blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: Rahman Khan

Munshi Rahman Khan: een nieuwe druk?

Het dagboek van Munshi Rahman Khan zit boordevol informatie over de Hindostaanse immigratie. Helaas is het boek, dat werd uitgegeven in 2003, bijna niet te vinden. Het exemplaar dat ik via de bibliotheek kon bemachtigen, was ‘stuk’ gelezen. Met uitzondering van Bol.com – waar één tweedehands exemplaar al tijden te koop staat voor een woekerprijs van € 74,95 – is het in geen enkele boekwinkel te krijgen. Met deze boekbespreking wil ik weer de aandacht vestigen op het boek en de bezitters van het auteursrecht oproepen het opnieuw uit te geven. Dan kan de gelegenheid te baat worden genomen om de storende taalfouten te corrigeren en de gehele tekst opnieuw te redigeren om de leesbaarheid te verhogen. Het boek is uniek en de inhoud authentiek. Het moet daarom laagdrempelig verkrijgbaar zijn. read on…

Noodzaak voor verder onderzoek van het Sarnámi

Verslag in woord en beeld van het Sárnami congres

 

Deze pagina is geheel gewijd aan de vorige week (5/6 mei 2017)  gehouden Sarnámi-conferentie, gehouden in het Universiteits guesthouse in Paramaribo. Moderatoren tijdens de discussies waren Indra Djwalapersad, Radjen Baldew, Bhola Narain en Maurits Hassankhan. Op deze literaire pagina zijn korte verslagen van de gepresenteerde lezingen opgenomen, gemaakt door Sita Patadien [SP] en Hilde Neus [HN]. Er was ook vertier. In de avonduren werden er baithak gana liederen ten gehore gebracht door Kries Ramkhelawan en zijn gezelschap. Op de tweede dag waren er diverse auteurs die voordroegen uit eigen werk. Ook presenteerde de toneelgroep Hasti Masti onder leiding van Shanti Matai een sketch die mooi aansloot bij het thema van de conferentie: grootouders die moeite hebben om te communiceren met hun kleinzoon, omdat die het Sarnámi niet spreekt. Vastlegging en overdracht is belangrijk bij het voortbestaan van een taal. Voor het Sarnámi is de prognose positief en deze conferentie draagt daar zeker aan bij. Alle foto’s: Michiel van Kempen. read on…

Misleide migranten

door Anke Welten

Tegenwoordig behoren Hindoestanen tot de grootste en rijkste bevolkingsgroep van Suriname. Maar hun voorouders waren straatarme Indiërs, die zonder goed te begrijpen waar ze aan begonnen duizenden kilometers verhuisden om slavenarbeid te verrichten.

De geschiedenis van de Hindoestanen begon toen er een einde kwam aan de slavernij in Suriname. Officieel was dat op 1 juli 1863, maar ex-slaven waren verplicht nog tien jaar tegen betaling op hun oude plantage te blijven werken. Toen het einde van die periode in zicht kwam, begonnen de planters naar een oplossing te zoeken. Het succes van de plantage-economie was voor een belangrijk deel afhankelijk geweest van (ex-)slaven, die naar believen konden worden uitgebuit. In de jaren vijftig van de negentiende eeuw waren de planters al begonnen goedkope arbeidskrachten uit andere delen van de wereld te werven. Ze haalden mensen uit China, Madeira, Barbados, maar ook weer uit West-Afrika en zelfs uit Nederland. Al deze experimenten strandden.

Tussen 1 juli 1862 en 1 juli 1864 deden veel planters en investeerders daarom een groot deel van de plantages van de hand. De nieuwe eigenaren waren vooral kleurlingen, kinderen en kleinkinderen van een blanke vader en een slavin. Zij vormden een snel groeiende bevolkingsgroep, die na de blanken op de tweede plaats van de maatschappelijke ladder stond. De grootste plantages bleven in handen van de oorspronkelijke bezitters. Zij putten hoop uit verhalen van collega-planters uit buurland Brits-Guyana. Die haalden immigranten uit Brits-Indië, de zogenoemde koelies. Deze mensen waren goedkoop en werkten hard, zonder al te veel protest. De Engelsen, die de slavernij al in 1834 hadden afgeschaft, hadden inmiddels een gesmeerde infrastructuur opgezet voor de werving, de verzameling, het vervoer en de werkverschaffing van deze arbeiders. Nederland zou daar gemakkelijk gebruik van kunnen maken.

In 1870 sloten de Nederlandse en de Engelse regering een overeenkomst die Nederland het recht gaf in Brits-Indië mensen te werven voor contractarbeid in Suriname, het Koelietraktaat. Er stond onder meer in dat de arbeidskrachten vijf jaar in Suriname zouden werken. Daarna hadden zij, als ze het contract tenminste zonder problemen hadden uitgediend, recht op een gratis terugreis. De Nederlandse koloniale overheid was verantwoordelijk voor de werving, zij het onder toezicht van de Britse Protector of Emigrants. Deze ambtenaar van de Britse kroon was aangesteld na verhalen dat emigranten in de eerste helft van de eeuw werden geronseld. Hij moest erop toezien dat de emigranten echt uit eigen vrije wil vertrokken.

De contractanten bleven Brits onderdaan en vielen onder bescherming van het Britse rechtssysteem. Maar op de plantages waar ze tewerk werden gesteld gold een systeem van sancties: werkgevers waren vrij in het ‘berechten’ en straffen van de contractanten zoals hun dat goeddunkte. Een cruciale bepaling in het traktaat was ook dat de emigratie op vrijwillige basis plaats diende te vinden, en dat de emigranten bij inscheping wisten waar ze naartoe gingen en wat hun daar te wachten stond.

Op 10 februari 1872 werd het traktaat bekrachtigd door de Engelse koningin Victoria en koning Willem III van Nederland, waarna de werving begon. Op 26 februari 1873 vertrok het zeilschip Lalla Rookh als eerste met 410 immigranten uit Calcutta naar Suriname. Het ging 99 dagen later voor anker in de monding van de Suriname-rivier. Overbezetting, slechte voorzieningen en misstanden hadden hun tol geëist: elf contractanten hadden de reis niet overleefd. Onder de overlevenden waren 279 mannen, 70 vrouwen, 32 jongens en 18 meisjes. Er zouden nog 63 schepen volgen. In totaal kwamen 34.304 Brits-Indiërs als contractarbeider naar Suriname. Daarnaast kwamen nog enkele duizenden Brits-Indiërs als vrije immigrant in Suriname aan. Het laatste schip met contractarbeiders, de stomer Dewa, vertrok op 7 april 1916 uit Calcutta en arriveerde op 24 mei van dat jaar in Suriname.

De meeste Hindoestaanse contractarbeiders in Suriname kwamen uit het noorden van Brits-Indië, en dan vooral uit (het huidige) Uttar Pradesh, Bihar en Bengalen. In dit deel van het land werden ook honderdduizenden contractarbeiders voor andere Britse en voor Franse koloniën geworven. Het gebied was ernstig verarmd en had te kampen met voedseltekorten, doordat de Britten de agrarische productie zo veel mogelijk in dienst stelden van het moederland. Tegelijk was de bevolking sterk gegroeid dankzij betere gezondheidsvoorzieningen, en dat zette de boel op scherp. Veel boerenfamilies bevonden zich in een uitzichtloze situatie – op een zeker moment stond 90 procent van de boeren bij hun landeigenaren in het krijt.

Dat maakte de bevolking ontvankelijk voor manipulatie en oproepen tot verzet. Toen de Engelsen een maatregel afkondigden die de rechtspositie van pachters ten opzichte van landeigenaren moest versterken, wisten die landeigenaren de pachters in 1857 juist achter zich te krijgen. Ze suggereerden dat de veranderingen niet van respect getuigden voor de lokale cultuur. De Grote Muiterij (Great Mutiny), waar het oproer in uitmondde, leidde tot een hardere opstelling van de Engelsen ten opzichte van de Brits-Indiërs in het algemeen en ten opzichte van Uttar Pradesh in het bijzonder.

Gezien de omstandigheden lijkt het niet verwonderlijk dat juist uit Uttar Pradesh, Bihar en Bengalen zoveel mensen vertrokken. Toch is er iets vreemds aan deze exodus. In de tweede helft van de negentiende eeuw, dus ten tijde van de grote emigratie, schreven etnografen dat de plaatselijke bevolking zeer was gehecht aan haar geboortedorp en -streek, en een grote afkeer van reizen had. Ze stond wantrouwig tegenover vreemdelingen. Dit zou deels te maken hebben met het hindoeïsme, het geloof van de meerderheid van de bevolking, en het kastensysteem. Wie zijn dorp verliet, al was het maar voor korte duur of naar een nabijgelegen stad of dorp, liep het risico dat hij niet langer kon rekenen op de steun van familieleden en dorpsgenoten.

Orthodoxe hindoes uit de hogere kasten hadden bovendien ernstige religieuze bezwaren tegen het reizen over zee. Wie het zogenoemde Kala Pani, het Zwarte Water, overstak, zou niet alleen worden verstoten uit de kaste, maar ook de toorn van God over zich afroepen. Moslims, die in de wervingsgebieden ongeveer 17 procent van de bevolking uitmaakten, waren veel minder honkvast. Dat verklaart waarschijnlijk waarom zij verhoudingsgewijs vaker emigreerden.

De werving, de reis en de verdeling van de contractarbeiders waren aan duidelijke regels en voorschriften gebonden. Zowel de Brits-Indische als de Surinaamse overheid had een landelijke emigratieagent in dienst, die lokale subagenten benoemde. Samen met de Britse Protector of Emigrants zagen deze toe op de wervers, arkatia’s genoemd. Emigranten konden, formeel althans, in iedere fase van de werving en de voorbereiding op de emigratie een beroep doen op de verantwoordelijke autoriteiten. Van de naleving van de voorschriften kwam echter weinig terecht en de mogelijkheid om bij autoriteiten in beroep te gaan bestond vaak alleen op papier.

De arkatia’s kregen een vergoeding per afgesloten contract en probeerden vooral zo veel en zo snel mogelijk potentiële arbeidskrachten te werven. Ze hielden vaak geen rekening met de voorkeur van Surinaamse planters voor contractarbeiders uit de lagere kasten, omdat die gewend waren aan het harde werk op het land en misschien minder geneigd zouden zijn tot protest als hun iets niet zinde. Ook de regel dat de emigranten goed moesten weten waar ze heen gingen en wat hun daar te wachten stond, was niet aan hen besteed. De wervers spraken hooguit van Shri Ram, een zogenaamde vertaling van het woord ‘Suriname’, die moest klinken als een soort heilig land, vernoemd naar de hindoe-God Rama. Ze vertelden over Suriname als een land van melk en honing, waar de mensen aten van thali’s, koperen borden, en dronken uit lota’s, koperen bekers. Dat de reis naar dat land met zeilschepen drie maanden zou duren en later, per stoomschip, nog altijd drie weken, vertelden ze er niet bij.

Birjmohun, bijvoorbeeld, werd in 1894 eigenlijk naar Suriname ontvoerd, zo schreef zijn zoon Bisoendajal Birmohan in zijn familiekroniek. Na afloop van een manifestatie werden Birjmohun en een vriend aangesproken door een onbekende, goedgeklede persoon, die zei dat hij voor zijn baas op zoek was naar arbeiders voor goedbetaald veldwerk op korte afstand van hun woonplaats. Als zij in aanmerking wilden komen voor nog betere betaling en arbeidsvoorwaarden, moesten ze direct met de man meegaan. Als het werk en de arbeidsvoorwaarden tegenvielen, konden ze natuurlijk gewoon terug naar huis. Ze gingen mee en kwamen aan bij wat een verzamelplaats voor emigranten bleek te zijn. Ondanks hun hevige verzet was terugkeer niet meer mogelijk. Met bewakers die ervoor zorgden dat ze niet ontsnapten, werden ze op de trein naar Calcutta gezet. Van daaruit vertrokken ze met de boot naar Suriname.

Munshi Rahman Khan, een van de weinige Brits-Indische migranten van wie een dagboek gepubliceerd is, was zelf naar de stad Kampur getrokken om er de Ramlila bij te wonen, een hindoeïstisch volksfeest. Als moslim had hij veel minder bezwaar tegen reizen. Onderweg werd hij aangesproken door twee vrouwen. Ook hij zat in de trein naar het emigratiedepot in Calcutta voordat hij er erg in had. Anders dan Birjmohun had hij, naar eigen zeggen, wel de mogelijkheid terug naar huis te gaan. Hij besloot zelf daar geen gebruik van te maken, maar van een weloverwogen beslissing om te emigreren was geen sprake.

Anders dan de Nederlandse en Britse overheid overeengekomen waren, wisten de meeste emigranten dus dikwijls niet waar ze naartoe werden gebracht. Dat blijkt ook uit de overlevering, waar de laatste jaren veel onderzoek naar is gedaan. In veel gevallen werden familie en andere achterblijvers overvallen door het plotselinge verdwijnen van hun zoon, man, vader of andere dierbare, en bleven ze de rest van hun leven in het duister tasten. Tot op de dag van vandaag wordt de herinnering aan de migranten en het verdriet om hun vertrek levend gehouden in verhalen en liederen.

Bij aankomst in Suriname werden de contractarbeiders zo snel mogelijk naar hun nieuwe werkgevers gebracht. Het werk begon daags na aankomst. Zeker de eerste jaren kregen de meeste contractanten werk op plantages die niet lang daarvoor door (ex-)slaven waren bewerkt. Later werden ze ook door de overheid ingezet voor bijvoorbeeld het graven van afwateringskanalen. De werktijden en salarissen waren vastgelegd in het contract dat de emigranten al voor inscheping ondertekenden: mannen werkten per week zes dagen van zeven uur op het land of zes dagen van tien uur in een (suiker)fabriek. De lonen bedroegen volgens het contract 60 cent per dag voor volwassen mannen en 40 cent per dag voor vrouwen en jongens. Woonruimte en medische zorg waren voor de arbeiders en hun eventuele gezin gratis. De contractanten betaalden geen belasting en hadden recht op maximaal 32 vrije dagen per jaar.

Uit het dagboek van Munshi Rahman Khan blijkt dat hij goed bevriend raakte met de eigenaar van plantage Skerpi, zijn werkgever tijdens de contractperiode. De herinneringen van Birjmohun zijn minder vriendelijk, maar in ieder geval niet alleen maar negatief. Voor zover er getuigenissen van de vroegere contractarbeiders zijn, blijkt dat ze allemaal vooral heel hard werkten en zo veel mogelijk probeerden te sparen. Want hoezeer ze vaak ook gebukt gingen onder het verdriet van de breuk met hun familie en achtergrond, in Suriname hadden ze iets dat in Brits-Indië nog vrijwel onmogelijk was: de kans door hard te werken vooruit te komen in het leven. En voor sommige mensen moet het een opluchting zijn geweest niet meer vast te zitten in het strakke keurslijf van het kastenstelsel.

Voor Munshi Rahman Khan, een geschoolde moslim uit de lagere middenklasse, zal dat minder hebben gegolden. Ook hij bleef zijn leven lang verdrietig over zijn plotselinge vertrek en het feit dat hij geen afscheid had genomen. In brieven drong de achterbleven familie aan op zijn terugkeer. Dat hij desondanks in Suriname bleef, kan ermee te maken hebben dat hij er een tweede vrouw had ontmoet, met wie hij kinderen had gekregen. Al speelde mogelijk ook schaamte een rol.

In de eerste negentien maanden na de aankomst van de Lalla Rookh overleden 797 van de 3833 immigranten door de slechte leef- en werkomstandigheden. De Britse overheid besloot daarom in 1875 de werving van arbeidskrachten voor Suriname op te schorten. Na de Nederlandse toezegging dat de levensomstandigheden van de contractarbeiders zouden worden verbeterd, mocht de werving in 1878 worden hervat. Maar er bleven zich misstanden voordoen, die verschillende malen tot opstanden leidden, die vervolgens met veel geweld werden neergeslagen.

De opstand op plantage Mariënburg in 1902 was het ernstigst. De eerste aanleiding was een aangekondigde loonsverlaging van 24 naar 15 cent per dag. Na een poging de menigte tot bedaren te brengen door de arbeiders toch 20 cent salaris te bieden, werd directeur James Mavor belaagd en uiteindelijk in stukken gehakt. Vergelding bleef niet uit. De volgende dag schoot het leger zeventien mensen dood en maakte talloze gewonden, van wie zeven het niet overleefden. De lijken werden als afschrikwekkend voorbeeld langs de weg gelegd en collega-contractarbeiders werden speciaal uit hun huizen gehaald om deze te komen bekijken.

Aan het begin van de twintigste eeuw maakten de Hindoestanen, zoals ze nu worden genoemd, steeds zichtbaarder deel uit van de Surinaamse samenleving. Tweederde van de Hindoestanen die op contractbasis naar Suriname waren gekomen, zo’n 23.000 mensen, keerde niet terug. Sommigen gingen een nieuw vijfjarig contract aan, bijvoorbeeld om schulden bij hun werkgever af te lossen, maar ook om het recht op gratis terugkeer naar hun land van herkomst niet te verspelen. Anderen vestigden zich als zelfstandige boer. Vanaf 1895 kozen steeds meer immigranten voor die laatste optie. De overheid besloot in dat jaar namelijk dat Brits-Indiërs na het uitdienen van hun contract tegen gunstige betalingsvoorwaarden een stukje land konden kopen of huren zonder daarbij hun recht op gratis terugreis te verspelen. Besloten ze zich definitief te vestigen, dan ontvingen ze bovendien een premie van honderd gulden.

In 1916 maakte de Britse overheid onder toenemende druk van de Indiase Nationale Beweging een einde aan de werving van contractarbeiders uit Brits-Indië. Suriname bleef nog tot 1939, op vergelijkbare wijze als het in Brits-Indië had gedaan, contractarbeiders werven op het dichtbevolkte Java in Nederlands-Indië.

De plantagelandbouw was tegen die tijd definitief op zijn retour, maar het feit dat de Hindoestanen en de Javanen het werk van voormalige slaven deden, maakte dat de andere bevolkingsgroepen nog lange tijd op hen neerkeken. Ze werden als afwijkende groep behandeld met eigen ‘koelieschooltjes’ en een apart rechtssysteem. Zo bleef de geïsoleerde en achtergestelde positie van de Hindoestanen nog lange tijd in stand. Hun nazaten hechten er nog steeds veel waarde aan hun eigen cultuur te bewaren. Van een achtergestelde positie is echter geen sprake meer. De Hindoestanen vormen tegenwoordig de grootste en misschien ook wel de rijkste bevolkingsgroep van Suriname.

Meer weten:

Boeken
In Place of Slavery, a Social History of Britisch Indian and Javanese Labores in Suriname (1998) van Rosemarijn Hoefte biedt een goed overzicht van de geschiedenis van de Brits-Indische en Javaanse emigratie naar Suriname en van het stelsel van contractarbeid. Het dagboek van Munshi Rahman Khan (in het Nederlands uitgegeven in 2003) is een van de zeer zeldzame getuigenissen van een contractarbeider die zijn leven en dat van andere emigranten beschrijft. Sarnami Hindostani 1920-1960 van Gharietje Choenni is de meest uitvoerige studie over de genoemde periode.

Surinaamse parelen uit Brits-Indië is de familiekroniek van Bismoendaja L. Birjmohan. Hij beschrijft zijn eigen verleden in de context van de geschiedenis van de hele Hindoestaans-Surinaamse bevolkingsgroep. Feitelijkheden en overlevering wisselen elkaar af, wat het niet tot een nauwkeurig, maar wel tot een levendig boek maakt.

Het leven en werken van contractarbeiders op plantage Mariënburg, inclusief de bloedige opstand daar, is geromantiseerd beschreven door Cynthia Mc Leod inTweemaal Mariënburg (2007). De historische roman Zee van papaver van Amitav Gosh (2009) geeft een schitterend, maar ontluisterend beeld van de context van de emigratie van Brits-Indische contractarbeiders naar de overige koloniën.

[uit Historisch Nieuwsblad, nr. 9/2010]

Herinneringen ophalen aan munshi Rahman Khan

De munshi (geestelijk leidsman) Rahman Khan was een Brits-Indische contractarbeider die naar Suriname ging en daarover een unieke autobiografie heeft geschreven. Het IISR en het Sarnamihuis organiseren op 3 juni een bijzondere bijeenkomst. Vrienden en familieleden van Rahman Khan gaan herinneringen ophalen aan deze opvallende schrijver. De herinneringen worden op video opgenomen als deel van de orale geschiedschrijving van contractarbeid. De bijeenkomst is openbaar. Iedereen is welkom.

Entree: gratis
Datum: zondag 3 juni 2012
Tijd: 14.00-17.00 uur
Locatie: Sarnamihuis, Brouwersgracht 2 Den Haag

Rahman Khan

Portret van de eerste Surinaams-Hindostaanse dichter, de munshi Rahman Khan, gemaakt door de in Suriname werkzame fotograaf Nicolaas Porter. Nr. 42 in de reeks fotoportretten die Porter in opdracht van de Werkgroep Caraïbische Letteren maakt. De foto op groot formaat is ook te bestellen bij de fotograaf; voor informatie kunt U mailen naar: nicolaasporter@hotmail.com. Wie de hele reeks wil zien kan hieronder klikken op het label Werkgroepportretten.

Celebrate ‘Indian arrival’ or ‘Indian deliverance’? (2)

by Chaman Lal

The second largest contingent of Indian indentured labour went to now called Guyana from 1838 to 1916. First ship Hesperus with Indian labour arrived in Demerara on May 5, 1838 and total of 238,909 Indians arrived in ships. Trinidad & Tobago was the third country to receive large numbers of Indian labour from May 30, 1845 onwards and here 147,596 Indians came as per Sat Balkaran Singh. First ship to arrive in Trinidad was Fatel Razack from Calcutta, a total of 154 ships undertook 320 voyages from Calcutta, Madras and Bombay, to bring Indian indentured labour up to 1917. Out of these only 20 per cent or so, went back to India after indentured system was abolished.

read on…

De afgang van V.S. Naipaul

door Sandew Hira

Ooit was ik een grote bewonderaar van de Trinidadiaanse schrijver en Nobelprijswinnaar V.S. Naipaul. Dat kwam vooral door zijn vroege werken, zoals A House for Mw. Biswas, The Mystic Masseur, The Suffrage of Elvira, Miguel Street en The mimic man. Naipaul is het sterkst als hij verhalen vertelt over het dagelijkse leven van mensen als een strijd om boven jezelf uit te stijgen met alle beperkingen die je kunt hebben in een gekoloniseerde samenleving. Zijn stijl van vertellen is superieur: losjes, humoristisch, gezellig en soms meeslepend. Maar zijn latere werk is meer en meer afstompend en vervelend geworden. Het is het gezeur van een oude brompot met een enorm minderwaardigheidsgevoel dat hij probeert te camoufleren door steeds scherper af te geven op zijn eigen mensen.

Onlangs las ik zijn bundel beschouwingen getiteld Schrijversmensen. In het hoofdstuk “Kijken zonder te zien: de Indiase manier” bespreekt hij het dagboek van Munshi Rahman Khan dat ik in 2003 heb gepubliceerd.

Ik kreeg het manuscript van Albert Rahman, een kleinzoon van Munshi Rahman Khan. Dat bestond uit met de hand geschreven schoolschriften in het Indiase Devanagri-schrift. Ik kon het niet lezen en vroeg aan een Indiër van de Universiteit van Leiden, Mohan Gautam, om het te vertalen naar het Engels of Nederlands. Gautam weigerde.

Ik besloot een bureau in India in te huren om het handgeschreven manuscript in de computer in te typen in het Devanagri-schrift en vervolgens de tekst in het Engels te vertalen. Dat heeft me flink wat duiten gekost. Vervolgens heb ik op basis van de Engelse tekst een Nederlandse vertaling gemaakt onder de titel Het dagboek van Munshi Rahman Khan en voorzien van een inleiding.

Het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam was geïnteresseerd om een Engelse uitgave in samenwerking met een Indiase uitgever te realiseren. Zij heeft Kathinka Kerkhoff en Ellen Bal bereid gevonden om het Engelse manuscript te redigeren. Ik stuurde het IISG het materiaal toe en uiteindelijk werd het boek in het Engels gepubliceerd onder de namen van Kerkhoff, haar Indiase partner Alok Deo Singh en Bal.

Tot mijn stomme verbazing hebben de dames een volledige verkeerde weergave van het hele proces van de uitgave gegeven. Gautam kreeg alle eer voor de uitgave. Hoewel de rechten van de Engelse vertaling bij mij lagen, reppen ze met geen woord over dat proces om het boek uit de vergetelheid te rukken. Het is het oude liedje: de kolonialisten proberen weer over de ruggen van Surinamers eer te behalen met werk dat door anderen is verricht.

Naipaul had een exemplaar in India op de kop getikt. Hij heeft kennelijk wel de juiste informatie over het proces van de publicatie. Want hij schrijft: “Het boek zou vrijwel zeker in de vergetelheid zijn geraakt, ware het niet dat het vele jaren later gered was door een soort politiek-academische belangstelling van mensen die zich in Suriname, net als in andere Caribische kolonies, inzetten voor de plaatselijke cultuur en die het zelfrespect onder de bevolking wilden versterken. Het licht des Levens, voor vergetelheid behoed, was in het Nederlands vertaald.” Ik weet niet hoe Naipaul aan de juiste informatie is gekomen; in de Engelse uitgave is een verkeerde weergave van het verhaal opgenomen.

Naipaul beschrijft in zijn boek Suriname consequent als “achterlijk”. Dat karakteriseert zijn houding naar veel Derde Wereldlanden. Engeland wordt gezien als superieur en door de Britten gekoloniseerde volkeren als inferieur. Hij schept er een genoegen in om steeds uit te leggen doe achterlijk die volkeren wel niet zijn. De Palestijnse intellectueel Edward Said heeft Naipaul heel terecht bekritiseerd als een typische derde wereld-intellectueel die het verhaal kan vertellen dat sommigen in het westen graag horen: hoe superieur de blanken en hoe dom de zwartjes en kleurlingen zijn. Zijn islamofobie, waarbij hij opvattingen ventileert over de “achterlijke islam die onverenigbaar is met de moderniteit”, plaatst hem in hetzelfde milieu als de nieuwe rechtse krachten in de wereld.

Naipaul, een geweldige verteller, is nu niets minder geworden dan de zoveelste bruine poedel die zijn onmiskenbare schrijftalent in dienst stelt van een ideologie die in Europa nog wel zwang is, maar in de 21ste eeuw zijn langste tijd heeft gehad. Naipaul is een grote schrijver, maar geen grote denker.

[overgenomen van Starnieuws, 5 september 2011]

Ah had ah right to leave an go…

door Effendi N. Ketwaru

Mensen verhuizen. Dat doen ze al eeuwen. Duizenden jaren terug verplaatsten indianen zich uit Siberië naar Noord- en Zuid Amerika en kwamen zo in Suriname terecht. Europa onderging de grote volksverhuizingen waarbij volkeren uit Azie en Oost-Europa zich te vuur en te zwaard daar vestigden. Ieren vluchtten na de grote hongersnood van 1848 naar Amerika, Turken begonnnen in de jaren zestig van de vorige eeuw West-Europa schoon te maken en Surinamers vluchtten in de jaren zeventig en tachtig massaal naar Nederland. Tegenwoordig lopen Mexicanen zich te pletter tegen de grens van de Verenigde Staten, wagen Afrikanen in schamele bootjes de oversteek naar Europa en komen Chinezen met vliegtuigladingen en – volgens velen – met winkelvergunningen aan in Suriname.
Ruim een eeuw geleden kwam de migratie van hindostanen uit India door contractarbeid naar Suriname op gang. Wie migreert, laat echter niet alleen zijn geboortegrond maar ook vaak zijn vrienden en familieleden achter. Hoe ervaren en hoe vangen zij dit vertrek op? Kahe gaile bides, Why did you go overseas? gaat over de wijze waarop van elkaar gescheiden familieleden (zowel in India als in Suriname) uiting aan deze scheiding gaven.

Bides
In Calcutta werden de gerekruteerde contractarbeiders bijeengebracht en van hieruit werden ze naar plantages, verspreid over de aardbol, verscheept. Reeds aan het einde van de negentiende eeuw duidden de dorpelingen van Bhojpur met de term ‘bides’ een ver gebied, een onherbergzaam eiland ergens in het Oosten (in de richting van Calcutta), aan. En ‘bidesia’ sloeg zowel op een permanent vertrek naar een onherbergzaam gebied met het karakter van een bannelingenoord als op degene die daarheen vertrokken was.

In veel liederen en toneelstukken werd de scheiding van familieleden, vooral de scheiding tussen man en vrouw, gevarieerd en geproblematiseerd. Vaste thema’s in de liederen en toneelstukken waren slechte schoonmoeders, grote armoede en onmenselijke werktijden voor de vrouw (omdat haar man als buffer tegen de familieleden en als werkkracht thuis, maanden en soms jaren of zelfs permanent afwezig was). Het duurde niet lang of men kon van de zogenaamde Bidesia-cultuur van Bhojpur spreken: de vertolking in muziek, dans of drama van het verdriet om de scheiding van een geliefde die zich langdurig elders bevond.

Groene spin
Om dit verdriet, de eenzaamheid en het lijden, te uiten en te verlichten, schiepen de achtergeblevenen ‘migratie’-goden die ze van tijd tot tijd raadpleegden en offers brachten. Een van de migratiegoden had volgens het volksgeloof zelfs een postbestelwagen als vervoermiddel om de brieven naar het plaatselijke postkantoor te brengen. En als de post weer eens in gebreke bleef, hadden de dorpelingen nog altijd allerlei voortekenen waarop ze konden rekenen: wanneer de roep van een bepaalde vogel klonk, zou de man thuiskomen met geld en geschenken, wanneer een groene spin de linkerschouder van de vrouw zou beklimmen, betekende dit dat de man opmaakmiddelen voor de vrouw mee zou brengen. En jeuk aan de linkerhandpalm of dromen over kleine vissen of een bijtende slang was eveneens een goed voorteken.

Bidesia-project
Een tiental jaren geleden vroeg een socioloog in Allahabad zich af of de bidesia-cultuur van Bhojpur een pendant had in de gebieden waar de migranten zich gevestigd hadden. Suriname was een van die migratiegebieden en zo werd een onderzoek, het Bidesia-project, geboren. Drie onderzoeksinstituten – het G.B. Pant Social Science Institute in Allahabad, het Koninklijk Institituut voor de Tropen in Amsterdam en het IMWO van onze universiteit – bogen zich vanaf 2005 over dit onderwerp. Echter, louter onderzoek naar bidesia-parallellen was de instituten niet voldoende: men zou de orale erfenissen van de drie landen optekenen en bestuderen, de muziek- en dramatradities van Bhojpur vergelijken met die van de hindostanen in Nederland en Suriname en de structuur en beeldspraak van het Sarnámi en het Bhojpuri met elkaar vergelijken.

Zand tussen de kiezen
Helaas hebben de auteurs/onderzoekers er met de pet naar gegooid. Het begint al op de binnenflap van het boek: ‘…a massive global churning in the form of huge populations of Indians to various countries like Suriname, Fiji, Mauritius, Guyana, Trinidad, and other Caribbean countries. All these Indians, most of whom belonged to the Bhojpuri region of Bihar…‘ Sinds wanneer bevinden Fiji en Mauritius zich in het Caraïbisch gebied? En elke geïnteresseerde leek weet inmiddels dat het gros van de contractarbeiders voor Suriname niet uit Bhojpur maar uit de toenmalige United Provinces (het huidige Uttarakhand en het noordelijk deel van Uttar Pradesh) kwam!

Wie het boek openslaat, krijgt meteen zand tussen de kiezen bij de eerste regels van de inleiding: In the colonial period when the European colonial countries like the United Kingdom, France and the Netherlands were extending their domain across the globe through their colonies, they set up a large number of sugar, coffee, cocoa, jute and other plantations in some of the Caribbean countries that were their colonies like Suriname, Fiji, Mauritius, Guyana, Trinidad etc. These plantations, which were owned and overseen by Europeans from the colonial countries, needed labourers to work in them. After the abolition of slavory from the world… [11]
Het heeft er veel van weg dat de oorspronkelijke tekst eerst in een soort Broek-in-Waterland-Nederlands opgesteld was om deze vervolgens in Kaaskoppen-Engels aan de lezers te presenteren. Nog een kleine greep: …started being met from population rich regions… (19), …narrate a funny joke (155), Gradually however the Hindustanis rapidly progressed socially…. (89), And one who doesn’t know it better (107), enzovoorts, enzovoorts.

Natte vingerwerk
Het zou te ver voeren om uitgebreid op de potpourri van misslagen, verwarrende passages, mythes en tegenstrijdigheden in dit boek in te gaan. De hoofdstukken lijken zonder inhoudelijk overleg tussen de auteurs geschreven te zijn. Vrijwel nergens wordt de folkloristische cultuur van Bhojpur met die van Suriname vergeleken en zo dit gebeurt, is er geen diepgang, gewoon omdat er veel te weinig wetenschappelijk onderzoek naar gedaan is. Over beeldspraak in het Sarnámi, laat staan een vergelijking met het Bhojpuri, rept men met geen woord. Over de positie van het Sarnámi in Suriname en Nederland zijn de auteurs erg onduidelijk: The status of Suriname is once again reviving... (96), Since the beginning of the 1990s, however, hardly any activity has been discernable in the area of Sarnámi, and the movement does not seem to have had a lasting impact (135), However there seems to be hope for Sarnámi language, (…), a few concerned persons including poets and researchers have been trying hard over the years to make the Hindustanis aware of the richness of the language and revive its lost prestige in their eyes so that the language does not die out althogether (136/137). Met het muziek- en dramagedeelte van het boek is het niet veel beter gesteld. Veel beweringen over de muziek van de hindostanen ontberen enige wetenschappelijke grond en lijken vooral op natte vingerwerk. Helemaal verwarrend is het gedeelte over de chutney-stijl waarbij we niet weten wanneer we te maken hebben met louter commerciële dansmuziek met scabreuze teksten die we zouden moeten toejuichen of afkeuren, want de auteurs steken niet onder stoelen of banken dat ze alles wat ‘eigen’ is – of, paradoxaal genoeg, sterk op de Bhojpuri-cultuur lijkt – bijzonder waarderen. Over het dramagedeelte valt weinig te zeggen. De meeste informatie leunt op het verkennend onderzoek van Michiel van Kempen en veel verder is men met dit boek niet gekomen.

Brahmanen
Het is opvallend dat de auteurs van het boek de kritiek van Jit Narain, Chitra Gajadin en Cándani (foto links) op bepaalde aspecten van de contractarbeiders en hun nakomelingen – een toch wel heel wezenlijk deel van het oeuvre van deze dichters – niet belichten. Waarschijnlijk laten de auteurs dit na omdat het niet in het beeld past dat zij van de hindostaanse groep wensen te scheppen: door list en bedrog naar Suriname gelokt, dwangarbeid op de plantages verricht, tegen de verdrukking in muziek, literatuur en drama geschapen en van dwangarbeider tot succesvolle zakenman of intellectueel opgeklommen. Een hardnekkige mythe over de contractperiode is die van de misleiding door de wervers. De auteurs blijken aanhangers van deze mythe omdat ze instemmend Rahman Khan ten voorbeeld stellen die in zijn autobiografie vertelt dat hij door de glib tongue (21) van de wervers overgehaald werd om naar Suriname te gaan. Dit is op zich al heel merkwaardig omdat Rahman Khan een ontwikkeld persoon was en bovendien door zijn vader voor de wervers gewaarschuwd was. Rahman Khan had zijn vader zelfs geantwoord dat hij zich niet zou laten pakken door de gladde praatjes van de wervers. Hoe dan ook, deze mythe, namelijk dat het merendeel van de contractanten onontwikkeld en goedgelovig was en daarom gemakkelijk door de wervers bedrogen en misleid kon worden – tussen haakjes, hebben de auteurs ooit wel eens een hedendaagse wervingsadvertentie voor de marine gezien? – wordt door de auteurs zelf tussen neus en lippen door ontkracht: Since no high cast Brahmins were allowed to immigrate, many Brahmins changed their name by dropping their surnames and giving up religious symbols like the holy thread (25) Brahmanen waren ontwikkelde mensen, ze waren alfabeten en ze konden niet gemakkelijk voor de gek gehouden worden (behalve munshi Rahman Khan dan). Maar blijkbaar was de armoede zo schrijnend dat zelfs Brahmanen – die toch wel wisten dat ze niet naar een vakantiekamp gingen – voor ‘bides’ kozen.

Tegendraads
De passages over de bidesia-cultuur en de hedendaagse arbeidsmigratie van Bhojpur zijn het interessantse deel van het boek omdat ze enerzijds een poëtisch en anderzijds een schrijnend beeld geven van respectievelijk muziek en drama in Bhojpur en van de huidige seizoensmigratie. Ronduit verfrissend en tegendraads is het hoofdstuk waarvoor Chitra Gajadin (foto rechts) tekende. Openlijk heel subjectief – dus niet in omfloerste quasi-wetenschappelijke taal – gaat ze lijnrecht tegen tal van (politiek correcte) beweringen van de andere auteurs in en ze is niet bang de plank mis te slaan (wat ze dan ook vaak doet). Zij is niet voor niets de enige persoon die expliciet als auteur van een hoofdstuk wordt opgevoerd, waarschijnlijk omdat de overige auteurs – die als medewerkers in het colofon worden vermeld – zich van haar bijdrage wensten te distantiëren.

In dezelfde no-nonsense stijl van de Nederlandse Chitra Gajadin en de Trinidadiaanse chutney-queen Rawytee Ramroop zou daarom het antwoord van de migrant op de vraag ‘Why did you go overseas?’ eenvoudigweg luiden: ‘Ah had ah right to leave an go!

Kahe gaile bides, Why did you go overseas?; Mango Books/KIT Publishers/Spot Creative Services, Amsterdam/Allahabad, 2010
Compiled and edited by Mousumi Majumder. Contributions by:Badri Narayan Tiwari and Nivedita Singh (India), Narinder Mohkamsingh, Elizabeth den Boer, Sahiensha Ramdas en Maurits Hassankhan (Suriname), Chitra Gajadin (the Netherlands) ISBN 987 90 6832 740 3

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter