blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: Pos Hugo

Ongewisse tijd

Filmmaker Diego Pos reist met een oud dagboek terug naar Suriname op zoek naar sporen van zijn Joodse voorouders en de Joodse gemeenschap in Suriname. read on…

A trip down memory lane: Shadows in Suriname by Margaretta Pos

door Michiel van Kempen

.

Een magische trip down memory lane: dat was voor mij Shadows in Suriname van de Australische auteur Margaretta Pos. Voor wie het niet weet: Margaretta Pos, journaliste in ruste, is de oudste dochter van schrijver Hugo Pos, kind uit zijn eerste huwelijk, toen hij zelf in het Verre Oosten werkzaam was bij de berechting van oorlogsmisdadigers na de Tweede Wereldoorlog. read on…

Shadows in Suriname by Margaretta Pos

Some places stay in the shadows. Suriname is such a place. Located on the northeast shoulder of South America, this once rich, now poor, former Dutch plantation colony is little known. Its people are a complex mix, descended since the 17th century from African slaves, Dutch Christians, Portuguese Jews, indentured Asians, and indigenous Amerindians. read on…

Albert Helman bij Podium Donner in Rotterdam

Op zondag 29 januari 2017 wordt Podium Donner van 14.00-16.00 gewijd aan de eerste grote Nederlands-Caraïbische schrijver: Albert Helman. Hij schreef klassiekers als Zuid-Zuid-West, De stille plantage, De laaiende stilte, maar was ook werkzaam als componist, journalist, politicus, diplomaat en wat niet al meer. read on…

Hugo Pos

Portret van de Surinaams-Nederlandse schrijver en dichter Hugo Pos, gemaakt door de in Suriname werkzame fotograaf Nicolaas Porter. Nr. 34 in de reeks fotoportretten die Porter in opdracht van de Werkgroep Caraïbische Letteren maakt. De foto op groot formaat is ook te bestellen bij de fotograaf; voor informatie kunt U mailen naar: nicolaasporter@hotmail.com. Wie de hele reeks wil zien kan hieronder klikken op het label Werkgroepportretten.

Een eeuwige omstrengeling

[Van Hans Buddingh’s Surinaamse geschiedenis verscheen net een nieuwe editie; een oudere, die van 1995, werd door Hugo Pos besproken in NRC Handelsblad, een recensie die we hier graag nogmaals laten zien.]

door Hugo Pos

Rodica en Dodica waren aan elkaar gebonden zo heeft de vroedvrouw ze gevonden Deze versregels uit Paul van Ostayens ‘Rijke armoede van de trekharmonika’ hadden als motto kunnen dienen voor het boek van Buddingh’, redacteur van NRC Handelsblad. Want van het begin af, als de Zeeuwse admiraal Abraham Crijnssen in 1667 Suriname op de Engelsen verovert, tot op de dag van vandaag zijn Suriname en Nederland onlosmakelijk aan elkaar verbonden. Daar helpt geen lieve moedertje, geen onafhankelijkheidsverklaring, geen inhouden van de ontwikkelingshulp meer aan.
Dat is de conclusie waartoe Buddingh’ na 375 bladzijden komt: ,,Het is in elk geval een illusie te veronderstellen dat Nederland en Suriname zich uit hun omstrengeling zouden kunnen losmaken. De gemeenschappelijke geschiedenis en de aanwezigheid van de helft van de Surinaamse bevolking in Nederland maken dat onmogelijk.”

Het boek is in chronologische volgorde geschreven en begint, hoe kan dat ook anders, met een beschrijving van de door Indianen bewoonde Wilde Kust. De strijd tussen Caraïben en Arowakken was nog volop gaande toen de Engelsen er voet aan wal zetten en een begin maakten met de kolonisatie van het land. De Engelse planters kregen aanvulling door de komst van Portugese joden, die hun suikerplantages in Noordoost-Brazilië hadden moeten verlaten na het vertrek van Johan Maurits van Nassau, als de Portugezen het land in bezit nemen.

Al gauw worden de Indianen, met wie vrede wordt gesloten, vervangen door negerslaven uit West-Afrika. Na de komst van Crijnssen trekken de Engelsen weg en wordt Suriname een Nederlandse kolonie.

Octrooi
De bestuursvorm voor Suriname week af van die voor de bezittingen in Azië. Daar had de Verenigde Oostindische Compagnie het absolute monopolie. De handel op Suriname was voor iedere ingezetene van de Republiek vrij. En de inspraak van kolonisten in het bestuur was uniek. Het octrooi van 1682, de eerste ‘grondwet’ van Suriname, plaatste Suriname in staatkundig opzicht ver boven andere koloniën. Daarin school tegelijk het risico van conflicten.

Van de talrijke gouverneurs, die in de loop der jaren Suriname hebben bestuurd, springen er twee uit: Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck en Jan Jacob Mauricius. Beiden hebben, bekwaam als ze waren, het onderspit moeten delven door de voortdurende oppositie van de planters, die het voor het zeggen hadden in het hof van Politie.

Van Sommelsdijck werd in 1688 door muitende soldaten gedood. Mauricius moest na talloze aantijgingen door de samenspannende planters in 1751 naar de Republiek terugkeren. Het geharrewar tussen gouverneurs en de ‘plantocraten’ blijft een constant patroon, maar door de grote Amsterdamse beurscrisis van 1773 verandert de situatie.

Administrateurs gaan de plaats innemen van de eigenaars die in Nederland verblijven. En dat bracht met zich mee dat de behandeling van de slaven en de grond er niet beter op werd, aangezien het deze heren er om te doen was om zo spoedig mogelijk rijk te worden.

Buddingh’ wijdt veel aandacht aan de behandeling en de economische betekenis van de slaven en laat telkens zien hoe de getalsverhoudingen in de kolonie tussen blanken en zwarten waren, met daartussenin een steeds groter wordende groep licht gekleurden. Slaven, schrijft hij, waren tenslotte kapitaal dat uiteindelijk was afgeschreven. De oorlogen en daarop volgende vredesverdragen met de Marrons, de weggelopen slaven, die zich in het binnenland tot stammen hadden verenigd, komen uitvoerig aan bod.

Het bekendst zijn de latere Boni-oorlogen, die tot de verbeelding zijn blijven spreken dank zij het boek, in 1796 verschenen, van de Schotse kapitein in Staatsdienst John Gabriel Stedman, Narrative of a Five Years’ Expedition against the revolted Negroes of Surinam, waarin hij de manier waarop de planters hun slaven behandelden scherp hekelt. Daaraan doet niet af dat de behandeling van de slaven in Suriname niet veel verschilde van die in de Engelse koloniën.

Wat mij betreft had Buddingh’ best de mooie mulattin Joanna mogen noemen, de jonge slavin op wie Stedman verliefd werd, maar die hem niet naar Engeland wilde volgen. Laat het een troost zijn dat hij haar, zoals ze is afgebeeld in Stedmans Narrative, als illustratie heeft opgenomen.

De Surinaamse koloniale maatschappij miste de eenheid die de Spaanse koloniën in Zuid-Amerika kenmerkte. Daar was de rooms-katholieke kerk een bindende maatschappelijke kracht en vond er een grotere interraciale vermenging plaats. Buddingh: ,,Tegenover het ‘apostolisch imperialisme’ van de conquistadores stond het ‘mercantilistisch imperialisme’ van de Nederlanders.”

Suiker
In de periode 1700-1800 kwam de grootschalige suikerproduktie van de grond. Amsterdam beschikte over een groot aantal suikerraffinaderijen en voorzag het grootste deel van Europa van suiker. Aan de toegenomen vraag naar slaven werd voldaan door de invoer. Dit was voor de planters goedkoper dan het grootbrengen van de op de plantage geboren slavenkinderen. Het sterftecijfer van de slaven overtrof tot aan de emancipatie in 1863 bijna steeds het geboortencijfer. Bij de emancipatie kwamen ongeveer 40.000 slaven vrij, maar lang daarvoor hadden sommigen de status van ‘proto-peasant’ bereikt.

Na de emancipatie komt de aanvoer van arbeiders uit Azië op gang. Eerst een klein aantal Chinezen en dan gedurende een reeks van jaren contractarbeiders uit Brits-Indië, terwijl de aanvoer van Javanen tot aan het uitbreken van de wereldoorlog is voortgezet.

Het aanvankelijke immigratiebeleid werd kolonisatie-beleid. De Nederlandse politiek was gericht op assimilatie van alle bevolkingsgroepen. Daar droeg het onderwijs toe bij. In Suriname gold al sedert 1876 algemene leerplicht. Suriname werd beschouwd als een volksplanting en het was de bedoeling dat al de verschillende groepen zouden samensmelten tot een ongedeelde taal- en cultuurgemeenschap met Nederlands als voertaal.

De eigenzinnige en fel omstreden gouverneur Kielstra maakte een eind aan het assimilatiebeleid, daarbij gesteund door minister Colijn. De hindostanen en Javanen moesten niet langer als een betrekkelijk homogeen conglomeraat worden beschouwd, maar elk van hen diende als zelfstandige eenheid tot zijn recht te komen. Dit beleid heeft tot ernstige botsingen met de creolen geleid. Dat neemt niet weg dat de stemming in het land tijdens de oorlog steeds pro-Nederland en pro-Oranje is gebleven.

Het valt op dat Buddingh’ levendiger gaat schrijven wanneer hij het over het naoorlogse Suriname heeft. Hij hoeft zich dan ook niet langer te baseren op andermans oordeel, maar kan eigen inzicht meer ruimte geven. De grote lijnen van de gang van zaken mag ik bij geïnteresseerden in Suriname min of meer als bekend veronderstellen, maar de op- en neergang van de ontwikkelingsspiraal wordt door de schrijver kundig uit de doeken gedaan. Wel vind ik dat hij de verbroederingspolitiek van de creool Pengel en de hindostaan Lachmon iets te negatief belicht.

Deze politiek mag dan wel gebaseerd zijn geweest op het gezamenlijk verdelen van de buit (baantjes, vergunningen, percelen en dergelijke) onder etnische partijgenoten, wat in Suriname onder ‘regelen’ wordt verstaan, maar de tegenstelling tussen de beide groepen nam geen gewelddadige vormen aan, terwijl de Javanen een wippositie innamen. Wel kwamen de creolen door de economische en intellectuele opkomst van de hindostanen in een achterstandpositie te verkeren.

Onafhankelijkheid
De schrijver toont met cijfers en tabellen aan wat de invloed van de Nederlandse ontwikkelingshulp is geweest en laat zien dat deze vooral de grote Nederlandse bedrijven zoals Bruynzeel en Billiton ten goede is gekomen. In zijn beschrijving van het grote aandeel van de Amerikaanse (ALCOA) bauxietproduktie voor de Surinaamse economie verwijt hij de Nederlandse regering haar obstructie om voor Suriname een gunstiger resultaat te verkrijgen.

Bij de ook door Nederland gewenste onafhankelijkheid van Suriname valt het op dat voor het Nederlandse kabinet niet, zoals algemeen wordt verondersteld, het oproer in Curaçao de aandrang daartoe vergrootte, maar de bezorgdheid voor de immigratiestroom uit Suriname. De revolutie die geen revolutie was van Bouterse en de moorden op vijftien vooraanstaande Surinamers krijgen genoegzaam aandacht, evenals de daarop volgende binnenlandse oorlog tegen Ronnie Brunswijk.

De monetaire financiering die onder Bouterses bewind een grote omvang nam, heeft de financiële positie van het land ondermijnd. Ook nu de democratie is hersteld blijft er een militaire schaduwmacht bestaan. Buddingh’ spreekt in dit verband van een narco-cratie. De zelfweerbaarheid van de economie is geen stap dichterbij gekomen. Het is geen vrolijk toekomstbeeld dat hij oproept en hij maant bij financiële hulp uit Den Haag tot een middenweg: niet te soepel, want dat leidt tot inertie, niet te star, want dat wekt onvrede en frustratie op.

Hans Buddingh’, Geschiedenis van Suriname; 424 blz., geïll., Het Spectrum 1995, ƒ 39,90

Hugo Pos is schrijver en voormalig rechter in Suriname

[Uit NRC Handelsblad, zaterdag 12 augustus 1995]

Margaretta Pos – Galibi

The open boat drifted in to shore under cover of darkness and slipping over the side, we waded onto the beach in French Guiana. I didn’t have a visa, or even my Australian passport with me, so I was entering French territory in South America illegally but I didn’t think about it.


I was thinking about my father.

It was June, when the sea turtles make their annual pilgrimage to the equatorial region to lay their eggs and we went ashore silently for fear of disturbing them. We had crossed the Marowijne River from Galibi, in Suriname, at its vast mouth into the Atlantic Ocean. It took an hour in one of the big, motorised canoes that ply the river, with the boatman cutting the engine for a quiet landing. There were no life jackets. Not that it really mattered, I told myself, because of the possibility of piranhas lurking beneath the surface of the water. Even scarier was the thought of one of my father’s stories, of being in a canoe when a huge, plate-sized tarantula materialised from under an empty seat.

My father, Hugo Pos, had visited Galibi in 1975 when in Paramaribo for the former Dutch colony’s independence celebrations. Finding it overwhelming, he left the capital for Albina, a small town on the Marowijne where he’d enjoyed family holidays before leaving his homeland for Holland. It was the perfect place to escape from the hullabaloo, and about which he was to write: Albina was, as I had known it always, peaceful, sunny, imperturbable, with just a little life happening by the riverbanks, where Indian and Bush Negro boatmen moored or prepared for a new journey along the river.

He couldn’t relax however, and engaged an Indian boatman for an expedition to Galibi, planning to spend the night there on a coconut plantation. Once highly productive, he found it badly run down but was welcomed politely, if unenthusiastically, by the couple living in the manager’s house – Marinus and Louise – who offered him a drink.

He raised his glass to the country’s independence and his hosts gave him a strange look: ‘The Indians,’ Marinus started to say, but nothing followed. Talkative they were not. I had to guess what they wanted to say. It could be that their words had no meaning, that the emptiness of their existence in this decaying plantation had also settled on their use of words. Again Marinus started. ‘The Indians,’ but again he stopped. Did he want to say that between the Indians and the recent declaration of independence there was an unbridgeable chasm? … My ears were still ringing with the big words and speeches I had heard in Paramaribo. It was all nation building, national brotherhood, and nation above all.

Three decades later, I knew the future had not fulfilled its promise of national brotherhood, but I was focussed on my father’s story and my initial destination of Albina. It was the wet season and we jolted along the pot-holed, waterlogged dirt road in a battered old mini bus until we reached our lunch stop, when it teemed with rain and delayed our departure. One of the others on the same expedition pulled out a paperback. To my astonishment it was a copy of one of my father’s books, De Ongewisse Tijd- Uncertain Times – and in it was his story about Galibi.

“I’m his daughter,” I said.

I explained that I was born in Tasmania during his short-lived, post World War II marriage to my Australian mother. In turn, my fellow traveller was astonished and we embraced, delighted by the coincidence of our journey together in the author’s footsteps.

There is a photo of my father on the back cover, taken in Albina. On the front, there’s a photo of a rusting, tin shanty next to a billboard: Bienvenue au Suriname. Welcome to Suriname … but for anyone crossing the river from French Guiana, it’s a dispiriting scene.The photos were taken in 1997 when Hugo returned to Albina after an absence of more than twenty years, after the civil war that had killed the early promise of nationhood. It was after this trip that he wrote the Galibi story, in which he said: There is nothing left of Albina. The village will be rebuilt eventually, but the picturesque waterfront will not be there.

A decade later, I am there and Albina is a sprawling shantytown. But he is dead and I cannot tell him.

The market was in full swing with local produce and cheap goods from China, made by the poor for the poor for the benefit of someone else. It was a shock to find ubiquitous Chinese goods flooding into this small town known to few and I was glad to find a stall selling the hats favoured by both Creoles and Bush Negro women – descendants of slaves who escaped into jungle – made from brightly coloured, starched cloth, folded and pinned in an African style. I rejoined my companions wearing a hat and one of our group took a photo of me with my father’s book, before a downpour washed out the starch and the fabric flopped over my eyes, shutting out the squalor of his once beloved retreat.

We went from Albina to Galibi by motorised canoe, arriving at dusk when the mosquitoes were humming a vengeful song. We slathered ourselves in tropical-strength repellent high in toxic diethyleoliame, but it was better than being bitten at Warana Lodge, where we shared small, hot, airless bedrooms, each with two hard, narrow beds.

Dinner was prepared by local villagers and served by Hubert, our Carib Indian guide, who surprised us by saying he had a two-year old daughter in Paris. A French anthropologist had spent a year in the region studying local customs, particularly musical traditions and his daughter, a dancer, had come on a visit and stayed for several months. Hubert had little education, but like many Indians on the Suriname side of the Marowijne who criss-cross the river, he could speak some French and they became friends, then lovers. When she returned to Paris, she had given birth to a child. He planned to visit them; they might marry, he might even stay in France.

Hubert spoke animatedly about his daughter, of how she would be brought up with two cultures. He was tall, lean and handsome and I imagined him falling in love with the dancer and she with him. The child must be beautiful and I asked to see a photograph of her. To my surprise, Hubert fell silent before saying he had none with him. Lying on my bed that night, under a mosquito net with holes in it, I wondered if the child would visit her father’s village when she grew up, just as I was visiting my father’s country. But as I drifted off to sleep, my thoughts returned to my father’s story, to Marinus and Louise, and I wondered about their lives in this remote place.

Remote as it was, Galibi was an Allied intelligence post during World War II. Suriname is rich in bauxite, needed in the United States for the wartime production of planes for the Allies. French Guiana, however, was under the Vichy regime and provided a base for German raiders deployed in the Atlantic to sink the bauxite cargo ships. A few brave men risked their lives in crossing the river, to pass on information gleaned about German shipping movements. One who dared was a fearless, handsome young man called Jean Christophe. What fate eventually befell him, Marinus and Louise told my father, they didn’t know, but when they had a longed for child, they named him Jean Christophe.

The conversation moved on. It was the wrong season, but my father said he hoped to return one day to see the turtles laying their eggs in the sand.

“The warana,” Louise whispered. The sea turtles.

“Jean Christophe.”

Walking up to the house from the river, my father had seen a tombstone in the garden:

Mort pour la defense des tortues

Friend of the turtles

God save his soul

When Louise whispered ‘Jean Christophe,’ he realised the inscription was for their son. Their beloved only child. And at the mention of his name, a torrent of words poured from their lips. They talked animatedly about their son, who grew up with the local Indian children. When he was older, the boy daily crossed the river to French Guiana to go to school in St Laurent and became fluent in French. He developed an intense interest in the natural world and read books in French on the subject which they bought him and which they showed my father with pride, books they themselves were unable to read.

The boy spent many nights with the Indians on the beaches on either side of the mouth of the river. They collected turtle eggs, to eat and to sell, while he tried to protect the eggs, from them and from their dogs. And when the eggs hatched, he tried to help the baby turtles reach the sea, shocked that the mother turtles had so carelessly abandoned their eggs. Tragically, he met an unknown fate. It was thought that he swam too far into the ocean while shepherding baby turtles to safety and was killed by sharks. His body was never recovered but fishermen caught some of his luxurious, curly hair in their nets and gave it to his grieving parents, who buried it beneath the headstone.

“He must have been a wonderful boy,” my father said to his parents. “May I see a photograph of him?”

They fell silent. The atmosphere was so highly charged that with a gesture of regret, my father left the house and spent the night on the beach where mosquitoes feasted upon him. Penance, he thought, as he wondered why they were so upset. He had wanted to see a photo of the boy to bring him to life. He came to the conclusion that for them, to produce a photo of their son would have the opposite effect; it would not be an affirmation of life but proof of his death.

When my father returned to Galibi in 1997, Marinus and Louise were dead. Walking around the grounds he noticed the tombstone for their son was gone and asked the elderly Creole woman living in the derelict house what had happened to it. She was astonished: Their son? Where did you get that idea! They had no son. In a flash, he realised that in their loneliness, they had invented a son, an extraordinary, special, unique child. And he understood that in asking to see his image, he was the unintentional cause of his death.

I imagine that Marinus and Louise, after my visit, because of a simple question, were confronted with the unreality of his existence and removed the tombstone, and maybe even threw it into the river. This was a completely different kind of death, so complete that it dragged away the whole of Marinus and Louise’s past existence. For them, there was no more Jean Christophe, life with him was over; so was theirs. I, who was the cause of his death, am now the only person who can make his life continue … not with a memorial headstone, but as a presence, on the beaches of Galibi, with the turtles.

When he finally saw the turtles, which he did on this visit, he refrained from taking any photographs. He couldn’t. It would be sacrilege, he thought, given what had happened. Instead, he wrote a story, in which to bring Jean Christophe to life.

Without the burden of Jean Christophe’s ghost, I took a lot of photographs.

The turtles were laying their eggs on the French side of the Marowijne and we rose early to get there before dawn. It was cool and clear and we passed the twinkling lights of St Laurent that seemed to reflect the wondrously starlit sky. Arriving at our destination, we waded ashore and waited. Suddenly, a huge leatherback turtle rose out of the water and with rowing motions of her front legs, laboured up the beach and began digging in the sand. After the effort exerted in making a hole, the turtle went into a trance before laying her eggs. Coming out of it, she covered the hole with sand, again with the strange rowing motion, and headed back into the Atlantic. As the dawn shimmered over us, dozens of turtles heaved themselves out of the water and up the beach, repeating the same ancient ritual.

To my horror, a pack of village dogs burst onto the beach, barking in excitement whenever they found a nest, digging frantically and devouring the eggs. At the same time, a party of French scientists suddenly appeared from a village just out of sight. They ignored the dogs, erected a transportable pulley system and when a turtle went into a trance nearby, they moved swiftly. A needle was inserted into her to withdraw a phial of blood for research, she was measured; the flap in front of her pouch was opened and the eggs, and there were dozens, were removed by a scientist lying on the beach behind her. The lifting device was then placed over her, a harness fitted and she was winched into the air. The scales recorded 435.6 kilos. Lowered to the ground, she came out of her trance and returned immediately to the sea.

 

One of group had a questionnaire in case of meeting eco tourists on the beach, of which we were the only ones, and he approached me. He was young, earnest and handsome, twenty years old, with thick, curly hair. Studying at the Sorbonne, he had volunteered for the project and had fallen in love with the turtles. Such extraordinary, prehistoric creatures, contemporaries of the dinosaur, he told me passionately. Endangered ancient mariners roaming the seas; he wanted to do what he could to help them, to save them for generations to come.

The questionnaire was straightforward. Name? Where did I come from? How old? Where did I hear about the nesting beaches? How had I got there? Had my guide told me flashlights were prohibited? That I couldn’t touch the turtles? There were other questions in the same vein and I answered them all, enamoured by his passion, wanting to help him but glad he hadn’t asked if I had a visa.

“Thank you,” he said.

I asked his name.

He gave me a dazzling smile.

“Jean Christophe.”

····················

When I was home again in Hobart, I had my photos printed and spread them all out on a table.Albina. Galibi. Hubert. The group. The river. The beach. The turtles. The French scientists. The bucket of turtle eggs.

Suddenly, my heart skipped a beat.

There before me was a series of a young man, standing beside a turtle, bending over her and crouching protectively beside her as she laid her eggs in the sand.

It was Jean Christophe.

There are three more photos in the sequence.In one, he is crawling beside the turtle as she lumbers back towards the water. In the next, he is swimming beside her. And in the final picture, there is just the sea. He is gone.

·········

Hugo Pos, De Ongewisse Tijd (Uncertain Times), In de Knipscheer Publishers, Haarlem, The Netherlands, 1999. The short story, ‘De Stranden van Galibi’ (The Beaches of Galibi), translated from Dutch into English by Goshwin Pos.

Van het een

door A.IJ. van den Berg

Hugo Pos debuteerde pas op 73-jarige leeftijd met de verhalenbundel Het doosje van Toetie. Dit boekje verscheen toen hij 79 was, en voor mij voelde het bij het lezen aan als een zwanenzang. Het belangrijkste leek inmiddels al gezegd door de schrijver. Een man op leeftijd kijkt daarom nogmaals terug, en mijmert daar wat over.

Blijkt dat er nog een half oeuvre zou verschijnen na dit werkje van hem.

Ik zal die boeken niet meer lezen.

Mijn herinneringen aan die eerste bundels van Pos waren goed. De verhalen over zijn leven zullen me bijblijven. Of hij die nu zelf beschreef, of die in interviews naar buiten bracht. Zijn jeugd in Suriname, zijn studie in Nederland, of de oorlogsbelevenissen in Zuidoost-Azië, geven allemaal aanleiding tot een prettig andere toon in de beschrijvingen dan in Nederland gebruikelijk is. Net als zijn tijd als rechter in Paramaribo.

Die conclusie moet maar volstaan, dan.

Hugo Pos, Van het een
Uitgeverij In de Knipscheer, 1992
102 paginma’s

[van Boeklog]

Noem het toeval*)

Dodenmasker van A.B.J.Wong Lun Hing, huisarts te Roermond, gemaakt door diens zoon Dolf, foto @ Henk Bril

 

door Rolf van der Marck

Is het toeval dat de arts die mijn moeder bij mijn geboorte bijstond Surinamer was? In feite heb ik het antwoord direct klaar, want ik ben en blijf van mening dat alles op toeval berust en al helemaal in dit geval, waar in de verste verte niet enige aanleiding om anders te veronderstellen te verzinnen valt. Die arts, Dolf Wong Lun Hing, was afkomstig uit Albina, had in Nederland medicijnen gestudeerd en werd aan het begin van de eerste wereldoorlog garnizoensarts in Roermond, waar hij een Nederlandse trouwde en na de oorlog een huisartsenpraktijk begon. Hij kreeg negen kinderen, waarin je – naar zijn eigen zeggen – bij allemaal negroïde kenmerken kon terugvinden.**) Ik heb ze gekend en kan het beamen.

De vraag naar toeval is gelegen in de omstandigheid dat ik inmiddels tien jaar in Suriname woon en er aan het land en aan de mensen verknocht ben geraakt. Is toeval daarvoor afdoende verklaring? Behalve dat ik destijds met één van de Wong-kinderen goed bevriend ben geraakt, heb ik in mijn jonge jaren verder geen andere Surinamers gekend, tenminste als je deze tweede generatie nog Surinamer mocht noemen. In de eerste twee decennia na de tweede wereldoorlog waren in Nederland Surinamers – zeker in de provincie – een zeldzaam verschijnsel, toen nog door bijzonderheid onderscheiden.

Toen ik eind jaren vijftig voor een stage naar Amsterdam ging, had ik het geluk van zoon Dolf Wong een kamer te kunnen overnemen, die deze er had aangehouden als pied à terre maar nauwelijks meer gebruikte. De kamer was gelegen aan de Courbetstraat # 2/III, in het keurige stadsdeel Nieuw-Zuid bij het Minervaplein. De hoofdhuurder verbleef in het buitenland, zijn zoon woonde op de ‘dienst’verdieping erboven en verhuurde de derde etage om zijn opleiding plastische chirurgie te bekostigen. Wat bij het betreden van de woning onmiddellijk opviel was de uitpuilende boekenkast in de hal, die aan de hoofdhuurder bleek toe te behoren: Lou Lichtveld ofwel Albert Helman.***)

Zo’n vijftien jaar later kwam ik in de Bijlmermeer te wonen. Groots opgezette, ruime flatwoningen tussen weldadig groen, maar toen al in verval. Het projectplan dateerde nog van vóór de oorlog maar is eerst lang nadien gerealiseerd, echter zonder de bijbehorende infrastructuur en daarom met alle rampzalige gevolgen vandien. De woningbouwcoöperaties dropten noodgedwongen hun prijzen en dat hebben ze geweten. In de kortste keren was de Bijlmer tot een getto verworden. Toen begin jaren zeventig de grote trek van Suriname naar Nederland begon, hebben veel Surinamers daar hun (eerste) woonplaats gevonden. Toen ik op de avond van 25 november 1975 naar mijn huis in Kempering terugkeerde, liep ik vast in de feestvierende menigte Surinamers en werd ik onmiddellijk uitgenodigd hun feest mee te vieren, een uitnodiging waaraan ik met veel plezier gevolg heb gegeven.

Mijn laatste woonplaats vóór mijn emigratie naar Suriname was Dordrecht. Een mooie oude stad, bekend (en berucht) vanwege de Dordtse Synode, maar die het al eeuwen geleden heeft moeten afleggen tegen Rotterdam. Een van de aardige, kleine evenementen in Dordrecht was het jaarlijkse Schrijvers Tennis Toernooi, waar Nederlandse en Vlaamse auteurs voor deelname werden uitgenodigd. En behalve dat er werd getennisd, werd elk jaar één van de deelnemers gevraagd een klein verhaal te schrijven dat tijdens het toernooi werd gepresenteerd. Regelmatig terugkerende gasten waren ondermeer (in alfabetische volgorde) Jan Fontijn, Mensje van Keulen, Kester Freriks, Nicolaas Matsier, Guus Middag, Hugo Pos. Al snel bereikte mij het verzoek die uitgave te sponsoren, hetgeen ik een aantal jaren met veel plezier heb gedaan. Eén van die verhalen was van de hand van Hugo Pos, maar dat boekje – met opdracht – is helaas bij mijn verhuizing naar Paramaribo verloren gegaan. Toen ik tijdens dat toernooi met hem in gesprek kwam, bleek hij in Amsterdam te wonen aan de Courbetstraat # 2/II, een etage lager dan waar Helman (en ik) had gewoond. Toeval?

Foto rechts: Hugo Pos

Nu hier in Suriname vraag ik me af of er nog ergens een spoor te vinden is van Helman naar Wong en van Helman naar Pos. Zo is bijvoorbeeld bekend dat Lou Lichtveld op zeer jonge leeftijd een korte tijd op het Klein Seminarie van het Bisdom Roermond heeft gezeten, maar helaas zijn er geen mensen meer die mij zouden kunnen vertellen of hij in die tijd Wong heeft gekend en ontmoet. Destijds heb ik er niet naar gevraagd, nu is het te laat. Noem het toeval.

*) met dank aan Henry Roth, Call it Sleep, New York 1934.

**) zie Frans Wong, Engeltjesmaker (“Het heeft me nogal wat rekenwerk gekost om er achter te komen welke van opa’s achtereenvolgende vrouwen oma was. Zij heette Catharina Esther Elía, elf jaar jonger dan hij. Wanneer ik ernaar vroeg, verklaarde de een dat ze een Indiaanse was, de ander dat ze van Pools-Joodse afkomst was. Mijn onzekerheid hierover duurde tot ik die oude foto vond. Vanaf dat ogenblik wist ik met zekerheid dat oma een volbloed negerin was met kroeshaar en een markant, lief Porgy’s Bess-gezicht.” pag. 10), Amsterdam 1998.

***) zie Tony van Verre ontmoet Albert Helman (“Het was een heerlijke woning in Amsterdam, die wij voor Suriname moesten verlaten.” pag. 40), Bussum 1980.

Hugo Pos – Een mishandeling

Toen ik ongeveer vijf jaar geleden in het huwelijk trad met Alfons Pinas behoorde onder een van de cadeautjes die hij mij gaf een aap.

Het was de eerste zin van een proces-verbaal waarin een aangifte wegens mishandeling was opgenomen. Dit proces-verbaal kwam abusievelijk op mijn bureau te liggen waarna ik het doorschoof naar een ambtgenoot, die dit soort zaken behandelde. Maar niet voordat ik bovenstaande eerste zin, die mij op de een of andere wijze aansprak, had overgeschreven.

Dat deed ik wel meer, ik had een voorliefde ontwikkeld om zinnen en regels die tot mijn verbeelding spraken over te schrijven zonder de vooropgezette bedoeling er iets mee te doen. Merkwaardig is wel dat deze regel, die naar ik aanneem uit 1953 stamt toen ik nog een betrekkelijk jonge rechter was in Suriname, tussen mijn bestofte paperassen bewaard is gebleven. Zij kwam mij ineens weer in gedachten toen ik onlangs de aanloop tot een biografie van Michiel van Kempen Kijk vreesloos in de spiegel over Albert Helman las.

Van Kempen besteedt daarin veel aandacht aan een van Helmans eerste boeken Mijn aap schreit uit 1928. Een jongeman koopt van een voorbijkomende jager een aapje. Het dier begint de jongeman zo op zijn zenuwen te werken dat hij het beest vergiftigt door het zijn liefste kost, zoete rijst met apennootjes, voor te zetten waarin hij cyaan heeft vermengd. Van Kempen: ‘Prachtig zijn de zinnen na de dood van de aap.’ Hij citeert: ‘En toen mijn moeder vroeg: “Waar is het beest?” heb ik gezegd: “Meine Affe ist heute an Schwermut gestorben.” Want wij zijn allen acteurs.’

De vergelijking tussen Van Kempens prachtige zinnen met die ene uit het proces-verbaal gaat natuurlijk niet op. De Freudiaanse diepzinnigheid van Helmans verhaal volmondig erkennende vind ik in mijn beginzin de muziek en het ritme van het ongerepte prille geluk. Je zou werkelijk willen dat er geen vervolg op zo’n zin mogelijk was, dat de vrouw, Helena zal ik haar noemen, Alfons en de aap niet aan veranderingen onderhevig waren, dat de tijd stil was blijven staan. Daarom aarzel ik om daar verder op te gaan voortborduren, al laat het feit van de aangifte geen andere keuze toe.

Er is tussen die drie iets misgegaan, dat is zeker, maar wat en hoe? Om daarachter te komen moet ik teruggaan naar het jaar dat het huwelijk werd gesloten, zo om en nabij 1948. Nu kwamen huwelijken tussen eenvoudige stadscreolen in die periode niet veel voor, man en vrouw uit die kringen sloten als ze het serieus met elkaar bedoelden, een kerkelijk Verbond. Dat er dit keer een huwelijk werd gesloten gaf aan dat het paar het hogerop zocht, al duidde de aard van het huwelijksgeschenk, de aap, erop dat het zich nog niet los had weten te maken uit het gedragspatroon van hun nederige afkomst.

Ik heb de strafzaak zelf, die naar het zich liet aanzien om een mishandeling ging, niet behandeld. Wil ik proberen erachter te komen wat er in die vijf huwelijksjaren is misgegaan, dan zal ik veronderstellenderwijs te werk moeten gaan. Het lijkt mij het beste om een paar voor de hand liggende eventualiteiten de revue te laten passeren en daaruit dan de meest aannemelijke te destilleren. Per slot van rekening vormen huwelijks – en samenlevingsperikelen die in een handgemeen eindigen in de rechtspraak een zo vaak voorkomend patroon, dat je best van een cliché kunt spreken.

Versie 1

Alfons was een goed oppassende jongeman met een technische aanleg, die op de ambachtsschool het een en ander van machines had opgestoken. Omdat er in de stad voor hem geen emplooi was is hij op de goudonderneming Benzdorp in het binnenland als assistent-machinist gaan werken. Benzdorp, of Benzi zoals de bosnegers, de binnenlandbewoners, de nederzetting noemden, lag aan de rivier de Lawa, een heel eind stroomopwaarts en was alleen per korjaal over de rivier te bereiken. Geen wonder dus dat de communicatie tussen Alfons en Helena uiterst gebrekkig verliep, een postverbinding was er niet, brieven die aan bootslieden of hun toevallige passagiers werden meegegeven bereikten zelden hun bestemming.

Helena, het tegendeel van een kloosterlinge, kon de spaarzame perioden dat ze met Alfons het bed deelt niet langer aan. Als ze te horen krijgt dat Alfons, wegens de ziekte van de machinist, met Oud en Nieuw niet naar de stad kan komen besluit ze haar man op zijn eenzame post op te zoeken. Dat was in die dagen geen eenvoudige onderneming. Eerst ging de reis naar het plaatsje Albina aan de Marowijne en daar moest dan met de bosnegers, die de vrachtvaart op de rivieren onderhielden worden onderhandeld. Na een week vergeefs wachten trof zij het. Ze kon mee met een korjaal die vaten olie naar Benzdorf vervoerde, tegen de niet geringe prijs van zo’n vat. Zij vond het duur, maar er zat niets anders op.

De tocht duurde langer dan ze had gedacht, want de drie bootslieden hielden telkens in de namiddag stil op pleisterplaatsen waar zij een vrouw hadden of meenden te kunnen vinden. En op de controlepost Stoelmanseiland aangekomen was er nog even sprake van dat ze niet verder wilden gaan en daar op een korjaal wilden wachten die hun vracht met Helena erbij konden overnemen. Nadat ook deze hindernis was genomen, kwamen ze laat in de middag op Benzdorp aan. Een vervallen plantage was haar eerste indruk. Weliswaar geen plantage, maar een sterk verwaarloosde nederzetting, een piepklein dorp, een ongeverfd houten huis dat als directeurswoning diende, wat fabrieksmatige opstallen en verder over het land verspreid een aantal huisjes, die veel weg hadden van hutten. In één daarvan moest Alfons wonen begreep ze en ze was danig geschrokken omdat ze zich dit alles veel grootser had voorgesteld. We zullen naar een ander soort huis moeten omzien dacht ze meteen, al wist ze niet waar zoiets te vinden zou zijn.

Alfons bevond zich niet in het huis dat haar als het zijne werd aangewezen. Toen ze naar binnen ging, de deur stond half open, zag ze in het halfdonker een jonge vrouw op een mat liggen. De twee vrouwen keken elkaar wantrouwend aan. Het meisje, want het was een opgeschoten kind van 15, 16 jaar, vroeg haar in het Engels met het accent van een van de West-Indische eilanden, wie ze was en wat ze hier kwam doen. Binnen een paar minuten was voor haar de hele toestand duidelijk. Alfons leefde samen met het meisje in dit krot. Niet alleen zij, ook het meisje begreep dat het moeilijk zou worden als Alfons niets vermoedend straks het huisje zou binnenstappen.

Het is inderdaad moeilijk geworden. Toen Helena zei dat ze voornemens was bij hem in het krot te blijven weerde hij dat af. Het meisje was zwanger van hem. Haar vader, een notoire geweldenaar, die ook op Benzi werkte, zou dat niet ongestraft laten passeren. Helena was niet de persoon om zich onmiddellijk gewonnen te geven. ‘Laten we naar de stad teruggaan’, opperde ze, ‘je zult daar heus wel een ander baantje vinden.’ Dat ging zomaar niet, probeerde hij haar uit te leggen, hij had evenals alle arbeiders schulden bij de bedrijfswinkel – een andere was er niet op de nederzetting – en het bedrijf liet de arbeiders niet gaan eer de schulden waren betaald. Toen zij, ten einde raad, haar zelfbeheersing verloor en hem met verwijten bleef overstelpen, kwam het tot een handgemeen.

Het op de mat liggende meisje dat van het gesprek tussen de echtelieden niets had verstaan, maar wel begreep dat Alfons haar partij koos, sprong op en liep de hut uit. Zij moet de directeur op de hoogte hebben gesteld van het misbaar, want nog geen tien minuten later kwam hij aanzetten en scheidde de kijvende echtelieden. Hij nam Helena mee naar de directeurswoning en zorgde ervoor dat ze al de volgende dag per korjaal de terugreis kon aanvaarden. In Paramaribo aangekomen diende ze tegen haar man een klacht wegens mishandeling in. De sporen daarvan op haar rug en haar borsten waren nog goed zichtbaar. Haar aangifte werd door de dienstdoende politie-beambte in het proces-verbaal opgenomen.

Versie 2

Alfons is muzikant in een band, ‘s avonds veel van huis en voortdurend met drank en vrouwen in de weer. Zijn charme bracht veel jonge meisjes het hoofd op hol en Alfons was niet de man om daarvan niet te profiteren. Verwaarlozing van zijn eigen Helena was het gevolg. Dat was nog tot daar aan toe, maar toen hij zich een week lang niet meer thuis vertoonde ging ze op onderzoek uit. Het bleek dat hij nu ergens op een erf in de Ladesmastraat samenhokte met twee zusjes, twee ordinaire meiden zo te zien, misschien wel motjos (hoeren), wie zal het zeggen.

Ze maakte een scene, Alfons probeerde een uitvlucht te verzinnen, maar de twee motjos vielen haar aan en in plaats van haar partij te kiezen schaarde Alfons zich aan de zijde van de twee meiden. Bij de vechtpartij had ze slagen en krabben opgelopen, lichte verwondingen weliswaar, maar bloedig genoeg om briesend naar de politie te gaan en een klacht in te dienen. Het was die avond druk op de politiepost en ze moest de volgende dag terugkomen.

De bui was toen blijkbaar al gezakt, verdriet had de plaats van woede ingenomen. Het proces-verbaal vangt het verdriet van de vrouw op zoals een romancier het niet had kunnen verbeteren. Het beginpunt is de dag van het huwelijk en in één zin roept zij het zorgenvrije klimaat op dat vijf jaar geleden tussen haar en Alfons moet hebben bestaan. De politieagent, die de verklaring opnam moet dat hebben begrepen, het zijn niet zo zeer die paar rode strepen op haar rug waar zij het over heeft, maar het teloorgaan van haar in haar ogen idyllische bestaan. Daarom laat hij, die getraind is om alleen datgene in een proces-verbaal op te nemen wat tot de elementen van het misdrijf – de mishandeling – behoort, de non-essentialia toe, hij begrijpt of voelt aan waar het haar om te doen is. Zodoende ben ik, zijn wij, in het bezit gekomen van deze meeslepende zin, zonder dat wij het als een gebrek voelen dat wij onkundig blijven van de afloop van de rechtspraak.

Aan welk van de beide hier geschetste scenario’s moeten we de voorkeur geven? Met de aap als huwelijksgeschenk lijkt die van het bosland, van Benzdorp, waarschijnlijker dan die van de muzikant in het stadsgewoel. Zeker is het niet. Helman laat, zoals we hebben gezien, de man, een stadsbewoner, een aap van een voorbijkomende jager kopen. Maar waarom zou een derde versie ook geen kans maken. Eén waarbij Helena de schuldige is, door het huishouden te verwaarlozen, door schulden te maken, door geen kinderen te willen hebben, door, wat niemand achter haar zou hebben gezocht, een lesbische verhouding te hebben.

Alfons speelt op, het kan zo niet langer doorgaan, de sex waar hij recht op meent te hebben krijgt hij met tegenzin geboden, verwijten vliegen over en weer, hij begint te razen en te tieren en slaat er als hij zijn zin niet krijgt op los. Als twee kemphanen staan ze tegenover elkaar. De aap, die gewoontegetrouw op Helena’s schouder was gaan zitten, kijkt angstig toe en begint te krijsen en laat zijn tanden zien, dan, als Alfons zijn vrouw slaat springt hij op hem af en bijt hem in zijn oor. Bloed vloeit, hij pakt het dier beet, de aap bijt hem in zijn vinger, nog meer bloed, hij slingert het beest op de grond en trapt hem ongenadig dood.

Ik was aanvankelijk van mening dat Helena aangifte had gedaan van de mishandeling haarzelf aangedaan. Nu pas begin ik te begrijpen dat ik het al die tijd aan het verkeerde eind had. De aangifte had betrekking op de mishandeling van de aap, dierenmishandeling. Daarom komt de aap al in de aanhef van het proces-verbaal voor. Het is geen nostalgische terugblik op het verloren verleden, het geeft aan om welke aap het ging, niet zomaar een aap, maar juist deze specifieke, deze haar dierbare aap, een aap die niet verwisselbaar was met enige andere. Het was haar trawant en metgezel, Alfons had hem haar gegeven en nu had de aap zijn aanhankelijkheid jegens zijn meesteres met de dood moeten bekopen.

De behandeling van de strafzaak voor de kantonrechter waar zij als getuige moest voorkomen, moet voor Helena een ware ontgoocheling zijn geweest. Uit ervaring weet ik hoe dat er toegaat. De nadruk die Helena legde op het strikt eigene van haar aap – mijn aap zei ze steeds weer, – alsof dat een allesbepalend accent aan de mishandeling zou verlenen, werd door de rechter opzij geschoven. Voor de strafvaardigheid van dierenmishandeling deed het er niet toe om wiens dier het ging en om het democratisch karakter van deze uitleg tot haar te laten doordringen voegde hij eraan toe ‘voor de wet is ieder dier, iedere aap, gelijk.’

Indien zij schade had geleden kon ze natuurlijk schadevergoeding eisen. Dat nooit, moet Helena hebben gedacht, tot zoiets verlaag ik mij niet. Ook niet toen de rechter haar wees op de mogelijkheid van immateriële schade, waardoor het haar toegebrachte leed verzacht zou kunnen worden, gaf ze geen krimp. ‘Daar gaat het mij niet om,’ zei ze. Kissie (van Kiskissie, Sranan tongo voor aap) heeft mijn postuur (ze bedoelde mijn eer) gered. Het was een lief, zachtmoedig beest. Hij heeft nooit iemand gebeten. Ik heb nooit geweten dat dat in hem zat.’

Ziezo, ze had haar woordje gedaan en met opgeheven hoofd verliet ze het gerechtsgebouw. Alfons zal wel bij verstek met een lichte boete er vanaf zijn gekomen. En ik, de behoeder van die ene onnavolgbare zin uit het proces-verbaal voel mij verplicht in navolging van Albert Helman eveneens met een prachtig zin de dood van de zachtmoedige Kissie af te sluiten. Niet bij machte daartoe zelf de passende woorden te vinden zeg ik Holderlin na: Gemakkelijk te vernietigen zijn de zachtmoedigen.

[uit Trouw, 24 december 1998]

Margaretta Pos – Letters

It was my eighth birthday and my mother was reading the first letter I received from my father. I was in bed with her and my elder brother and sisters from her first marriage, and squirming with embarrassment, I dived under the bedclothes.

My congratulations with your eighth birthday. I do hope that it will be a fine day, as splendid as it was when you were celebrating your first birthday. Ask your mother about it; you were having a nice little party and you looked exactly as a princess ought to look. It is a pity that Dutch Guiana is so far from Tasmania, otherwise I could make a little trip and come to your birthday. Anyhow, love to you, your mother, Roy, Angela and Dimity, and a kiss from your Daddy.

I have eighteen letters from my father, Hugo Pos, written between my eighth and seventeenth birthdays. Some were from Paramaribo in South America where he lived, but most were posted elsewhere, from The Hague, St Maarten, New York, Miami, Curacao. There are postcards too, from Jamaica, Milan, Rome and the Lascaux caves in France. I loved the one from Jamaica, of Fire Eating Pete, an exotic figure in brightly coloured clothes, a maraca in either hand, blowing rings of fire out of his mouth as he danced on the beach. The message on the back says my father wasn’t visiting Jamaica, that his plane had stopped there for twenty minutes. Like anyone away from home, he sent postcards to his family – including his distant daughter.

The first postcard arrived when I was a toddler. My father was in Amsterdam; I was in England with my mother. They were in the process of getting divorced, after which my mother and I returned to Tasmania and he to Dutch Guiana, as Suriname was then called. The postcard was ‘The Dreamer’ in the Rijksmuseum, Maes’ painting of a beautiful, contemplative young woman. He wrote on the back: I have not been to the museum lately but this card serves only to remind you of my existence, efforts and hopes. Love Hugo. It was addressed to me, but I was only two and perhaps the message was for my mother. I remember him once telling me that you should never write anything that can’t be read by others, but you can write in such a way that only the person for whom it is intended will understand what it is you want to say.

Postcards aside, letters were rare until I was about twelve, by when I had started writing to him and thereafter he wrote more often. I remember writing the first letter, starting ‘Dear Daddy’ because I thought I should even if it seemed very strange. In one letter from The Hague, he said his mother had just celebrated her 79th birthday in Paramaribo, and he asked for a recent photograph. As she is your grandmother, I should like to show her your picture. And I myself am quite curious too, to know and find out what my Australian daughter looks like. Please, send me one! My mother sent some photos and a letter arrived from St Maarten in the Netherlands Antilles, saying he felt a little embarrassed when he saw them because I looked so different from the small child he remembered. We sent some more and he wrote again, saying it would be impossible for me to understand how much he enjoyed them.

My father remarried soon after the divorce, my mother some years later. Time passed and she wasn’t sure how many children he had, so I wrote to ask him. The post was delivered to our country home three times a week and we collected it from a box on the farm gatepost about a kilometre from the house. I remember the day a letter arrived with photographs of three children. And I remember being surprised: all my Australian brothers and sisters were fair, but I had black hair like my father. While the youngest of this unknown family in Dutch Guiana was fair, the elder two had my black hair. Staring at the photos, I could see the stamp of my father’s genes on us.

Growing up in a big family – in her third marriage my mother had four more children – I couldn’t imagine any other life, nor did I hanker for one. I had no idea why my parents had separated and I wasn’t curious. Whenever the subject of my father came up, my mother always said nice things about him – that he was very clever, a lawyer who wrote poetry and plays – while my grandmother said she had liked him because he made her laugh. My grandmother had a great sense of humour and when she was really amused would rock with infectious laughter, so this was high praise. When she died, my father wrote to say how much he had enjoyed her company. Tell your mother I was really deeply touched when I received the news.

While I was always eager to get his letters, I didn’t miss my father. Like Fire Eating Pete he was a figure from another world and it wasn’t one in which I had any real interest. My world revolved around my mother, stepfather, my brothers and sisters, around relatives and family friends. My cousin Felicity had a faraway father too, if not so foreign as mine since he was English, and it didn’t seem strange to have a parent living in South America. Decades later, after my father died in Amsterdam while I sat at his bedside with his Dutch family, Felicity was at the airport to meet me when I came home. Her father had died in England not long before and she understood what it was like to come home but to feel alone.

My life was centred on my home at Nile in Tasmania, summer beach holidays at my grandmother’s old cottage at Falmouth on the east coast and boarding school; first as a weekly boarder in Launceston and then as a full-boarder in Melbourne on the Australian mainland. I didn’t like school but nothing awful happened to me although I was often in trouble and frequently homesick. Toorak College was a private girls school with daygirls and boarders. On Sundays we went to nearby churches, either Church of England, which I attended, or Presbyterian, while one girl went to a Roman Catholic Church with a Catholic member of staff. It wasn’t a church school but a Latin grace was said before meals, while there were hymns and Bible readings at assembly every school-day morning.

There was nothing exceptional in this for the time but looking back, the boarding house was Dickensian. We slept in dormitories open to the weather on one side, with canvas blinds to pull down when it rained and canvas bedspreads to keep our beds dry. We weren’t allowed hot water bottles in winter, which could be bitter, although bed socks were permitted. It was only an hour by plane between Tasmania and Melbourne and I was able to go home in the school holidays – unlike my father. When he was fourteen, his parents sent him on the three-week sea voyage from Paramaribo to Holland to go to school, and then to Leiden University, the oldest university in The Netherlands, to study law. It was seven years before he returned home. During this time his mother visited him, and his older brother, twice, but he didn’t see his father again until he was twenty-one. When I saw my father again, after an absence of fifteen years, I had no memory of him at all.

Everyone I knew was of white, British, Protestant descent and I rarely saw anyone different. I don’t think I saw an Aborigine, I don’t remember seeing anyone Indian or African, I didn’t know any Jews and didn’t know my father was one. The only Asians I came across were at the Chung Gon green grocer in Launceston, although the family was second and third generation Australian, and at the Kan Hoy café where very occasionally we had sweet and sour pork. We rarely had pork at home, or beef; chicken was a treat, usually as a roast for Sunday lunch, geese were for special occasions such as Christmas Day, while we ate mutton almost daily. We had a flock of old sheep my stepfather called the Killers and these were slaughtered, hung and quartered on the property – the workmen getting a quarter every week. Far from hating mutton, I regret now that butchers stock only lamb, which I find tasteless by comparison.

We had fowls, geese, ducks – the last were more like pets and we couldn’t eat them – fruit trees and a vegetable garden, with milk, cream and butter from our cows. We had fish sometimes, which we caught, and occasionally eels that were hooked by deadlines left overnight in the river. Our wool growing property was on a plain with mountains to the east and west; it was and is a beautiful landscape and I would go for long rides on my horse. It sounds idyllic but there were tensions: my mother had eight children over twenty years with three different fathers and while we weren’t poor there were financial strains and my stepfather was an alcoholic. My mother didn’t have an easy time but I wasn’t troubled; I felt cherished and enjoyed living in the country and being in the middle of a big family.

One day a Chinese girl from Singapore arrived at school as a boarder and this was the first time I got to know anyone from a foreign culture. We were asked to help her settle in and told she might have difficulty adjusting; for example, she might not know how to make her bed. It was true – but only because she had servants who made it for her at home. Fluent in English, she was a sophisticated girl the like of whom I had never met and she must have wondered why her parents were paying a lot of money to send her to such a primitive place. In my last year, a second Chinese girl arrived. Several years later, a new boarding house was built with central heating and today all the boarders are from Asian countries, the Chinese New Year is celebrated and at weekends, the girls are encouraged to cook dishes from their home countries and invite their Australian school friends to dine with them.

In one of his letters my father wondered how I would like his country where he was Attorney General and where his family had lived for generations as my mother’s had in Tasmania. Given I knew only people of British origin, with the exception of the two Chinese girls, his was an unimaginable world. I am living in Paramaribo, the capital, where about 100,000 people live. You’ll find here all races; the original Red Indians, Negroes, the former slaves, whites, Javanese from the island of Java, Indians from India, Chinese and the most remarkable mixtures you can imagine. It is very interesting and if, later on, you might be interested in ethnology, sociology or anthropology, you’ll find here a wonderful working field.

Until my last year at school I hugged a big secret to myself – my father’s existence.

After their divorce my mother had resumed her previous married name, Gatenby, which I assumed and kept after she married for a third time. Her first husband was killed in 1942 in World War II in action against the Japanese in Timor and although he couldn’t have been my father because I was born in 1946, no one ever questioned it at school. Of course, it was no secret in Tasmania but the truth didn’t cross Bass Strait, over which I flew to school in Melbourne, and if a letter from my father arrived at home during term time, my mother would take it out of the envelope and send it to me under cover of one of her weekly letters.

I once confided in a school friend that my father wasn’t who she thought he was, that he was alive, and that he was a Dutchman. In my final year – after it was decided that I would visit him when I left school – I revealed the truth. No-one was more surprised than the girl in whom I had confided.

“I thought you said your father was a dustman,” she exclaimed.

I realised then that it was a measure of her friendship that she had kept my ghastly secret.

***
My father’s letters gave me glimpses of other worlds when his work took him away from Dutch Guiana. On one occasion, when returning to Paramaribo from Holland, he was delighted that his cargo ship was approaching Guadeloupe and Martinique in the French Antilles. He was glad to have left the cold European winter behind, having stayed longer than he had intended because he had been offered a temporary position as a judge in a Netherlands Appeal Court amongst, he said, very old and learned gentlemen, who were very friendly but not very gay. And then, just a couple of days before I left Holland, I delivered a lecture at my old university of Leiden, where I once studied as a law student. There were still a few of my old professors left and I was quite thrilled to see them sitting in the audience.

After a conference about the cultural relationship between the Netherlands and former colonies, there was a letter from St Maarten. I didn’t know anyone who had been to the Caribbean and I had never heard of St Maarten but it was, he wrote, one of the nicest islands in the region with a sea that is green and blue and carries a cool breeze over the beaches. St Maarten is one of the so-called Leeward Islands and has a Netherlands and a French part. To make it more intricate, the people all speak English, in the way the West Indians speak it, slow and rolling their words.

In Washington to attend an Interpol congress, he wrote about the American presidential election between John F Kennedy and Richard Nixon. Until now foreign affairs were never a real issue for the election of a president, people were more interested in local problems and did not bother much about political questions. But now all they are talking about is Russia and China and Cuba and Latin America. It was really fun in a way. I also noticed that men are not wearing loud ties any longer; the American nation gets serious it seems.

My father always began with the date, but never the year and it’s only through references such as to the American election that I can properly date his letters. They are both philosophical and personal, yet with little that is private about his life, work, his parents, his wife or children. Nevertheless, they say much about him. Congratulating me on my sixteenth birthday, he wrote: Apart from the framed photograph of you which I have on my desk, I have to fall back on my old and rather weak memory of what you were really like. For you it will be more difficult. There is a man somewhere in the Guianas, rather thin, rather bald, with glasses and the more or less forlorn look of an intellectual, whose English is not as good as it used to be and who does not like writing. Writing letters I mean … for in those letters you often want to communicate something that is precious to you to the other, the receiver of the letter, and nothing is harder than to express really and truly your inner feelings.

This is typically Hugo, from the humorous picture of himself to the desire to express his inner feelings. I found it a little embarrassing because it was so different from the British tradition in which I was raised, that of keeping one’s feelings to oneself and as a child I was unaware that I was more akin to him in nature than I knew. For the rest of his life he would continue to write letters in this personal but philosophical vein, all of which I kept. When we were together it was different: he would talk with candour, perhaps because I had no role in his daily life.

My father often expressed a wish for us to be able to see each other. Despite being safely anchored in Tasmania with my mother, I also wanted to see him and there are several letters about a reunion, with one suggestion, when I was fourteen, that I might go to school in Holland when he was on leave. I’m not sure what happened, but I didn’t go. In December 1962, however, he wrote to say he was going to Holland for eight months on extended leave the following August, during which time he would seek a permanent appointment as a judge. If successful, he and his family would settle there. Either way, as I was leaving school in December 1963, it would be the perfect opportunity for me to visit him.

I think it will be good for both of us to meet again, after all these years of separation … I have been looking forward to this for many years … I want us to know each other and enjoy each other’s company … to walk and talk and laugh together … We can explore the Low Countries together … the only thing I worry about is that you might have too high an expectation of our life in Holland. It is very simple and probably far more sober than you are used to in Australia.

Reading his letters again after so many years, I am struck by his view of me as the lost child, rather than the distant daughter.

In July1963 he wrote from Curacao. He was on his way to Caracas on a work related trip, from where he would go by Italian boat to the south of France and then take a train to Holland to join his family who had gone ahead. He had paid for my return airline ticket and I was going to join him in February 1964: It will be a great experience. Don’t get nervous about it. Let us meet … an almost lost father and his young daughter from another continent. It is something worthwhile, something to look forward to.

I wasn’t to know that he hadn’t discussed it with his wife. He had written to her when she was already in Holland and told her I was coming to join them. I didn’t know their relationship was volatile and my arrival would cause another fissure, one into which I was going to drop like an innocent abroad.

There was a flurry of letters before I left. In November: It is no use to worry too much about the things to come, it is more or less like a great adventure for both of us. I always wanted to see you again, but Australia being so far away and I not being rich, made it seem almost impossible. In December: This will be an adventurous year for you, to leave the well known background for awhile and to meet your almost unknown father, who feels very old since he – rather suddenly to his idea – became fifty. In February, just before I left: Are you nervous? I am not. Love, a good trip and a happy landing, from your father, Hugo.

Apart from that first postcard, he had signed most of his letters as ‘Daddy’, but my mother had always referred to him as Hugo, and while I thought of him as my father, I didn’t think of him as Daddy. This letter was signed ‘Hugo,’ and from then on I called him Hugo.

He wasn’t alone in being given a new name. I had a nickname, Puffi, by which I had been known by everyone since I was a baby. Two months before we met, he wrote to say that he thought it sounded too childish and suggested he call me Margaretta. I didn’t mind because I had a bigger problem, one he knew nothing about: my surname. For ten years I had gone by another man’s name, but now, I was going to meet him. Who was I? It wasn’t a metaphysical question but a practical one.

The first time I wrote my real name – and sealed my identity – was when I applied for a passport. And with one signature, Puffi Gatenby, aged seventeen, became Margaretta Pos.

Duizendste boek uitgeverij Van Oorschot

Over twee dagen, op 29 augustus, brengt uitgeverij G.A. van Oorschot zijn duizendste uitgave op de markt. De uitgeverij is vooral bekend geworden met zijn Russische bibliotheek en met vroege uitgaven van belangrijke Nederlandse schrijvers van na de oorlog als Willem Frederik Hermans en Gerard Reve. Behalve het werk van Rudie van Lier heeft de uitgeverij geen schrijvers uit de West gepubliceerd. Wel stelde Hugo Pos op uitnodiging van Geert van Oorschot in 1973 een nummer samen van het tijdschrift Tirade over de nog tamelijk jonge Surinaamse literatuur. Het werd, zoals te verwachten was, een gevecht tussen de altijd met de vuist op de kassa opererende uitgever Van Oorschot en de legendarisch pinnige Hugo Pos, die meer geld wilde zien. Het prachtnummer kwam er overigens wel.

Uitgeverij Van Oorschot: gefeliciteerd!

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter