blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: Pronk Jan

Pronk poetst Nederland schoon van onafhankelijkheidsverwijt

door Eric Mahabier

Den Haag – Van opdringen van de onafhankelijkheid aan Suriname was geenszins sprake. Suriname is niet uit het Koninkrijk der Nederlanden geschopt. Als Suriname zou aangeven de onafhankelijkheid niet te willen, zou Nederland zich ook daartegen niet verzetten.
Dit zei oud-minister Jan Pronk gisteren op de miniconferentie ‘De toekomst van Hindostanen in Nederland’. Pronk die bij de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 deel uitmaakte van de Nederlandse regering, zegt tot de dag van vandaag mensen te horen zeggen dat Nederland Suriname uit het Koninkrijk heeft gezet en de onafhankelijkheid zou hebben opgedrongen. “Geen sprake van”, hield Pronk de conferentie voor die door de Stichting Diaspora Leerstoel Lalla Rookh was georganiseerd.
Volgens Pronk volgde het toenmalig kabinet Den Uyl de internationale ontwikkelingen omtrent dekolonisatie. Verder waren er voor de verkiezingen afspraken gemaakt tussen premier Arron en Den Uyl. Beiden waren overeengekomen dat, indien ze aan de macht zouden komen, er richting onafhankelijkheid van Suriname gewerkt zou worden. Beiden kwamen aan de macht en de afspraak werd nagekomen. Bovendien was het de Nederlandse regering ernst om de dekolonisatie in Suriname vredig te doen verlopen, anders dan in Indonesië het geval was. “Wij wilden geenszins koste wat kost van Suriname af”. De kosten die Nederland voor Suriname maakte waren gering. Suriname was geen “last” voor het moederland en bovendien had Nederland ook veel verdiend aan Suriname voerde Pronk aan. Ook voelde Nederland zich verantwoordelijk voor onder andere de misstanden met betrekking tot onder andere de slavernij en was een andere houding omtrent de onafhankelijkheid ongewenst.
Leiders
Pronk, die minister van Ontwikkelingssamenwerking was, zei dat de politieke spanningen tussen oppositie en coalitie hoog opgelopen waren. De oppositie onder leiding van Jagernath Lachmon van de VHP was tegen de wijze van onafhankelijkheid. Nederland vreesde voor een etnische uitbarsting. “Gelukkig dat alle politieke leiders in Suriname hun gezond verstand hebben gebruikt en op generlei wijze de zaak uit de hand hebben laten lopen”, aldus Pronk. Nederland voerde intensieve gesprekken met zowel de oppositie als de coalitie. Geen van beide wilden de zaak laten escaleren.
De voormalige minister van Ontwikkelingssamenwerking stond ook stil bij de vraag of emigratie uit Suriname de reden voor Nederland was om van Suriname af te willen. Hoewel Nederlandse politici hun bezorgdheid hadden geuit over de migratie van Surinamers naar Nederland, zei Pronk dat het kabinet Den Uyl daar anders over dacht en migratie toestond. Bovendien was het kabinet bang voor eventueel verzet vanuit de Hindostaanse gemeenschap die tegen de onafhankelijkheid was. Ook vreesde men verzet vanuit Surinamers die zich reeds in Nederland hadden gevestigd.
Pronk stond ook stil bij de vraag die steeds weer bovendrijven, namelijk waarom Nederland niet van de Staten van Suriname geëist heeft het besluit voor de onafhankelijkheid met twee derde meerderheid aan te nemen. Volgens Pronk was de regering-Arron legitiem en volstond Nederland met een besluit van de meerderheid. Bovendien verkeerde volgens hem Nederland niet in de positie om met voorwaarden te komen rond de onafhankelijkheid.
[uit de Ware Tijd, 01/06/2013]

Jan Pronk houdt eerste Lalla Rookh-lezing

Miniconferentie 140 jaar Hindostaanse migratie

Op 5 juni 2013 is het precies 140 jaar geleden dat de Hindostaanse migratie begon. In juni 1873 arriveerden de eerste groep Hindostaanse contractarbeiders uit India in Suriname om op de plantages te werken. Ongeveer honderd jaar later, voorafgaand aan de onafhankelijkheid van Suriname, migreerden grote groepen Hindostanen naar Nederland. Een groot deel van hen vestigde zich in Den Haag.
Ter gelegenheid van 140 jaar Hindostaanse migratie organiseert de Leerstoel Lalla Rookh in samenwerking met de gemeente Den Haag een miniconferentie over het succes en falen van Hindostanen in Nederland. Tijdens deze conferentie zal prof. Jan Pronk de eerste Lalla Rookh lezing uitspreken over de grote migratie van Surinamers rond de onafhankelijkheid van Suriname.

De conferentie is bedoeld voor politici, wetenschappers, beleidsmakers alsmede leiders uit de Surinaamse gemeenschap.

 

Programma
12.30 -13.00 Inloop
13.00 -13.45 De invloed van de onafhankelijkheid van Suriname op de migratie van Hindostanen door prof. J. Pronk
13.45 -14.15 De integratie van Hindostanen in Nederland door prof. C. Choenni
14.15-14.45  De toekomst van Hindostanen in Nederland door prof. R. Gowricharn
14.45 -15.15 Pauze
15.15- 16.15 Zaaldiscussie: Succes en falen van Hindostanen in Nederland. Panelleden: J. Pronk, R. Gowricharn en C. Choenni
16.15- 16.30 uur: Conclusies en Slotwoord
16.30-18.00 Aangeklede borrel
Datum: 31 mei 2013
Locatie: SER gebouw, Bezuidenhoutseweg 60, Den Haag
Aanmelding
Deelname
 aan de conferentie is kosteloos.
Aan de conferentie
 kunnen 150 personen deelnemen.U
 kunt zich tot 25 mei a.s. inschrijven den onder vermelding van volledige naam, functie, adres, telefoonnummer en amailadres kan naar De Klerkplan 12, 2728 EH Zoetermeer. Aanmelden kan ook per e-mail: info@autarconsultancy.nl

Heeft
 u 
inhoudelijke
 vragen?
 Neemt
 u
 dan
 contact
 op
 met Autar Consultancy: Tel. 
079‐593
79
29 
of per mail 
autark@xs4all.nl.

Vrijblijvendheid is een vloek (2 en slot)

door Peter Meel

Op 3 december 2000 debatteerden Henck Arron, Jagernath Lachmon en Jan Pronk in het Tropentheater in Amsterdam over de soevereiniteitsoverdracht aan Suriname. In zijn inleiding verweet Ramdas de vaders van de onafhankelijkheid dat zij ‘de Surinamer’ niet hadden gezocht en niet hadden gemaakt, maar domweg van bovenaf hadden geproclameerd. Het volk was niet geraadpleegd (er was afgezien van het houden van een referendum) en, erger nog, de mensen werd sindsdien de mogelijkheid onthouden om ‘kennis van de wereld op te doen en inzicht te verwerven in het leven’. In dit verband laakte Ramdas het besluit van toenmalig minister van onderwijs en volksontwikkeling Ronald Venetiaan om de banden met Sticusa door te snijden, naar zijn zeggen met de vooropgezette bedoeling het Surinaamse volk dom te houden. Die laatste opmerking was weinig verfijnd en betwistbaar, maar ook de uithaal van Arron – die oordeelde dat Ramdas het Surinaamse staatshoofd (Venetiaan was kort daarvoor aan zijn tweede termijn als president begonnen) had beledigd – droeg niet bij aan het niveau van het debat.

De berisping van Arron was de enige verwijzing van de vaders van de onafhankelijkheid naar de inleiding van Ramdas. Het typeerde de kloof tussen diens metaforisch getoonzette beschouwing en de partijpolitieke bijdragen van de drie hoofdgasten. Het had niet geholpen dat Ramdas de dag ervoor van deelname aan het voorbereidende gesprek met Arron en Lachmon had afgezien. De twee politici hadden zich er al aan gestoord dat de organisatoren hen pas op het laatste moment van Ramdas’ komst op de hoogte hadden gesteld. Vervolgens voelden zij zich in hun wiek geschoten dat de inleider niet de beleefdheid had kunnen opbrengen om met hen kennis te maken. Ramdas had, zo vertrouwde hij mij later toe, het voorgesprek voor gezien gehouden, aangezien hij bang was geweest zijn voordracht niet meer onbevooroordeeld te kunnen houden. De verleiding om water bij de wijn te doen uit mededogen met de twee politici op leeftijd wilde hij hoe dan ook weerstaan.

Ramdas’ lezing in het Tropentheater was een uitwerking van zijn zeven jaar eerder uitgesproken rede Ethiek als vitaal belang. Hierin had hij betoogd dat de afschaffing van de slavernij de laatste ethische daad van Nederland was geweest ten opzichte van Suriname. Historisch gezien is die uitspraak moeilijk vol te houden. Immers, niet anders dan bij de soevereiniteitsoverdracht in 1975 gaven aan Nederlandse kant politieke motieven de doorslag bij het nemen van het besluit om 33.000 slaven vrij te verklaren. Het is evenmin waar dat Surinaamse politici – zoals hij in het Tropentheater naar voren bracht – nooit over de Surinamer hadden nagedacht, het vraagstuk van zijn identiteit nooit aandacht hadden gegeven en geen standpunt hadden ingenomen ten aanzien van zijn toekomst. Niet alleen Bruma had zich hier rekenschap van gegeven, maar ook Arron en Lachmon hadden hun opvattingen hierover kenbaar gemaakt, al had Ramdas gelijk dat die opvattingen weinig uitgewerkt waren. De kwestie rond het referendum had verschillende dimensies waar Ramdas gemakshalve aan voorbij ging (‘een oninteressant gegeven laat hij weg’), terwijl Sticusa wel een venster op de wereld bood, maar meer ongewenste neveneffecten had dan Ramdas het had willen doen voorkomen (‘een vertederend detail blaast hij ietsje op’). Het waren politieke overwegingen geweest die Venetiaan er in de tweede helft van de jaren zeventig van hadden weerhouden om in plaats van de band met Sticusa met spoed een cultureel akkoord met Nederland te sluiten.

Door in te zoomen op aspecten van ethiek en ideologie voegde Ramdas een dimensie toe aan het beeld van bepaalde historische gebeurtenissen in Suriname. Dat gaf stof tot nadenken en wakkerde de kritische zin aan. Maar door veel van de bredere context buiten beschouwing te laten, presenteerde hij tegelijk een onvolledig en daardoor historisch weinig accuraat beeld van de werkelijkheid. Vooral het negeren van de diepere achtergronden waartegen besluiten werden genomen, had tot gevolg dat Ramdas’ verhalen maar moeilijk aansluiting vonden bij de bevindingen van wetenschappelijke onderzoekers. Zijn fundamentele reserves ten opzichte van de Surinaamse politiek en zijn weerzin tegen de overheersende rol die politiek in Suriname speelt, ontnamen hem de lust om tot de kern van de Surinaamse politiekvoering door te dringen en het gedrag van politici te ontrafelen. Uit die houding bleek andermaal Ramdas’ onvoorwaardelijke opstelling, waarmee hij zich scherp en ondubbelzinnig positioneerde. Dat hij hiermee menigeen tegen de haren instreek en zichzelf van zijn landgenoten vervreemdde, nam hij voor lief.

De Ramdas die ik bij mijn eerste kennismaking ontmoette, wist opmerkelijk goed zichzelf te blijven, vooral in de verwoording van zijn opvattingen en ideeën. De werkelijkheid door zijn ogen mee beleven, was en is een intrigerende ervaring, vooral bij lezing van De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea en De beroepsherinneraar en andere verhalen. In deze essaybundels is Ramdas’ kosmopolitische kijk op Suriname, Nederland en India vervat in proza waarvan een grote intellectuele wendbaarheid en esthetische kracht uitgaat. Ook Zonder liefde valt best te leven – de weerslag van zijn correspondentschap in India – behoort wat mij betreft tot de hoogtepunten in zijn oeuvre. Toch zou het mij niet verbazen als de twee essaybundels het best bestand zouden blijken tegen de tand des tijds.

Over Ramdas’ zelfgekozen levenseinde kunnen we hooguit speculeren. Ik aarzel om Badal met terugwerkende kracht als een kroniek van een aangekondigde dood te beschouwen. De roman karakteriseren als het proefschrift dat Ramdas zou hebben willen schrijven – zoals Sjoerd de Jong betoogde in NRC Handelsblad – lijkt mij zelfs buitengewoon vergezocht. Het is mij ook te gemakkelijk om het verharde maatschappelijke klimaat in Nederland als de oorzaak van zijn overlijden aan te merken. Waarmee ik niet wil beweren dat dit klimaat sinds 2000 niet zwaar op hem drukte. Vooral sinds zijn terugkeer uit India raakte hij er in toenemende mate door ontmoedigd. Zijn stukken over de multiculturele samenleving – voor hem geen schrikbeeld of ideaal, maar een gegeven – ontmoetten steeds minder bijval. De vanzelfsprekendheid waarmee hij eerder werd uitgenodigd bijdragen te leveren aan debatten, leek verdwenen.

Ramdas’ polemiek met Joost Zwagerman over white trash vond ik moeilijk te begrijpen. Beide schrijvers gaven uiting aan hun bezorgdheid over de islamofobische hetze- en rancunepolitiek van de PVV. Het is mij nog altijd een raadsel waarom Ramdas meende zijn pleidooi voor redelijkheid en beschaving vergezeld te moeten laten gaan van het wegzetten van de achterban van de PVV. Waarom de methode-Wilders, die je zegt te verafschuwen en die je beweert te bestrijden, in essentie kopiëren? Hoe verhield deze opstelling zich tot het ideaal van de beroepsherinneraar, die het collectieve geheugen van eenvoudige, gewone en onbelangrijke mensen nieuw leven wilde inblazen en die praatte met de zwakke, machteloze wezens die hij liefhad? Een andere vraag dringt zich op: was Ramdas uitgeschreven? Wie zijn vaak matte krantenstukken van de laatste jaren las, kreeg soms die indruk. Ook in Paramaribo: de vrolijkste stad in de jungle en Badal keert veel terug wat de trouwe Ramdas lezer soms al meerdere keren in andere publicaties was tegengekomen, zonder dat de hernemingen veel aan eerdere versies leken toe te voegen. Het onvermogen zichzelf als auteur opnieuw uit te vinden: ligt daarin de oorzaak van zijn wegglijden uit het leven?

In de laatste uitzending van het televisieprogramma ZOZ – die Ramdas een dag voor zijn overlijden opnam en die twee dagen na zijn overlijden werd uitgezonden – herkenden we de kritische, snel pratende, maar ook aimabele gespreksleider die al zo vaak zijn opwachting in onze huiskamer had gemaakt. Was het door de kennis over het fatale gebeuren dat de dag erna zou plaatsvinden dat ik vooral een asgrauw en gepijnigd gezicht waarnam en ogen waarin een onpeilbare vermoeidheid lag? Dat Ramdas na verluid trots was op de uitzending kon ik begrijpen. Aan tafel zaten drie exponenten van de jongere generatie theatermakers, schrijvers en spoken word kunstenaars, met wortels in Ghana, Gambia en Suriname, die welbespraakt hun passies voor het voetlicht brachten en zelfverzekerd de uitdagingen van de moderne tijd aangingen. Een nieuwe generatie die het spoor volgde dat Ramdas jarenlang met zoveel ijver en toewijding had uitgezet.

De herinnering aan Ramdas levend houden is niet moeilijk, zoals bij een aantal recente herdenkingen al is gebleken. We beschikken over de nalatenschap van een auteur, die vrijblijvendheid als een vloek aanmerkte, die zonder reserves stelling nam, tegendraads, eigengereid en pedant kon zijn, maar ook als een wonder van onthechting en lichtvoetigheid de werkelijkheid kon laten kantelen en naar zijn hand kon zetten. Die onvermoede aspecten van een verschijnsel kon blootleggen, een aanstekelijk vermogen tot bewondering wist over te brengen en er met speels gemak in slaagde de lezer onverwachte richtingen op te sturen. Die altijd woorden vond voor de grote en kleine vraagstukken die hem bezighielden. Die daarbij onbarmhartig eerlijk over zichzelf kon zijn en niet kinderachtig was als het ging om het onthullen van zijn eigen zwakheden. Kortom, een mens van vlees en bloed, maar bovenal een man van fatsoen en statuur.

Gebazel over switi Sranan

door Els Moor

Suriname en ik is de wat egocentrische titel van de bundel, samengesteld door John Leerdam en Noraly Beyer, met persoonlijke verhalen over Suriname van in Nederland wonende geboren Surinamers en anderen die veel met Suriname te maken hebben. De ondertitel ,’Persoonlijke verhalen van bekende Surinamers over hun vaderland’ is dus fout. Zijn Gerard van Westerloo, Peter Meel, Michiel van Kempen, Jan Pronk en andere Nederlanders die verbonden zijn met Suriname ‘Surinamers die over hun vaderland schrijven’? Dat de redacteur van uitgeverij Meulenhoff dat niet heeft gemerkt, is op z’n minst vreemd.

Zevenenvijftig ‘verhalen’ bevat de bundel en dat is veel. Ik kwam er moeilijk doorheen omdat de kwaliteit van de ‘verhalen’ zo verschillend is; van slecht geschreven nostalgische, clichématige jeugdherinneringen aan Suriname tot realistische en toch persoonlijke beschouwingen over de veranderingen die het land sinds de onafhankelijkheid ondergaan heeft. Twee problemen doen zich voor: veel van de medewerkers aan de bundel zijn wel geboren Surinamers, die in Nederland een goede plaats gevonden hebben, maar geen schrijvers of journalisten en de samenstellers zijn grote figuren op hun vakgebied, maar hebben geen ervaring met dit werk, het samenstellen van zo’n diverse bundel met zo’n moeilijk onderwerp.

Na elkaar in de bundel staan de bijdragen van Gerard Spong en Denise Jannah. Gerard Spong, advocaat in Nederland, van Surinaamse afkomst, die zich al vanaf 1980 inzet voor het herstel van de rechtsstaat in Suriname, geeft in zijn bijdrage onder de titel ‘Suriname: een ontgoocheling’ blijk van felle woede. Hij heeft een hechte band met het land, maar hij voelt zich ook thuis in Nederland. De ‘rauwe werkelijkheid’ van Suriname tast echter zijn warme gevoelens aan. Hoe de hoofdverdachte in het decembermoordenproces op democratische wijze president werd, brengt hem ertoe de grote Duitse auteur Bertold Brecht aan te halen: ‘Erst kommt das Fressen und dann die Moral’. Zijn felle aanklacht tegen onrecht en verwording van democratie eindigt met de conclusie:’Suriname is vooralsnog een verdwaald, diep gezonken tropisch paradijs dat is afgegleden naar een tropische hel.’

Het artikel van Denise Jannah, internationaal bekend jazzvocaliste, componiste, zangpedagoge en actrice, staat lijnrecht tegenover dat van Spong. Ze begint aldus: ‘Bepaalde geuren uit mijn jeugd zullen me altijd bijblijven’. En ze is lang niet de enige die het motief ‘geuren’ als blijk van liefdevolle herinnering uitwerkt. En dan de wolken, de allermooiste ter wereld… en de energie die ze ervaart in ‘Gods prachtige natuur’… en het verdriet als ze weer opstijgt van de luchthaven en haar ‘Mama Sranan’ achterlaat. Aan Mama Sranan schreef ze dan ook in de vliegtuigstoel een gedicht, in het Sranan en het Nederlands dat aldus begint: ‘Mijn hart zucht in mij/ Wanneer ik wegga van jou/ Zo hoog in de lucht/ Om ver weg te gaan/ Het vliegtuig brengt mij/ Over sula’s, bergen en kreken/ Over mijn stad/ Mijn dorp waar ik opgroeide […].

Tussen deze twee uitersten bewegen zich de andere vijfenvijftig bijdragen in deze bundel en de kwaliteit ervan varieert van heimwee-achtige cliché’s tot rationele informatie en creatieve benadering. Ook Eva Essed-Fruin, van oorsprong Nederlandse, echtgenote van Frank Essed, eerst cursusleider en later directeur van het Instituut voor de Opleiding van Leraren (IOL), die in 1995 naar Nederland vertrok, geeft haar bijdrage, ‘Suriname een paradijs?’ aan de bundel. Haar begin is verrassend leuk: ze hoorde voor het eerst over Suriname als kind via een Surinaamse onderwijzer die haar school bezocht. Hij vertelde dat Surinaamse kinderen geen inktlap nodig hadden omdat ze hun pen afveegden aan hun kroeshaar. Eva was jaloers op die kinderen. Zij zat altijd met inktlappen te knoeien! In 1957 kwam ze zelf in Suriname en ze begon als lerares, maar toen schreven alle leerlingen al met ballpoint. Ze vertelt boeiend over de tijd tot de onafhankelijkheid, positieve en negatieve situaties en hoe Suriname langzaam maar zeker moderniseerde met verharde wegen, kantoorgebouwen, veelsoortige huizen en meer opleidingen waardoor de jeugd meer kansen kreeg. Ook Eva Essed versombert in haar verhaal als ze komt bij 25 februari 1980 en later. Ze eindigt met een realistische uitspraak: ‘Een paradijs zal Suriname nooit worden, want er bestaan nu eenmaal geen paradijzen op aarde.[…] Het kan hoogstens een land worden waar het goed leven is’.

De bijdragen van de Hollandse Surinamegangers vallen tegen. Ze hebben een andere band met het land die niet diep wortelt. Wetenschapper Wim Hoogbergen bijvoorbeeld begint te vertellen hoe hij in zijn jeugd in Nederland voetbalde met ‘zwarte voetballers’, waaronder de later beroemd geworden Humphrey Mijnals. Hij heeft nog een hond naar hem genoemd. Michiel van Kempen beschrijft hoe hij eens in een Chinees restaurant aan de Johannes Mungrastraat zat te eten en vanachter het raam getuige was van een botsing met een geweldige klap en hoe hij later voor de politie moest getuigen… wel met humor geschreven… een anekdote over een lome zondagmiddag. Suriname en ik? Jan Pronk die als minister betrokken was bij de onafhankelijkheidsbesprekingen tussen Suriname en Nederland betoogt in zijn artikel dat de onafhankelijkheid van Suriname beslist niet opgedrongen was van de kant van Nederland, wat vaak gezegd wordt. Een artikel dat zeker stof tot discussie kan geven, maar niet in het kader van Suriname en ik.

Zo zijn er toch nog heel wat artikelen die de moeite van het lezen waard zijn. Thea Doelwijt werkt met fragmenten uit haar eigen werk in ‘Geesten in luchtland’. Ze is op een wolk gaan zitten omdat ze rustig wil nadenken over een manier om haar verhaal goed te vertellen. En zo laat ze thema’s zien die een rol speelden en spelen in Suriname. Mooi is ook wat de gezusters Joan en Kathleen Ferrier doen als ze een Braziliaans lied aanhalen (vrij vertaald door Kathleen) ‘Mijn vader was van Sao Paulo/ mijn grootvader van Parnambuco/ mijn overgrootvader van Minas/ mijn overovergrootvader van Bahia/ mijn machtige leermeester/ was Antonio de Braziliaan. De woorden van dit lied herinneren hen steeds weer aan het antwoord dat Johan Ferrier, laatste gouverneur en eerste president van Suriname en hun vader, gaf voor de Nederlandse televisie op de vraag waar zijn wortels nou eigenlijk liggen. Johan Ferrier antwoordde dat zijn wortels verspreid liggen over de hele wereld.

En zo is het ook. Ik word niet goed van al dat gebazel over ‘Switi Sranan’. We zijn allemaal wereldburgers en we wonen waar we ons thuisvoelen, om welke reden dan ook, en we zullen mee moeten werken om dat land leefbaar te houden. Of dat nou je ‘vaderland’ is of een ander land, dat maakt niet zoveel uit. Het gaat erom dat het goed gaat in een land, dat er geen mensonterende toestanden zijn en daarover schrijven gelukkig nogal wat medewerkers aan deze bundel.

Jammer van die titel, van de rommelige inhoud, van de titel ‘biografieën’ tot slot boven de korte alinea’s met informatie over de auteurs en zelfs enkele taalfouten. We zijn dat niet gewend van Meulenhoff.

Red:. John Leerdam & Noraly Beyer: Suriname en ik; Persoonlijke verhalen van bekende Surinamers over hun vaderland. J.M. Meulenhoff bv, Amsterdam 2010. ISBN 978 90 290 8719 3

Stichting Julius Leeft! jubileert met twee boekpresentaties

Op zondag 12 december presenteert Stichting Julius Leeft! (SJL) in samenwerking met uitgeverij Meulenhoff en Paradiso de bundel Suriname en ik. Ook verschijnt die dag het jubileumboek Onverwerkt verleden… over vijf jaar SJL.

In Suriname en ik vertellen mensen uit Nederland en Suriname over hun band met Suriname. Enkele van de auteurs zijn Noraly Beyer, John Leerdam, Roger van Boxtel, Jessica Dikmoet, Joan en Kathleen Ferrier, John Jansen van Galen, Gerda Havertong, Roy Khemradj, Antoine de Kom, Michiel van Kempen, Jan Pronk, Anil Ramdas en Gerard Spong. Het eerste exemplaar wordt 12 december uitgereikt aan Eberhard van der Laan, burgemeester van Amsterdam.

Het jubileumboek Onverwerkt verleden… verschijnt bij de viering van dit eerste jubileum van SJL. In de afgelopen vijf jaar bracht SJL van initiatiefnemer en producent John Leerdam spraakmakend muziektheater met bekende acteurs en politici als Thom Hoffman, Maartje van Weegen, Job Cohen, Mark Rutte en Denise Jannah. De rode draad in de jaarlijkse voorstellingen is de speciale relatie tussen Nederland en de vroegere koloniën en ontwikkelingslanden.

In 2009 had SJL nog daverend succes met de voorstelling Claus! in Koninklijk Theater Carré over het leven van wijlen prins Claus en zijn passie voor ontwikkelingssamenwerking. Koningin Beatrix was destijds aanwezig in het publiek. Andere voorstellingen waren De Tranen van Den Uyl, Dubbelspel/Changa!, Kain Pikul – Geblinddoekte verhalen, Amandla! en De Nacht van Schmelzer.

Dit jaar kiest SJL dus niet voor een voorstelling, maar voor deze boekpresentaties en een discussie over vijf jaar SJL. Dit zal in Paradiso plaatsvinden onder leiding van Yoeri Albrecht en Lennart Booij. Ook komen de mooiste teksten en songs uit de muziektheatervoorstellingen nog een keer voorbij, met onder meer Paulette Smit, Izaline Calister, Tutu Puoane, Manoushka Zeegelaar Breeveld en Pascale Kaitjily.

Datum: zondag 12 december
Plaats: Paradiso, Amsterdam
Aanvang: 14.30 uur, deuren 14.00 uur open.
Kaartverkoop is gestart op 13 november via www.paradiso.nl

Het dubbele gezicht van de koloniaal

door Franc Knipscheer

Het dubbele gezicht van de koloniaal is de titel van een bundel met 14 opstellen die Ewald Vanvugt in 1988 bij In de Knipscheer uitgaf met als ondertitel Nederlands-Indië herontdekt. Ik moet nu aan deze titel denken naar aanleiding van de opgelaaide discussie over het koloniaal verleden van Nederland op dit blog Caraïbisch Uitzicht. Een van de opstellen in de bundel ging over de Nederlandse opiumhandel in Azië, over welk onderwerp Ewald Vanvugt al in 1985 de vuistdikke verhandeling Wettig opium had geschreven.
Voorafgaand aan een gesprek in het Haarlemse Café Globaal op 19 mei 2010 met Conny Braam, naar aanleiding van het verschijnen van haar historische roman De handelsreiziger van de Nederlandse Cocaïne Fabriek, gaf ik als redactielid van dat debatcafé een voorzet over het historische belang van de Nederlandse Staat in de opiumhandel in voormalig Nederlands-Indië. Voor deze ‘inleiding’, die hieronder volgt, heb ik – 25 jaar na publicatie – vrijmoedig geciteerd uit Wettig Opium en uit krantenberichten en recensies naar aanleiding van deze boekuitgave.

«Soms maakt een schrijver geschiedenis,» schreef Willem Ellenbroek in de Volkskrant in 1985 over het grote boek Wettig Opium. Ewald Vanvugt had toen eigenlijk een ander boek willen schrijven, namelijk de historische reisroman De Val van Bali over de Nederlandse verovering van Bali in 1906, die twee jaar later in 1987 zou uitkomen en waarvan in 2006 een uitgebreide heruitgave verscheen, moést verschijnen, omdat zijn documentatie over de slachting van Bali door Nederlandse militairen twintig jaar na zijn publicatie in de officiële vaderlandse geschiedschrijving nog steeds wordt afgedaan als een zogenaamde collectieve zelfmoord van de Balinezen. Ewald Vanvugt was daarmee andermaal een luis in de pels van de beroepshistorici.

Andermaal want hij was dat dus eerder met Wettig Opium. Bij zijn onderzoek naar De verovering van Bali ontdekte hij namelijk dat deze in direct verband stond met de handel in opium. Terug in Nederland stroopte hij de archieven en bibliotheken af naar dit onderwerp maar de Nederlandse opiumverkoop in Azië bleek totaal verdwenen in de twintigste-eeuwse vaderlandse geschiedenis. Via een voetnoot in de Tweede Kamerverslagen uit 1947 stuitte hij op een Indische opiumkroniek uit 1853 door J.C. Baud. Uit dit boek, dat de periode van de VOC van 1600-1800 behandelt, blijkt dat het goud van Hollands Gouden Eeuw voor een belangrijk deel afkomstig was uit de overheidhandel in opium. De grote verdienste van Ewald Vanvugt is niet alleen dat hij deze studie aan de vergetelheid ontrukt heeft, maar dat hij de kroniek doorgetrokken heeft naar de periode van de pacht van 1800 tot 1894 en naar de periode van de regie van 1894 tot 1942, toen de Japanse bezetting een abrupt einde maakte aan deze inkomstenbron.

Vanvugt toont aan dat ook in de anderhalve eeuw na de VOC opium voor de Staat der Nederlanden geen vloek maar een zegen is geweest. Zijn boek beschrijft de eeuwenoude Nederlandse maagd als opiumpusher, en aan haar voeten stond de nationale leeuw met het zwaard in de ene en de papaverbol in de andere klauw. Schuiven moesten de Javanen, en verslaafd raken aan belasting betalen. Het is berekend dat in bij voorbeeld de periode 1876-1915 de koloniale balanstekorten opliepen van 295 miljoen gulden, terwijl in dat tijdvak de opiumbaten 703 miljoen gulden bedroegen. Met andere woorden: zonder de opiuminkomsten zou het totale balanskort tot bijna een miljard gulden zijn opgelopen en zouden de kolonialen wel naar huis hebben kunnen gaan. De genoemde bedragen klinken nu nog astronomisch, maar zouden omgerekend naar deze tijd niet te bevatten zijn.

‘Wie de opiumcorruptie van de VOC wil kennen, wie het openbare debat in de negentiende eeuw wil volgen, wie met de ambtenarij wil kommaneuken of met christenen visionair en tegelijk benepen wil zijn, wie de boekhouders wil nacijferen of de politieke poppenkast in de ethische jas wil volgen, wie de hilarische geschiedenis wil kennen van de Nederlandse regering als would-be opiumkok op zoek naar het recept van rookopium, en wie nu wil weten waarom de schuivers bij wet verplicht de prut uit hun pijpen aan de Dienst der Opiumregie moesten terugverkopen, hij leze dit boek.’

Zo valt te lezen dat nog in 1930 de overheid 27 miljoen gulden verdiende aan de opiumhandel, terwijl het gebruik officieel bestreden werd – de ethische verpakking – voor de somma van 11.000 gulden. In feite was de ethische jas niets anders dan een vermomming: het beleid werd bepaald door het financiële belang van de staat. Nederland betoogde ook in de Volkenbond, de voorloper van de Verenigde Naties, dat het gebruik van opium bestreden moest worden, maar plaatste in een fotoboek ter gelegenheid van het regeringsjubileum van koningin Wilhelmina vol trots een foto van de opiumfabriek in het toenmalige Batavia, waar aan duizend contractarbeiders werk werd verschaft. In geheel Nederlands-Indië bestonden staatswinkels, waar wettig opium als warme broodjes over de toonbank ging. Maar ja, het Huis van Oranje heeft dan ook grote schatten verdiend aan het verslaafd maken van de Javanen. De Nederlandse Handels Maatschappij heeft in de 19de eeuw een grote rol gespeeld bij de wettige opiumhandel in de Indische archipel. De NHM is opgegaan in de Algemene Bank Nederland, dus je zou kunnen zeggen dat de ABN is voortgekomen uit de opiumwinsten.

De grootste drijfveer dit boek te maken was de verwondering dat alle Nederlandse publicisten al een eeuw hierover hebben gezwegen. Men kan de verdwijning van de opiumgeschiedenis een geslaagde propagandamanoeuvre van de overheid noemen, maar daarmee is niet verklaard hoe de geschiedenis van het slaapgom een eeuw kon slapen.

Ewald Vanvugt is de luis in de pels van de historici gebleven. Inmiddels verscheen ook bij Uitgeverij Aspekt Roofgoed. Europeanen vinden het vandaag de dag niet prettig om te worden herinnerd aan het feit dat de startkapitalen van hun welvaart met geweld werden weggehaald uit de andere werelddelen. De vraag of de landen van Europa een gemeenschap vormen en een gezamenlijke identiteit bezitten, wordt hier overtuigend positief beantwoord: zonder overzeese roof geen Europa! En vanzelfsprekend blies Nederland zijn partij mee. Zo werd eind 1894 het eiland Lombok op bloedige wijze veroverd, een overwinning met een legendarische oorlogsbuit: 230 kilo goudgeld, 7200 kilo zilveren munten en meer dan duizend kostbare ringen, krissen, kannen, juwelen enz., in 1897 triomfantelijk uitgestald in het Rijksmuseum in Amsterdam en sindsdien opgeslagen, of moeten we zeggen ‘verduisterd’, in de kelders en depots van de Nederlandsche Bank en diverse Nederlandse musea.

Terug naar Wettig Opium:
De eerste exemplaren werden destijds overhandigd aan prof. dr. W.F. Wertheim en aan drs. Jan Pronk, toen adjunct secretaris-generaal van Unctad (de United Nations Conference on Trade and Development), die conferenties organiseert waar voorstellen gedaan worden aan de Verenigde Naties ten aanzien internationale handel en ontwikkeling veelal met betrekking tot de positie van de arme landen. Bij die gelegenheid merkte Jan Pronk op dat de rol van de overheid bij de handel in verdovende middelen, zoals Nederland in de Indische Archipel, actueel is gebleven. De Verenigde Staten hebben bijvoorbeeld in Columbia een anti-marihuanacampgane gesubsidieerd om de productie van marihuana in eigen land te beschermen.

Ik citeer Jan Pronk: ‘Voor een land als Columbia kun je constateren dat een zeer belangrijk deel van de cocaïneproductie mede plaats vindt via import uit omringende landen als Peru. Daardoor ontstaat een handelssysteem met verwerkingsprocessen voor de buitenlandse markt. We weten dat Columbia’s inkomsten uit de handel in verdovende middelen twintig procent hoger is, dat is ruim een miljard dollar, dan de opbrengst van de koffie-export. De opbrengst blijft voornamelijk in het buitenland en wordt voor een belangrijk deel besteed aan de invoer van consumptiegoederen via dezelfde handelskanalen waarlangs de verwerkte cocaïne wordt uitgevoerd. Die consumptiegoederen vind je terug in het normale handelsnet, de groot- en kleinhandel. Dat betekent dat de autoriteiten daar een rol hebben gespeeld waardoor het illegale handelsnetwerk aansluit op het legale handelsnetwerk.’

Alleen in de Verenigde Staten schatte Pronk toen de waarde van de markt voor verdovende middelen jaarlijks op een bedrag van 80 miljard dollar en hij voegde eraan toe dat de subsidie aan fondsen ter bestrijding van de illegale handel in verdovende middelen van dat bedrag maar een half promille is; en dat voor een aantal ontwikkelingslanden de opbrengst van de productie en de handel in verdovende middelen een deviezenbron vormt die alle andere overtreft.

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter