gebruikte. Hierover publiceerde De Palm in 1979 het boek Julio Perrenal; Dichters van het Papiamentse lied, waarmee hij deze liedjes volgens Aart Broek de Antilliaanse literatuurgeschiedenis binnendroeg.

De Palm beschrijft dat de liedjes aanvankelijk geen waardering kregen: musici weigerden Papiamentstalige liedjes te zingen. Ook suggereert hij dat het niet bekend was wie er achter het pseudoniem Julio Perrenal schuil gingen. Zo presenteert hij deze schuilnaam als een mystificatie voor de werkelijke makers. Hij haalt René de Rooy aan die vertelde dat een bandleider die succes met een van hun liedjes had “na afloop van het stuk met bescheiden trots bekend maakte, dat dit nieuwe lied “Sjon Ca” genaamd, een eigen compositie was”. Doordat Cola Debrot in 1949 bekend maakte welk driemanschap achter  het pseudoniem schuil ging, kwam er volgens De Palm een einde aan de Perrenal-mystificatie. Tegelijkertijd schiep hij volgens mij een nieuwe, namelijk dat tot 1949 onbekend was wie achter de naam Julio Perrenal schuil gingen. De Palm zelf reikt in zijn relaas hiervoor de argumenten aan. Voor de uitgave van hun liedjes moesten ze winkeliers benaderen die in hun bundeltje wilden adverteren. Ook hadden ze geregeld dat het radiostation Curom de liedjes zou uitzenden en voor die uitzending hadden ze musici nodig die ze zelf regelden. Toen het puntje bij het paaltje kwam, weigerden de musici de tekst te zingen, zodat ze dit zelf moesten doen. Ook uit andere elementen uit De Palms relaas wordt duidelijk dat het niet anders kan dan dat in een kleine gemeenschap als Curaçao al vanaf het begin bekend was wie achter de naam Julio Perrenal schuil gingen. De conclusie is dat niet het kiezen van de naam Julio Perrenal de mystificatie is, maar het verhaal van De Palm dat pas Cola Debrot bekend maakte hoe het met die naam zat.

 Uit het archief van de Wereldomroep blijkt een tweede mystificatie. Op zaterdag 17 april 1954 droeg Jules de Palm in de uitzending twee gedichten van hem voor, waaronder ‘Rabia’ dat Pierre Lauffer 17 jaar later opnam in zijn anthologie Di nos. De mystificatie die dan plaats vindt is dat werd gedaan alsof ‘Rabia’ voor het eerst werd gepubliceerd in Di Nos. Telkens als Lauffer een stuk opneemt dat eerder was gepubliceerd, vermeldt hij consciëntieus de bron, maar bij ‘Rabia’ wordt de Wereldomroep niet als bron vermeld, er staat er helemaal geen. De Palm heeft kennelijk verzwegen dat hij het gedicht eerder had gepubliceerd. Hetzelfde is het geval met het verhaal ‘Toni Gonsales’, waarvan ook werd gedaan of het voor het eerst in Di Nos werd gepubliceerd, maar dat Jules de Palm voor de Wereldomroep had geschreven. Op 20 augustus 1956 werd het al uitgezonden, toen onder de titel ‘Toni’s Waterloo’.

Het verzwijgen van de bron van ‘Rabia’ en ‘Toni Gonsales’ lijkt op het eerste oog een slordigheidje. Toch is het dat niet, zo blijkt uit het nawoord van De Palms eerste verhalenbundel Antiya uit 1981. Hij vertelt er over de ontstaansgeschiedenis van het verhaal ‘Toni Gonsales’. Eerst merkt hij op dat hij meer een causeur is dan schrijver. Daarom heeft hij de aanmoediging van een ander nodig om tot schrijven te komen. Die ander was in zijn geval Cola Debrot, die hem stimuleerde tot het schrijven van ‘De Kerstcakes van Sjon Keta’ en ‘Shòròmbo’, beide gepubliceerd in Antilliaanse Cahiers. Het eerste verhaal werd een succes: De Palm werd vaak gevraagd het voor te dragen. In Antilliaanse kringen kreeg hij zelfs de bijnaam ‘De Kerstcake’. De Palm vervolgt dat zijn vrouw eens zei dat zijn epitaaf zou luiden: “Hier ligt Jules de Palm, schrijver van ‘De Kerstcakes’.” Hij voegt eraan toe: “De opmerking van mijn vrouw had […] tot gevolg, dat ik de hele nacht heb zitten zwoegen om nóg een herinnering aan mijn mager oeuvre toe te voegen: ‘Toni Gonsales’ werd na een zware bevalling bij het krieken van de dag geboren. Het verhaal is nooit gepubliceerd.” (105). Hij probeerde het vergeefs op een studentenavond voor te lezen, waarna hij schrijft: “Het verhaal heb ik in portefeuille gehouden, zoals dat heet, totdat Pierre Lauffer bij het samenstellen van zijn bloemlezing Di Nosom proza verlegen zat. ‘Toni Gonsales’ is toen in het Papiamentu herschreven.” (105-106)

Het is een mooi verhaal, maar het heeft een hoog fictief gehalte. De feiten zijn dat hij ‘Toni’s Waterloo’ op aandrang van Van de Walle heeft geschreven in 1956, het niet in portefeuille heeft gehouden, maar publiceerde via de Wereldomroep; dat het in 1971 werd vertaald in het Papiaments en omgewerkt tot ‘Toni Gonsales’, dat weer in het Nederlands werd vertaald voor de bundel Antiya in 1981. De Palm was overigens de eerste die dit lachend toegaf toen ik hem mijn bevindingen vertelde.
In het nawoord van Antiyadoet De Palm alsof de verhalen uit de bundel op ‘De Kerstcakes’ en ‘Shòròmbo’ na, allemaal speciaal voor de bundel waren geschreven, maar dat is niet het geval. Naast ‘Toni Gonsales’ heeft De Palm ook ‘Weerzien’ en ‘ ‘t Geluk gaat de drempel over’ voor de Wereldomroep geschreven die in 1956 zijn uitgezonden. Van de tien verhalen uit de bundel zijn er dus twee op aandringen van Cola Debrot geschreven en drie op aandringen van Jo van de Walle, het toenmalige hoofd van de West-Indische afdeling van de Wereldomroep.

Het nawoord blijkt door de mystificatie het elfde verhaal te zijn. De opmerking dat zijn vrouw hem inspireerde is een echt Leidmotief in het nawoord. De waarheid is anders. In december 1955 had hij ‘De Kerstcakes voorgedragen voor de Wereldomroep en sindsdien vroeg Van de Walle hem steeds om nieuwe verhalen.

De historische onjuistheden in het nawoord zorgen er wel voor dat ook dit een smakelijk verhaal is geworden met een duidelijke lijn: De Palm heeft de aanmoedigingen van anderen nodig om zijn anecdotes en ervaringen op papier te zetten. Dat hij hierbij de aanmoedigingen en waardering van een bekende Antilliaanse schrijver als Cola Debrot kon noemen, was mooi meegenomen. Borstklopperij van schrijvers komt meestal op een minder intelligente manier tot uiting. Het nawoord is dus een voorbeeld van een literaire mystificatie, waar De Palm van houdt, getuige de geschiedenis van Julio Perrenal. De historische feiten zijn voor De Palm minder interessant als hij de lezer wil uitleggen dat hij wel uit zichzelf gaat zitten praten, maar dat hij de aandrang van een ander nodig heeft om zich tot schrijven te zetten. Het gaat tenslotte om een sappig verhaal voor de lezer. Ik acht het in dit verband ook niet uitgesloten dat de opmerking van zijn vrouw over zijn latere grafschrift ook aan de fantasie van De Palm is ontsproten.

Jules de Palm is overigens niet de enige Curaçaose auteur die van mystificaties houdt. Zo deed Charles Corsen het voorkomen dat hij sonnetten van ene Miguel H. Romano had vertaald, een dichter die helemaal niet bestond. In Antilliaans Literair Logboekvertelt hij: “Samen met Henk Dennert en Tip hebben we een biografie van Romano opgesteld.[…] In Holland was een man die schreef dat die gedichten van Romano subliem vertaald waren. Hij had meer over Romano te vertellen dan wij wisten. Toen hebben we hem een telegram gestuurd: ‘Romano bestaat niet.’ Hij was natuurlijk pisnijdig. Sindsdien konden Tip en ik niks meer goed doen, omdat hij zich genomen voelde. Wat ook ergens de bedoeling was.”
En Cola Debrot heeft eens in een interview met het Utrechts Nieuwsblad een hele stamboom bij elkaar gefantaseerd. Tot mijn schande moet ik bekennen dat ik daar ingestonken ben en er wel eens uit heb geciteerd. Sindsdien ben ik op mijn hoede voor wat schrijvers over zichzelf vertellen. De fictie loert om de hoek, ze willen nu eenmaal mooie verhalen vertellen en wij als lezers smullen ervan.

De ‘strijd’ van Federico Oduber

door Henry Habibe

De ontwikkeling naar een intensiever gebruik van het Papiamentu dateert van na de Tweede Wereldoorlog. Aan het hoofd van de ‘Papiamentse Beweging’, die beginjaren veertig opkwam, staat Pierre Lauffer. Deze behoorde tot het trio Curaçaose jongeren, dat zich de naam ‘Julio Perrenal’ gaf. Het trio bestond uit Pierre Lauffer, Jules de Palm en René de Rooy.

Hun eerste literair product was Cancionero Papiamentu (1942). Deze bundel bestond uit populaire liedjes in de volkstaal. Later breidde het trio zich uit en bestond rond 1949 uit vijf personen en werd dus in feite een kwintet. De twee personen die het trio kwamen versterken waren Luis Daal en Nicolás Piña-Lampe. Zo is de groep ontstaan die in 1950 de redactie van het literaire blad Simadan vormde. Van deze groep zijn Jules de Palm en Luis Daal later uit Curaçao vertrokken. De Palm vestigde zich in Nederland, Daal in Spanje. Daal liet niet na om, voor zijn vertrek, iemand voor te dragen die zijn plaats in de redactie kon innemen. Het was Raphael Martinez. Het literaire blad kwam twee keer uit: in 1950 en in 1951. In 1956 verhuisde Nicolás Piña naar Aruba. Hij was iemand met een brede culturele ontwikkeling en ging werken bij de Arubaanse overheid (Voorlichtingsdienst). Zijn inzet voor het Papiamentu dateerde al uit de jaren veertig, toen hij op Curaçao woonde en daar ook les gaf in die taal. Zijn leuze was: ‘Nan di lenga papiamentu/n’ta lenga refina,/ma den dje mi sentimentu/semper ta zona kla’ (Men zegt wel dat het Papiamentu geen verfijnde taal is, maar daarin klinken mijn gevoelens altijd helder op).

In 1961 gaf Piña een derde nummer van het blad Simadan uit. Dit nummer verscheen op Aruba. Daarin werden onder meer teksten opgenomen (hoe kon het anders) van Pierre Lauffer, Luis Daal, René de Rooy, Piña-Lampe en… Federico Oduber. De teksten van Oduber waren echter in het Spaans vertaalde gedichten uit zijn Nederlandstalige dichtbundel Beseffend, die in datzelfde jaar uit was gekomen.

Kritische student
In 1961 begon Federico Oduber met zijn studie rechten aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Hij speelde een actieve rol in de Antilliaanse en Surinaamse discussiegroepen.
In 1963 werd hij mederedacteur van het studentenblad Kakiña, dat in dat jaar van start ging. Daarin protesteerde Oduber onder meer tegen de rassendiscriminatie op Aruba. In het Arubaanse weekblad Observador, liet hij ook bij tijd en wijle zijn kritische stem horen. Zo bekritiseerde hij de tendens bij de Arubanen om zich negatief op te stellen tegenover het Papiamentu. In een artikel getiteld ‘Ki tempo nos lo hanja un berdadero siman di buki antillano’ benaderde hij zijn moedertaal op een min of meer filosofische wijze: ‘Nos ta ripará pues cu un idioma propio por duna naturaleza bida i haci nos existencia netamente di nos mes…’ (Wij merken dus dat de eigen taal tot leven kan wekken en ons bestaan een grote eigenwaarde kan schenken). Oduber bleek toen al (1964) een voorstander te zijn van de invoering van het Papiamentu in het onderwijs. Het bleef niet bij een passieve houding van zijn kant, getuige zijn woorden uit hetzelfde artikel: ‘Ta bira tempo anto pa nos ranka nos fei di e agarro estranjero’ (Het wordt nu tijd dat wij ons losrukken uit de buitenlandse houdgreep). Hij keerde zich ook tegen het Lay-off-programma van de Lago-raffinaderij, waarbij men de oplossing voor het probleem van de werkloos geworden arbeiders meende te hebben gevonden in een ‘aftocht van de werklozen naar Nederland’. In zijn artikel ‘Nos ta bai Hulanda’ laat hij zich op de voor hem typische, spottende, wijze uit over deze schaamteloze houding van de Lago en de IOWUA (vakbond). Hij sprak van een ‘tragedie’, maar merkte ook ironisch op: ‘… na Aruba pa 40 anja mas o menos nos barica tabata yená, toer dia sin falta. Pero mañan ken sabi? Nada ta sigur. I Aruba ta chiquito i pues laga nos bai caminda e spèki ta. Caminda capitalistanan por haci uso di nos’. Hier krijgt ook het kapitalisme een veeg uit de pan.

Kritiek op Beseffend
Een Nederlandse criticus schreef in 1961 met betrekking tot Beseffend het volgende: ‘Een bepaald niet volmaakt woordgebruik, een clichématige symboliek en een gebrek aan oorspronkelijke ideeën, ziedaar de negatieve zijden van dit dichterschap. Is daarmee gezegd dat Oduber geen dichter zal worden? Vanzelfsprekend niet. Zelfkritiek en transpiratie zijn voor het scheppen van een kunstwerk even onontbeerlijk als de inspiratie die de kunstenaar aan het werk zette’ (De Gelderlander, Nijmegen).

Simadan in Nijmegen?
In die jaren bestond in Nijmegen ‘Canoa’, de Vereniging voor Antilliaanse studenten, die zich vooral bezighield met de opvang en begeleiding van de eerstejaarsstudenten uit Curaçao en Aruba. Er werden af en toe culturele activiteiten (lezingen) gehouden. Zo kwam in 1964 niemand minder dan de toen in Madrid wonende Curaçaose dichter en linguïst Luis Daal een lezing houden. Het onderwerp was vanzelfsprekend de literatuur in het Papiamentu. Daal had kort daarvoor (1963) zijn eerste Papiamentstalige dichtbundel, Kosecha di Maloa, op de markt gebracht. Na deze bundel van Daal, zag Kantika pa Bientu van Pierre Lauffer het licht, die door Oduber in juni van 1964 besproken werd. In hetzelfde jaar hield ook Nicolás Piña een lezing voor Canoa. Het ging weer over de literatuur in het Papiamentu. Piña was degene die twee van Odubers gedichten in het Spaans had vertaald en had opgenomen in het Arubaanse nummer van Simadan. In 1964 zijn dus drie prominente dichters van de Simadan-groep bij wijze van spreken in Nijmegen geweest. In datzelfde jaar schreef de Arubaanse dichter, toneelschrijver en schrijver van novelles, Hubert Booi, een brief aan Nicolás Piña met het verzoek om Canoa op de hoogte te stellen van het feit dat Oduber ‘de laatste tijd in het Papiamentu schrijft’. Dat was in september van het jaar 1964.

Eerste gedicht in het Papiamentu
Nauwelijks een jaar later zag Odubers eerste gedicht in het Papiamentu ‘cantica di espada’ (Vijf strijdliederen) het licht. Toen het studentenblad Kambio in 1965 van start ging, werd dit gedicht in het eerste nummer opgenomen. Het werd op enthousiaste wijze aan de lezers van het studentenblad gepresenteerd. Redactie-lid Joe Eustatia zei toen dat Oduber zich in dit gedicht manifesteerde als een heel andere dichter dan die hij eerder kende. Hij had met diens vroegere poëzie in het Nederlands immers kennis gemaakt waarbij de dood en het verlangen naar een onbereikbare liefde de voornaamste thema’s waren. In ‘cinco cantica di espada’ echter was geen sprake meer – aldus Eustatia – van ‘heimwee’ of ‘romantische gevoelens van pessimisme’. Oduber werd toen als een revolutionaire dichter gepresenteerd.

Geëngageerd?

Later sprak Oduber nogal laatdunkend over zijn gedichten. In verband daarmee bezigde hij in de beginjaren zeventig het woord ‘baina-nan’ (zootjes). In 1969 was hij naarstig op zoek naar een uitgever voor zijn nieuwe dichtbundel. Hij bood toen een aantal gedichten ter publicatie aan bij de redactie van het tijdschrift Watapana, dat in 1968 opgericht was. Er kwam echter een kink in de kabel en de publicatie ging niet door. Voor zijn bundel had hij aanvankelijk als titel bedacht: Biloria (Dodenwake). Toen de bundel in 1973 verscheen (bij Editorial Antiyano) had hij een andere zeer opvallende titel gekregen: Putesia (samensmelting van ‘puta’ en ‘poesía’). Een titel die veelzeggend is voor de excentrieke houding van Oduber.

In Putesia ontbreekt het gedicht ‘cinco cantica di espada’. Daarin werd wel een ander ‘strijdlied’ opgenomen dat in 1966 in Kambio had gestaan. Het kan als onbegrijpelijk overkomen, maar de vijf allereerste ‘strijdliederen’, waarmee hij in 1965 zijn debuut in het Papiamentu maakte, werden later niet meer opgenomen. Merkwaardig, want het gaat om een van de composities waarop Cola Debrot in 1966 zich baseerde toen hij met betrekking tot Oduber sprak van een ‘maatschappelijk geëngageerde dichter’, tijdens zijn lezing ‘De polylinguale literatuur van de Nederlandse Antillen’ (zie: Amigoe, 17 augustus 1966). Wat zou toch de reden kunnen zijn dat ‘cinco cantica di espada’ door de auteur niet beschouwd werd als te behoren tot de bundel Putesia?

[eerder verschenen in Amigoe, zaterdag 27 augustus 2011]

Herlezen: Charles Corsen

De rubriek Herlezen vraagt aandacht voor boeken die langer geleden zijn verschenen en de moeite van het herlezen waard zijn. Suggesties? Laat het ons weten via ons emailadres. Vandaag het In Memoriam dat Wim Rutgers schreef in de Amigoe bij het overlijden van Charles Corsen.

In Memoriam Charles Corsen (Curaçao 1927-1994)

door Wim Rutgers

Het was een advertentie in deze krant, waarin Boeli van Leeuwen en Errol Cova de kennelijk net overleden Charles Corsen herdachten als iemand die veel voor de cultuur van Curaçao, betekend had, die me de schok bezorgde. Ik pakte de telefoon en belde Henry Habibe op, die me de bijzonderheden verschafte.

Een van de beste Nederlands-Antilliaanse dichters is heengegaan. Zonder Charles Corsen zou Chris Engels’ tijdschrift De Stoep, zeker in de jaren 1948-1951, niet geweest zijn wat het nu nog in de Antilliaanse literatuurgeschiedenis betekent. Maar Corsen had ook bemoeienis met Simadán. Hij heeft impulsen gegeven aan de moderne Antilliaanse poëzie, die er zonder hem beslist anders uitgezien zou hebben. Hij was een poëtische pionier die de grenzen van de traditionele literaire smaak in de jaren veertig en vijftig doorbrak – en daarmee veel weerstand opriep.

Ik ontmoette Charles Corsen eenmaal in kleinere kring, samen met Carel de Haseth, bij Henry Habibe thuis. Ik herinner me er voornamelijk van dat Corsen zelf veel aan het woord was en dat hij voornamelijk Nederlands sprak. Verder is Corsen een papieren figuur voor me gebleven – maar iemand wiens gedichten je beurtelings geïntrigeerd en geërgerd omdat je er geen vat op kreeg, toch steeds weer las. We bespraken hem op onze maandelijkse poëziebijeenkomsten van de Sectie Nederlands op het Colegio Arubano. Onze leerlingen zetten steevast enkele gedichten van hem op de eindexamenlijst. En toch bleef hij ongrijpbaar mysterieus. Van zijn door Daphne van Schendel-Labega zo mooi verzorgde Verzamelde Gedichten kwam het reststapeltje bij De Slegte terecht – waar het nu waarschijnlijk nog wel te koop zal zijn.

Charles Corsen is kleinzoon van de bekende dichter-musicus J.S. Corsen en broer van Oda Blinder. Hij is veelzijdig werkzaam geweest als dichter, schilder, decorontwerper, fotograaf en vertaler. Hij werkte als telegrafist bij de P.T.T., werd later directeur van Tele-Curaçao en runde sinds 1977 een eigen t.v.-productiemaatschappij.

Hieronder wil ik nagaan hoe de dichter Charles Corsen door de kritiek gepositioneerd werd in de Antilliaanse literatuur.

Nederland – Sticusa
In 1953 bracht een uitnodiging van Sticusa om zeven maanden in Nederland een schildersopleiding te volgen, Charles Corsen voor het eerst in aanraking met de Nederlandse kunstwereld. Het maakte kennelijk diepe indruk op hem. Geheel in de stijl van de jaren vijftig noteerde de Beurs- en Nieuwsberichten (8 V 53): “Charles Corsen is een ernstig jongeman, die het ernstig neemt met de literatuur en die men minstens met een stok uit een boekenwinkel moet jagen, als hij daar eenmaal in verzeild raakt.”
Het Nederlandse Algemeen Dagblad wijdde op 25 IV 53 een uitgebreid artikel aan de jonge Curaçaose dichter: ‘Op Curaçao bloeit een Nederlandse dichtkunst’. Corsens werk heeft volgens
het AD kenmerken van ‘hartstochtelijke geladenheid, speelse woordvondsten, bezeten rhythme en po‰tische kracht’, het is kortom volgens Europese begrippen experimenteel. De krant drukt daarbij als voorbeeld ‘Nostalgia’ af. Maar de dichter verzet zich tegen die term: “Het woord experimenteel heeft voor mij iets onvoltooids, iets dat gedoemd is te mislukken. Dat kan men van deze poëzie toch niet zeggen.”

Stoep-dichter
In die tijd had Charles Corsen inmiddels naam gemaakt met talrijke gedichten in De Stoep, die op het eiland bepaald niet onopgemerkt waren gebleven. ‘Ik presenteer U met onverholen genoegen een Cura‡aose jongeling, een dichter, die toch zeker op het bezit van een pikante verbeelding zich beroepen mag,’ schreef Chris Engels, toen hij in 1948 eigenlijk zijn tijdschrift De Stoep wilde beëindigen, maar plotseling de gedichten van Charles Corsen op de proppen kwamen, die hem deden besluiten door te gaan. Corsen publiceerde in korte tijd (1948-1951) een groot aantal gedichten, die hij naar eigen zeggen echter al op zestien-, zeventienjarige leeftijd geschreven had en in een schoenendoos bewaarde. Huisarts Engels ontdekte ze, en hoewel hij ze als puberteitsgedichten karakteriseerde, publiceerde hij ze in zijn tijdschrift. Toen Engels het in 1951 met zijn tijdschrift eindelijk voor gezien zou houden, publiceerde Corsen nauwelijks meer; hij schreef nog wel, maar pas na zijn dood zou dat werk het licht mogen zien. Corsen gaf als oorzaak van het niet meer publiceren het kritischer worden op hoger leeftijd en het ontbreken van een klankbord van gelijkgestemde vrienden.

Corsens publicaties kregen veel contemporaine aandacht, meer dan die van zijn dichtende zuster Oda Blinder en Tip Marugg samen. De gedichten werden uitgebreid geprezen of gelaakt, nooit genegeerd. Heel vaak werden enkele voorbeelden in een recensie geciteerd. De reacties wezen steevast op de onbegrijpelijkheid, maar besteedden ook aandacht aan de (taal)vorm en thematische inhoud.

Bij de lacherige reacties op elk nieuw nummer moest Corsen het door middel van pastiches en persiflages nogal eens ontgelden. In de Amigoe (25 X 48) schreef een onbekende recensent dat
Corsen zijn wezen op geheel eigen wijze wist uit te zingen; de gedichten vond hij weliswaar moeilijk te verstaan: ‘die naar het spoor van de dichter blijft zoeken, wordt tenslotte een schoonheid geopenbaard, die treft door aanvoeling en zegging. Deze zegging dreigt echter zich soms in het duister te verliezen.’ Maar op 6 XII 48 was vWk (H. van Wijk) in dezelfde Amigoe heel negatief: ‘Nee, meneer Tournier, nee meneer Corsen, wij willen U eerlijk verklaren, dat wij van Uw gedichten geen syllabe snappen, niets, maar dan ook niets. Wij vinden ze eerlijk gezegd waanzin, uitgekristalliseerde waanzin.’

Het weekblad Curaçao (31 XII 48) trachtte het gedicht ‘Maanziek’ via een persiflage geheel belachelijk te maken. “Maanziek / Ik heb een spaarpot / waar bij avond / de maan in gaat/ met open mond.- / En later loop / ik op straat te dansen; / Ik geloof (en hoop) / dat niemand weet / van waar ik de blik krijg” wordt als volgt uitgelegd: “De dichter is een beetje ‘teut’. Hij zit in een klein knijpje naar z’n zoveelste bolsje te staren en ziet nu in de spiegelende alcoholische oppervlakte het lamplicht. Dat is de maan, hij neemt een slok (met open mond, natuurlijk) en de maan gaat naar binnen. Hij is behoorlijk kachel, loopt op straat te dansen, maar hoopt dat niemand hem door heeft…” Spotvogel Lorito Real kwam ook met pastiches van Corsens gedichten.

Het in een afzonderlijke Stoep-uitgave gepubliceerde ‘Con sordino’ werd door La Prensa (5 X 49) als een hoogtepunt geprezen wegens zijn originele beeldspraak, de weg die de dichter moedig wist te banen naar een nieuwe werkelijkheid van ‘heerlijke individuele vereenzaming’, of misschien juist wel een poging om aan die vereenzaming te ontkomen. De criticus noemde de jonge dichter scherpzinnig, blijk gevende van tere vervoering en ‘ontegenzeggelijk met ‘n vreemde originele distinctie’. Deze kritische aandacht was niet alleen uitvoerig maar klonk positief. Maar de Amigoe (27 I 50) sprak van ‘gewilde bizarheid’ en ergerde zich aan de beeldspraak, toen ze aan de persiflage in Curaçao refererend schreef: ‘Loop de stoep eens af, recht in een Curaçaose maannacht, maar vermijd de knekelvelden, die voor jouw poëzie even fataal gevaar vormen als een mijnenveld voor een soldaat.’ De West-Indische Gids (XXX, 1949: 88) was het met de Amigoe eens en voegde eraan toe: ‘Ik geloof niet, dat het schande is, als men bekent, dat er in De Stoep gedichten voorkomen, die men niet begrijpt. Zou het teveel gevraagd zijn een dichter te verzoeken tevens mee te delen wat hij met een gedicht heeft willen zeggen?’

Dit soort reacties bewijst de onmacht van de critici tegenover de tot dan toe onbekende wijze van dichten, waarover de dichter zelf later zou opmerken: ‘Dichten is feitelijk code. Er is geen zinnig mens die zich wil bloot geven (…) In de kunst geef je uiteindelijk geen werkelijkheid; je begint er wel mee, maar al tijdens het maken gaat het werk een eigen kant op (…) Ik voel me geen Curaçaose dichter. Ik voel me dichter, punt. De rest is een toevalligheid (…) Ik maak een gedicht waarschijnlijk met associaties van woorden. Er komt een bepaald woord bij me op, of een bepaald gevoel dat bepaalde woorden omvat, daar bouw je het gedicht omheen. En dan schrijf je dat ding neer. Daarna lees je het nog een paar keer over (…) Dan ga je er een beetje aan schaven (…) Meestal komt er ook niet ‚‚n gedicht, maar een paar gedichten samen (…) een cyclus (…)’ (Jos de Roo: Amigoe 19, 27 V 78)

Ernst en mystificatie
Het was niet allemaal verheven ernst in de poëziewereld van Corsen. Hij deed met graagte mee aan wat Cola Debrot de mystificatiedrang noemde. Zo publiceerde hij in De Stoep zogenaamde ‘vertalingen’ die hij gemaakt zou hebben van een totaal onbekende Miguel H. Romano: ‘La cabeza de algodon; Carmina de Aurora y sus 15 l grimas’. (De Stoep III-4/5,6) Debrot wist al in 1955 dat het hier een mystificatie betrof en in een Amigoe-interview (19 V 78) onthulde Corsen ze zelf: “Samen met Henk Dennert en Tip [Marugg] hebben we een biografie van Romano opgesteld. Met plaatsen waar hij gewoond heeft, zusters, authentieke handschriften, brieven van hem…” Het idee bleef kenelijk zo aantrekkelijk voor hem dat hij er in de Kerst-beurs 1984 over deze ‘vertalingen’ nogmaals uitvoerig uitweidde tegenover Beurs-interviewer ‘Igor Kooperman’ – wat een dubbele mystificatie van interviewer en genterviewde opleverde.

Simadán
Charles Corsen heeft ook te maken gehad met het Papiamentstalige tijdschrift Simadán, al werkte hij er zelf nauwelijks aan mee. Ook hier verdedigde hij zijn nieuwe opvattingen van dichten, dwars tegen een meer behoudende stroming in. Dat Simadán al na twee nummers strandde, zou volgens Charles Corsen en René de Rooy te wijten geweest zijn aan een conflict binnen de redactie: ‘Je kreeg aan de ene kant Nicolas Piña en René de Rooy, die lyrischer en conservatiever waren, en aan de andere kant een Tip Marugg, een Charles Corsen, die meer naar het abstracte toegingen. En daardoor hadden we bij elke redactievergadering heibel.’ (Amigoe 19 V 78) R. de Rooy schreef hierover nog in ‘Letterkundig leven op Curaçao’ (Vox Guyanae I: 17-24): ‘Simadán ging te gronde na een heftig dispuut, waarbij verscheurde verzen en hartstochtelijke beschuldigingen over de redactietafel geslingerd werden.’ Charles Corsen en Tip Marugg stapten op, en dat betekende het einde van het tijdschrift.

Verzamelde Gedichten
Naar aanleiding van de in 1978 verschenen Verzamelde Gedichten verschenen er enkele diepgravende recensies. Hans Vaders karakteriseerde Corsens werk uitgebreid en grondig: ‘Zijn eerste gedichten laten zich lezen als barokke legpuzzels, rijk aan kleurschakering (Corsen de schilder), met een veelvuldig gebruik van alliteratie en assonantie als voornaamste stijlmiddelen (Corsen de tijdgenoot der experimentelen). De thematiek is traditioneel. Het verlangen naar de verre, onbereikbare geliefde, de hoop op hereniging, de droefheid van een laatste afscheid en nieuwe hoop op toenadering. De uitwerking wisselt van kwaliteit, en neemt soms meer pathetische vormen aan met een overdreven hang naar sentimentalisme. In Corsens gehele oeuvre blijft het liefdes-thema, over een al dan niet verloren gegane, liefde overheersen, dwingend gebracht met zich repeterende beelden: de droom, het schilderen, de opengekerfde wond, afgewisseld met beelden uit de wereld der muziek, waarin Corsen zijn grootvader Joseph Sickman Corsen navolgt… De gevoelswereld van een getalenteerde, tweeëntwintigjarige dichter, een jonge bohémien die ‘s nachts de uitkomst van zijn bestaan beschrijft op de top van de Ceru Domi.’

Frank Martinus Arion besprak de gedichten in NRC-Handelsblad (21 VII 78) en kwam juwelen en minder goede, want onheldere en doodlopende gedichten tegen. Criticus Enrique Muller (Amigoe 22 IV 78) schreef over persoonlijke beelden, soms gezocht en verrassend wat betreft de combinatie van concreet met abstract, die hij soms moeilijk te interpreteren vond zodat ze duister bleven. Hij wees op literaire technieken als het gebruik van begin-, midden- en eindrijm, de veelvuldige alliteraties, de typografische technieken met verschillende lettertypes, het gebruik van vet, de verzen trapsgewijs of diagonaal plaatsen, zoals Paul van Ostayen dat bijvoorbeeld ook deed. Hij constateerde Corsen’s voorliefde voor het extreme, voor het schokeffect, het uitzonderlijk verrassende: ‘Een onbeheerst verlangen naar geluk, een hart overlopend van levenslust, maar tegelijkertijd de beklemmende angst bedrogen uit te komen in het leven, dit alles preekt steeds weer uit de gedichten… onzekerheid over het bestaan en angst om het voorbijgaanvan de liefde… de vraag of echte liefde mogelijk is in het leven…’

Caraïbisch Surrealisme
Had de Sticusa de dichter al in 1954 een plaatsje bij de Nederlandse experimentelen, naast Lucebert, gegeven (Sticusa Jaarboek 1954), ook Hans J. Vaders zag in 1978 nog verwantschap met de Nederlandse experimentele Vijftigers. Invloed was er van Paul van Ostayen, Theo van Doesburg en vooral ‘de geest van Luc Tournier’, maar ‘de Antilliaanse auteur kan gezien worden als een individualist, als een enkeling, die zijn collega-auteurs alleen ontmoet in een bloemlezing. Op de Antillen wordt – gelukkig niet programmatisch geschreven.’ Corsens belang was ‘dat hij samen met Tournier en Marugg, één van de na-oorlogse poëzievernieuwers is geweest.’ Dat was dan zijn Antilliaanse plaatsbepaling. Martinus Arion zag invloed van zowel Parijs als de Spaans-Amerikaanse poëzie, terwijl hij bovendien wees op de talrijke meta-poëtische gedichten: over poëzie en de maatschappelijke positie van de dichter (evenals de Franse Poètes Maudits en de Nederlandse Vijftigers).

Werd Charles Corsen aanvankelijk ook wel bij het surrealisme ingedeeld, later werd deze indeling ter discussie gesteld. Al in het begin van de jaren vijftig plaatste criticus Cola Debrot de dichter in een Carabische traditie, toen anderen nog over de onbegrijpelijkheid klaagden: ‘Het surrealisme van De Stoep vertoont aanmerkelijk verschil met het surrealisme van een andere Antilliaanse groep, en wel die van de Franse Eilanden. Vergelijk maar eens Charles Corsen uit Curaçao met Aimé Césaire uit Martinique. Bij Charles Corsen gaat het om het uitzingen van zijn ‘metaphysische ziel’, Aimé Césaire is raciaal ingesteld.’

Maar in 1977 kwam Debrot zelf op deze indeling terug en plaatste hem toen bij het ‘ultraïsme’, dat tot kenmerk heeft een emotioneel extremisme of een extremisme van de verbeelding, in elk geval het doorbreken van conventionele barrières. ‘Het heeft aanknopingspunten met het Europese expressionisme en surrealisme of het Mexicaanse ‘estredentismo’ (de literatuur van de snerpende uitingsvormen), maar kan toch niet daarmee worden geïdentificeerd.’

Meulenhoff-uitgever Laurens Vancrevel maakte in 1989 van dat soort nuanceringen geen probleem toen hij boudweg beweerde: ‘Samen met Luc Tournier en Oda Blinder vertegenwoordigt Corsen het heftige en sensuele Antilliaanse surrealisme.’ Marion Snetselaar toonde in Drie Curaçaose schrijvers (1991) echter aan dat voorzichtigheid geboden was met dit soort etikettering en wees er na analyse van Tip Maruggs poëzie op, dat Corsen’s gedichten eerst grondig geanalyseerd zullen moeten worden, want de diverse vlaggen kunnen geen van alle zonder meer de lading dekken. Snetselaars kanttekeningen betekenden een misschien voorlopige, maar vooralsnog grondige exit van het surrealisme. Over zowel de onbegrijpelijkheid van de gedichten zelf, de verwantschap en invloeden, de stroming waarin Charles Corsens poëzie thuishoort, is voorlopig het laatste woord niet gezegd. De dichter is niet meer – het zijn de lezers die zijn werk levend moeten houden.

Charles Corsen: Verzamelde gedichten 1948-1961. Bijeengebracht en van bibliografische gegevens voorzien door Daphne M. van Schendel-Labega Rotterdam: Flamboyant/P 1978

Julio Perrenal: liefde voor het Papiamentu

door Tim de Wolf

In de oorlogsjaren zongen op Curaçao drie musici in de eigen taal, het Papiamentu. Hun ideaal was de liefde en waardering van de bevolking voor de eigen taal op te wekken. Mede door het veranderde klimaat tijdens de Tweede Wereldoorlog gebeurde dit ook, Papiamentu werd populair onder brede lagen van de bevolking.

Achter de naam Julio Perrenal ging het drietal Pierre Lauffer sr., Jules de Palm en René de Rooy schuil. Met Julio Perrenal wilden ze vooral de liefde voor de eigen cultuur opwekken, en daarmee voor het Papiamentu. Het toegenomen zelfbewustzijn in de Tweede Wereldoorlog droeg eraan bij dat die waardering er ook daadwerkelijk kwam.

Jules de Palm (Curaçao, 1922)
Julius Philip de Palm was onderwijzer in de oorlogsjaren. Eerst op Curaçao, en vanaf het schooljaar 1943 op Aruba. Tussen 1959 en 1982 werkte De Palm in Nederland als hoofd van het Centraal Bureau Toezicht Curaçaose Bursalen [Bursalen waren Antilliaanse studenten die met een studiebeurs in Nederland kwamen studeren]). In het contact met hen zag De Palm waar de Antilliaanse en Nederlandse cultuur botsten, hij schrijft hierover in Lekker warm, lekker bruin – vallen en opstaan in twee culturen. De Palm studeerde Nederlands en promoveerde in 1969. Hij schrijft daarna diverse boeken over taal en cultuur.

René de Rooy (Suriname 1917–Mexico, 1974)
René André de Rooy bracht het grootste deel van zijn leven door op Curaçao. Daar werkte hij mee aan diverse literaire tijdschriften in het Nederlands als het Papiamentu. In 1954 ontving hij een literaire prijs van het Cultureel Centrum Curaçao voor een tragikomedie op rijm, Juancho Picaflor.

Pierre Lauffer sr. (Curaçao, 1920–1981)
Pierre Lauffer sr. werkte in de oorlogsjaren als politieagent op Curaçao. Het gaf hem een betere maatschappelijke positie dan de verplichte schutterij. Na de oorlog ontpopte Lauffer zich als schrijver en dichter in het Papiamentu. Ook richtte hij zich op de studie van het Papiamentu en de ontwikkeling van jeugdliteratuur hierin.

Met Julio Perrenal componeerde het drietal tijdens de oorlog tien liedjes in het Papiamentu en stelden hiermee een liederenbundel samen. Vier hiervan gingen over de oorlog, waaronder:

Gasolin (Benzine) is een pittige wandelmars. De boodschap: de benzine kan schaars zijn, we missen het niet! We gaan lopen!
Menegue Merikano (Amerikaanse Merengue) gaat over de nadelen van de stationering van Amerikaanse soldaten op Curaçao. Zo ziet Cola hoe zijn meisje Carmencita met een Yankee aan de zwier gaat. De Merengue Merikano wordt na de oorlog aangepast aan de nieuwe omstandigheden. In plaats van ontrouw te zijn met de Amerikaanse soldaat Bill bedriegt Carmencita haar vriend Cola dan met de macamba (Europese Nederlander) Wim. De titel van het lied is dan Shon Ka.
Situashón (Toestand) over de droefheid en schaarste die met de oorlog gepaard gaat. [tekst volgt]
Skuridad (Duisternis) bezingt de ongemakken van de verduistering. “Ach, zo besluit het lied, “ging Doys [Adolf Hitler] maar de pijp uit, verdronk Benito [Mussolini] maar in zee, kreeg Hirohito maar het een of ander, opdat we rustig kunnen leven”.

Dat het Papiamentu nog niet helemaal was ingeburgerd bleek uit de commotie rond de uitzending van de liedjes door ‘Curom’, de Curaçaose Radio Omroep op 7 juli 1943. Vlak voor de uitzending kwamen de musici die de liedjes zouden spelen en zingen niet opdagen. Ze weigerden in hun eigen taal te zingen. Uiteindelijk stond het drietal zelf voor de microfoon.

In het begin maakte Jules de Palm Papiamentse teksten op bestaande melodieën. Voor de soldaten bijvoorbeeld is geïnspireerd op de melodie van de hit Roll Out The Barrel. Voor de soldaten wilde mensen opwekken om op de fancy fair veel geld uit te geven voor de soldaten. Roll Out The Barrel werd in 1927 gecomponeerd door de Tsjech Jaromir Vejvoda, enkele jaren later werd er een Engelstalige versie van het liedje gemaakt. In de mobilisatietijd (1939) werd de melodie zowel bij de soldaten aan geallieerde zijde als bij de Asmogendheden populair. Bij de Duitsers als Rosamunde, bij de Italianen als Rosamunda. Tekstschrijver Ferry van Delden maakt in het neutrale Nederland de versie Rats, kuch en bonen.

Een andere inspiratiebron was het lied dat het karige wekelijkse schutterssoldij van fl. 4,20 bespot. Het toen fl. 4,20 werd gemaakt op een bestaande melodie. In het lied wijst een moeder een schutter, die de hand van haar dochter vraagt, de deur. “Vier twintig…daar kun je geen jurk voor kopen!”.

Ook van het Columbiaanse Caimán se va is in oorlogstijd een bewerking in het Papiamentu gemaakt. Daarin werd verwezen naar de Amerikaanse soldaten die op Curaçao zijn gestationeerd: Het meisje heeft het haar ontkroesd, heeft zich van gouden tanden voorzien, is op het Brionplein gaan staan, om een Amerikaan aan de haak te slaan.”

De Palm maakte ook nog een Papiamentse tekst op het op Curaçao populaire Let’s remember Pearl Harbor. Het lied gaat over het jaarlijkse bezoek van de voortrekkers (padvinders) aan het melaatsengesticht Zaquitó. In het liedje komt de schaarste aan autobanden en benzine voorbij.

[overgenomen van De Tweede Wereldoorlog in muziek]

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter