Op donderdag 27 mei 2021 ondertekenden Rita Rahman, voorzitter van de Werkgroep Caraïbische Letteren, en... Lees verder →
Raj Ramdas

Mohan torst in zijn eentje de Sarnámi traditie
door Michiel van Kempen
Met de literatuur in het Sarnámi, de moedertaal van de Surinaamse Hindostanen, is het een wisselvallige geschiedenis geworden. Na 1977 swingde de boel de pan uit rond arts/dichter/taalpropagandist Jit Narain in Den Haag, met zijn zingende broer Rabin Baldewsingh (the singing detective van het Haagse college van B & W), met de lederen feministe Gharietje Choenni, met de ragfijn dichtende Chitra Gajadin (de schrik van het eerste Sarnámi festival in Paramaribo), met Hindi hopman Surj Biere en de wandelende megafoon van de Sarnámi grammatica Moti Marhé. En natuurlijk met Cándani, vers van onder een districtskoe uitgekropen, niet gehinderd door enige kennis van welke schrijfwijze dan ook, maar wel wonderschoon zingend als een treurige leeuwerik aan het hof van koning Akbar. En dan, ploef, zakt het hele zaakje in elkaar, begraaft Narain zich in Saramacca, begint Choenni aan een striptease en kruipt er uit het zwarte leder nog slechts een pensionhoudster op Bonaire, encanailleert Cándani zich met de stankbel van Scientology en lijken alle anderen zich tevreden te hebben gesteld met de rol van voetnoot in de literaire geschiedenis. Rabin Baldewsingh verklaart publiekelijk dat schrijven in het Sarnámi geen zin heeft en de Hindostanen alleen maar terugdringt in groepselement; hier spreekt de brede burgervader in de dop.
Als die storm is overgewaaid duikt opeens Raj Ramdas op, broer van de zoveel beroemdere essayist Anil die nooit iets met de Hindostaanse beweging had, maar die zich wel als een echte pasja in India vestigde, voorzien van tuinman, chauffeur en kokkie. Raj Ramdas maakt indruk op het festival Winternachten met zijn voordracht uit zijn fraai uitgegeven bundel Kahán hai u/Waar is zij (2003). Als ook van die weldadig aanvoelende Sarnámi windvlaag helemaal niets meer te merken is, kondigt Raj Mohan zich aan, hij lijkt bereid de Sarnámi traditie in zijn eentje voort te zetten, eerst met de tweetalige bundel Bapauti/Erfenis (2008), nu met de omvangrijke bundel Tihá/Troost.
De tweede afdeling van de nieuwe bundel geeft 22 gedichten enkel in het Nederlands. De eerste afdeling bevat zeventien gedichten in het Sarnámi met een Nederlandse vertaling ernaast, waarbij direct gezegd moet worden dat deze vertalingen zich soms tamelijk ver van de oorspronkelijke taal begeven. Een dichter mag natuurlijk met zijn teksten doen wat hij wil, maar voor iemand die toch graag de twee versies wil vergelijken is het tamelijk hinderlijk dat de regels niet parallel lopen, ja, dat de Nederlandse vertaling soms meer dan een halve bladzijde langer uitpakt. Neem deze strofe van mooie zegging:
áj phir chhui ke jáylá tor ego puráná dukh
Wat dan in de vertaling tot klein brandhout verhakkeld wordt in zeven versregeltjes, alsof aan elk woord een gewicht van veertig kilo hangt:
vandaag
raak ik
weer eens
een oud
verdriet
van jou aan
en vertrek
Wat direct opvalt is hoezeer de twee afdelingen uiteenlopen naar inhoud én naar taal. De Sarnámi gedichten zijn intiem, geven kleine familiescènes, ontspruiten bijna altijd uit de melancholie over een verdwenen of een verdwijnende wereld. Ze worden gedragen door het verdriet van de migrant die ergens tussen India, Suriname en Nederland de coördinaten van zijn leven en – vooruit maar – zijn identiteit probeert te zoeken. Dat zijn allemaal motieven die ook uit het werk van de andere Sarnámi dichters bekend zijn. Natuurlijk speelt ‘áji’, de grootmoederfiguur, er een belangrijke rol in; bij welke van de Sarnámi auteurs wordt zij – de witgehaakte orhni op het hoofd, de koemest aan de hielen en de moede rimpels in het gezicht – niet tot leven gewekt in vaak liefdevolle versregels? Opmerkelijk is ook hoe eenvoudig het taalgebruik in die eerste afdeling is, hoe beperkt het vocabulaire (ik bedoel dat niet negatief!) en hoezeer dat vocabulaire helemaal in het verlengde ligt van de woordenschat van Narain en Cándani.
tor hawá men milal bá mahak hamár cháhe tor matti jagghá na de hai enrhi dhansáwe khát
mijn geur is vermengd met je wind
al geeft jouw aarde geen plek
om mijn hiel in te planten
De taferelen en metaforen die Mohan ons voortovert zijn traditioneel, het olielampje is er natuurlijk, het vuur, de rijst, de vleermuizen, de bruidsstoet, de diya, kortom: de hele setting van het rurale Hindostaanse leven. Naar de soms overdonderende metaforen die Jit Narain wist te vinden, zoek je bij Raj Mohan tevergeefs. Maar het is misschien niet helemaal fair om hem te vergelijken met een dichter waarvan er maar één per generatie, zo niet per eeuw voorkomt.
Op zich zijn Mohans vertalingen wel acceptabel, al haalt er niet één zelfs maar in de verte de klankrijkdom van het Sarnámi (de gedichten zijn ook als liedteksten bedoeld en je moet er Mohans CD Daayra eigenlijk bij beluisteren). Op enkele plaatsen zijn de vertalingen tenenkrommend prozaïsch, zoals in deze regels waarbij men wijlen J.-P. Balkenende zuinigjes-goedkeurend ziet knikken:
hoe red ik mijn cultuur
te midden van honderd rassen
normen en waarden van anderen
De afdeling met gedichten in het Nederlands herneemt wel enkele motieven uit de eerste afdeling, maar is veelvormiger, het gaat daar ook over het Suikerfeest, over een schietincident in Amerika en zowaar over dik-zijn! Het vocabulaire is ook veel uitgebreider, wat misschien ook wel komt doordat er geen beperking is om de tekst in een liedvorm te brengen. Voor Raj Mohan betekent dat dan dat het fijnzinnig oproepen van een sfeer zoals in de eerste afdeling plaats maakt voor benoemen. De Nederlandse poëzie is veel cerebraler dan die in het Sarnámi:
de muzen van Apollo
worden erbij geroepen.
gewekt uit een eindeloze droom
over kosmische muziek en aards vermaak.
deze fijnzinnigheid van twee werelden
verborgen in een halssnoer van parabels,
tooisel van de nieuwe keizers van theater
Mij lijkt dat de laatste twee versregels de poëzie uitmaken en dat de regel ervóór liever iets had kunnen beschrijven dat de genoemde fijnzinnigheid oproept, dan dat die regel zelf de fijnzinnigheid expliciet benoemt. Dat oproepen lukt Mohan overigens soms wel, zoals in een gedicht over een vakantie in Suriname, waar hij een hete asfaltweg in Suriname laat contrasteren met de schoorsteenmantel in Nederland. Hinderlijk in de bundel zijn wel verschillende taalfouten, zoals ‘jouw ellende kan ik/ niet meer te verdragen’, ‘zonder enig steun’ en ‘een interactief/ breedbeeld tv’. Gewoon niet aandachtig genoeg geredigeerd.
Maar goed, laat ik er nu maar het zwijgen toe doen, tenslotte kreeg ik op pagina 66 toch al een subtiele tik op de neus in het gedicht ‘geschiedenis’:
de blanke
vertelt mij zijn verhaal
en ik luister
de blanke
vertelt mij mijn verhaal
en ik luister
Raj Mohan, Tihá/Troost, Haarlem: In de Knipscheer, 2011. 74 p., ISBN 978 90 6265 661 5, prijs € 16,90.
[uit Oso, 2011, nr. 2]
Juweeltjes in het Sarnami
Interview met Raj Ramdas
door Chitra Gajadin
Karakteristiek aan hem is zijn rebelse geest. Analytisch en vlijmscherp is hij over het intellectuele niveau van de Hindostaanse gemeenschap. Een groep die niet in staat blijkt tot scheppend vermogen van enig benul. Onverzoenlijk is zijn houding tot die groep. En toch liggen zijn mooiste herinneringen verankerd in jeugdervaringen temidden van dezelfde groep. In hartje Corantijnpolder waar hij altijd zodra hij in Suriname was, de speelkameraad uit zijn jeugd placht op te zoeken. Veertig jaar geleden leerde hij als zevenjarige een deel van het leven in Suriname kennen die een blijvende plek in zijn hart zou veroveren. Ver van stedelijke bekrompenheid probeerde hij te ontsnappen aan de benauwende bescherming van zijn ouders. Waar districtsjongens droomden van de verre grote stad, confectiekleding en schoeisel, popelde hij om na school zijn schoenen uit te schoppen om joel te kunnen spelen. Om de weidsheid van de polder te verkennen en te voetballen tot het vallen van de avond. ‘Dat was een heel mooie periode in mijn leven. Door met die kinderen te spelen heb ik de Hindostaanse taal goed leren spreken. Ik heb tot mijn achttiende Hindostaans gesproken met mijn moeder en Nederlands met mijn vader. De eerste zes maanden in Nickerie verbleven we in Hamptoncourtpolder. Mijn eerste les in het Sarnami vergeet ik nooit, dat was al op de eerste schooldag. Ik zag een roestige spijker in het gebouw en zei “dekh i khillá murcán hai” en toen zei een van de jongens “e bai..khillá ká yár” en toen zei de ander “u nail ke bole hai”. Daar heb ik het Sarnami geleerd, van die jongens.
Als oudste zoon van een schoolhoofd moest hij echter het goeie voorbeeld geven. En of dat gepaard ging met rake klappen of niet, luisteren moest hij. Voetballen wilde hij in plaats van ‘s middags naar de Hindischool gaan om ka-kha-ga-gha-nga van het alfabet op te dreunen. Dat verlangen om wild met zijn vriendjes rond te rennen op het voetbalveld werd gesmoord in ‘Eenvoudige teksten lezen in Bharti Bodh deel een, deel twee. Daarna kreeg je weer de Bharti reader een, twee. En als die Hindileraar in een goeie bui was dan moesten we na afloop ook nog bhajans zingen, terwijl ik het daglicht zwakker en zwakker zag worden. Niet dat ik niet van muziek hield, want die radio van oom Hastram, de overbuurman, stond boven in de zitkamer maar de mensen die beneden in de keuken aan het werk waren wilden graag horen wie er dood was of wie er gaat trouwen, dus die radio stond heel hard. Het was zo’n oude radio met een geweldig geluid. Door liederen uit die tijd kan ik soms de geuren weer ruiken en zie ik alles weer in details. Liederen van Jis desh men Ganga bahati hai, Yád ná aye. Apne huwe paráye.’
Ontsnappen aan zoals hij dat benoemt ‘de verstikkende bescherming van mijn moeder’ en meedogenloze strengheid van zijn vader was alleen mogelijk als beide ouders voor het een of ander een tijdje naar Paramaribo afreisden. ‘Mijn grootmoeder kwam uit de Van Drimmelenpolder op ons letten. Dat was een leuke tijd. Ze was makkelijk en verwende ons. Ik hoefde maar iets te vragen of ze maakte het voor mij. Ze was de enige die heel lief was. Op mijn elfde moest ik toelatingsexamen doen voor de muloschool in Paramaribo. Toen ik vertrok uit Nickerie, overleed zij. We verlieten Nickerie om weer in de Selinastraat in Paramaribo te gaan wonen.’
Met schrijven begon hij rond zijn vijftiende. ‘Van die Hindi-rijmelaarijtjes. Pas toen ik in Nederland zat begon ik in het Sarnami te experimenteren. Ik wist niet eens dat je in het Sarnami kon schrijven, alles was altijd Hindi-Hindi-Hindi.’ En het Sranantongo, lag dat niet voor de hand voor een stadsjongen? ‘Ik dacht, laat dat aan Dobru en kornuiten over. Ik associeerde schrijven in het Sranantongo met strijdbare gedichten. Ik schreef over liefde, pijn. Mijn Nederlandse gedichten waren in een quasi Tagoriaanse stijl. Ik had veel van Tagore gelezen, al op de middelbare school en probeerde dat na te bootsen. We hadden al die Tagore-boeken in huis. Mijn vader kocht altijd boeken. Als kind groeide hij op in een omgeving waar de Ramayan het enige boek in een huis was, daarom had hij zich voorgenomen om te zorgen voor boeken in zijn eigen huis. Mijn eerste gedicht in het Sarnami schreef ik in de Merenwijk in Leiden in 1974. Ik had de gewoonte om gedichten te schrijven als ik depressief was, ik dacht dat het me zou helpen om me beter te voelen maar meestal voelde ik mij nog ellendiger daarna. Het was weer zo’n dag dat ik samen met mijn vader in de woonkamer zat. Mijn vader en ik konden niet rustig praten zonder ruzie te maken. Ik ben naar boven gegaan en pakte een kladblok dat ik in België had gekocht, geruit papier helemaal vergeeld en schreef toen het gedicht “Kausilia”. Ik begon met schrijven en stopte met het gevoel in al mijn ledematen, of zoals men dat in het Hindostaans zegt ‘har ek rowán bolat rehá’ dit is af zoals het nu is, ik moet er niet aan komen. Kausilia had in essentie mijn leegte, mijn depressie, mijn verdriet, mijn eenzaamheid, het gevoel van verstotenheid verwoord.’
Wat betekent het Sarnami voor jou?
‘Voor mij is dat gewoon een taal, het is niet zo dat ik op de barricade wil staan voor het Sarnami of dat ik mezelf met benzine zou overgieten en mezelf in brand zou steken voor het Sarnami. Maar ik ben er wel op uit om te laten zien dat je juweeltjes kan maken in het Sarnami.’ Liefde, afscheid en de leegte zijn terugkerende thema’s in de gedichten die Raj schrijft. Bewust vermeed hij nostalgische getinte gedichten over het zware leven van de contractanten. ‘Ja, je moet of gedichten of geschiedenis gaan schrijven,’ vindt hij. De vraag hoe het verder moet schrijven in het Sarnami, ontlokt hem een mismoedig: ‘Wees eerlijk, wie zit er nou te wachten op een bundel in het Sarnami? Hoeveel Hindostanen zijn er nou die rustig met een gedichtenbundel in een hoek gaan zitten om te lezen? Die kerels kopen liever een videootje van drie of vier uur en kijken liever naar een episode van de Ramayan. De Surinaamse Hindostanen zijn in feite een volkje dat niet verdient om dichters in hun midden te hebben.’
Kahán hai u [dichtbundel met CD]
door Raj Ramdas – Uitgeverij Maya Rotterdam
Bestellen klik hier
In de sporen van India
Een India-festival – waar anders dan in Den Haag? – vindt half september plaats. Op zaterdag 19 september zijn er in twee verschillende zalen activiteiten rond Hindostaanse schrijvers.
Gedichten en muziek
In dit gecombineerde programma dragen verschillende dichters voor uit eigen werk. Na de pauze volgen drie prozavoordrachten.
O.m. treden op:
Raj Ramdas draagt voor uit zijn Sarnami-gedichtenbundel Kahan hai u / Waar is zij, Sarnami, dat letterlijk Surinaams betekent, is de taal van de Hindostanen in Suriname en Nederland. Raj Ramdas komt oorspronkelijk uit Brits Guyana en vertrok al
jong naar Suriname. In 1974 kwam hij naar Nederland om Engels en Vergelijkende Literatuurwetenschappen te studeren. Zijn gedichten schrijft hij in het Sarnami, maar proza ook in het Nederlands. Hij publiceerde in verschillende tijdschriften en bloemlezingen en trad verschillende malen op tijdens Winternachten.
Pushpita Awasthi draagt Hindi gedichten voor uit haar vorig jaar verschenen bundel In woorden bestaat ze, vertaald door Lodewijk Brunt en Dick Plukker. Awasthi behaalde haar doctoraat Hindi aan de
Benares Hindu University. In 2006 vestigde ze zich in Nederland waar zij de
Hindi Universe Foundation oprichtte. Zij heeft verschillende dichtbundels op haar naam staan.
Zanger en componist Raj Mohan debuteerde in 2008 met zijn bundel ‘Bapauti/erfenis’ bij uitgever In de Knipscheer. Hij draagt voor uit deze bundel met Sarnami gedichten met Nederlandse vertaling.
Rabin Gangadin werd geboren in Paramaribo. Hij studeerde 1986 af als arbeidssocioloog en promoveerde in 1998 tot doctor in de sociale-economie. In 1981 werd in het maandblad Avenue het hele literaire katern gewijd aan proza en poezie van de debuterende Rabin Gangadin. Hij verwierf bekendheid met zijn van cynisme en scherpe kritiek doorschoten essays en literaire kritieken.
Usha Marhé doorbrak met het boek Tapu Sjén / Bedek je schande – Over Surinamers en incest een groot taboe. Zij durfde tegen de Surinaamse code van stilzwijgen tapu sjén (bedek je schande) in te gaan. In 2007 werd haar fictiedebuut gepubliceerd, Dulari – De weg van mijn naam.
Mala Kishoendajal draagt gedichten voor uit haar debuutbundel, getiteld Pijn in Parlando, een Nederlandstalige bundel met een Hindustani hart, die op deze dag wordt gelanceerd.
Zanger Sandeep Badloe zingt met dholakspeler Varun Nanda gedichten in het Hindi en Sarnami van verschillende Indiase en Surinaamse dichters. Deze zijn speciaal voor dit programma gecomponeerd en in het Nederlands vertaald door Raj Mohan.
Za 19 september, 16.30 uur, zaal Het paradijs
Anil Ramdas draagt voor uit Zonder liefde valt best te leven. Dit boek is de neerslag van drie jaar correspondentieschap in India voor NRC Handelsblad. Natuurlijk komt ook zijn nieuwste boek Paramaribo, de vrolijkste stad in de jungle ruimschoots aan de orde.
Ramdas wordt geïnterviewd door journalist Joris Luyendijk. Luyendijk werd bekend als verslaggever vanuit diverse standplaatsen in het Midden-Oosten. Over zijn ervaringen als journalist in het Midden-Oosten schreef hij het boek Het zijn net mensen, waarin de onmogelijkheid van goede, objectieve journalistieke berichtgeving in het Midden-Oosten centraal staat. Hiervoor ontving hij de Dick Scherpenzeelprijs en de NS Publieksprijs. Sinds 2006 presenteerde Luyendijk het VPRO-interviewprogramma Zomergasten en zijn tegenhanger Wintergasten. Daarnaast presenteert hij incidenteel het radioprogramma Met het oog op morgen.
Za 19 september, 15.00 uur, Paul Steenbergenfoyer
In de Sporen van India vindt plaats in de Koninklijke Schouwburg.
Adres: Korte Voorhout 3, 2511 CW Den Haag