Op donderdag 27 mei 2021 ondertekenden Rita Rahman, voorzitter van de Werkgroep Caraïbische Letteren, en... Lees verder →
Schrijversgroep ’77 dankbaar voor bijdragen ‘Mechtelly’
door Audry Wajwakana
PARAMARIBO – Het afgelopen jaar was geen goed jaar voor de Schrijversgroep ‘77. Behalve dat er geen publieke bijeenkomsten gehouden mochten worden, verwisselden de leden Kadi Kartokromo, Dorus Vrede en Carla Sanichar het tijdelijke met het eeuwige. Op 30 december sloot kinderboekenschrijfster en dichter Mechtelli Ivone Tjin-A-Sie zich aan bij de groep. Ook in de politiek was ‘Mechtelly’ erg actief. Ze was lid van de Volkspartij en werd zelfs twee keer in 1977 en 1980 als kandidaat door de partij voorgedragen.
read on…Eddy L. Pinas – Het kleine meisje
Ik hou van je tien
zei het kleine meisje
ze ging op mijn voet staan
er was plaats voor beide haar voetjes
bij mijn knie zocht ze
steun voor het ene voetje
greep zich aan mijn armen vast
en klom in me als in een boom
ik voelde haar in mijn reeds
verdorrende takken leven brengen
keek in haar pijnlijk ongeschonden lach
ik hou van je tien zei ze
en ik kon slecht vermoeden
hoe onmetelijk veel dat was.
[uit Spiegel van de Surinaamse poëzie, 1995]
Twee gedichten van Eddy Pinas
Eddy Pinas – die binnen enkele dagen zijn zevende decennium volmaakt (zie hier) – stuurde ons de poster bij gelegenheid van zijn bigi yari, plus het onderstaande gedicht.
tesi
tesi fu puwemaman
na a finifini wegi fu wortu
a firifiri
dikidiki ini
moro dipi kontren fu feni
kibri wortu
di ben sa vergiti de
efu pwemaman
no ben tesi den
soso wan
lesi moro
[ruwe vertaling:]
Uitdaging voor de dichter
is het fijner wegen van woorden
tasten
graven in
diepere lagen naar
verborgen woorden
die vergeten zouden zijn
als de dichter ze niet
tenminste een
keer nog
had geproefd
Bigi yari Eddy Pinas, minor poet
door Michiel van Kempen
Op 10 september wordt Eddy Pinas 70, bigi yari! Niet een dichter met een groot oeuvre, maar een minor poet: weinig geschreven en toch belangrijk. Een feestrede.
Het hele gepubliceerde werk van Eddy Pinas is zelfs voor een langzame lezer in minder dan een half uur te lezen. Het omvat twee dichtbundeltjes, een verhaal en een handvol verspreide gedichten. Pinas behoort niet tot de categorie charlatans die hun geluk beproeven door een bundeltje op de markt te brengen en die vervolgens verdwijnen bij gebrek aan succes, en vooral: bij gebrek aan een boodschap en het talent om een boodschap vormt te geven. Hij behoort evenmin tot de categorie schreeuwers, zij die het liefst optreden in zalen met een slechte akoestiek zodat het publiek niet hoort wat zij nu in feite zeggen, en die zichzelf aanprijzen als de grootste schrijver wanneer zij met veel tam‑tam hun nieuwe boek aankondigen. Dan is er de categorie (soms al te) bescheiden, maar meestal sympathieke dichters die schrijven omdat dat in hun wezen besloten ligt. Het zijn de perfectionisten, zij die ‘s avonds laat dezelfde beduimelde velletjes weer oppakken en voor de zoveelste keer een woordje doorstrepen en er een ander voor in de plaats zetten omdat zij niet tevreden zijn met de al door anderen gebruikte woorden. Het zijn de stillen, zij die aan de mouw getrokken moeten worden, hé, heb je nog iets?, en ja, in stilte hebben zij iets gewrocht dat de moeite waard is. Eddy Pinas behoort tot deze laatste categorie.
De eerste keer dat Eddy Pinas van zich liet horen, liet hij niet van zich horen. Want zijn eerste bundeltje verscheen onder een schuilnaam. In 1973, in het heetst van de februaristaking, kwam een bundeltje uit onder de titel Krawasi. Voorzover verzetspoëzie klassiek kan zijn, was dit een klassiek uitgaafje: gestencild, slordig afgesneden, een omslagje met een snel geschetste tekening, twee nietjes erdoor geramd en het bundeltje is klaar om in de zakken van de revolutionairen gefrommeld te worden. De schrijver noemt zich Faceless X, want, zoals hij in het voorwoord zegt, `ik heb namelijk geen naam’ en `indien ik een gezicht bezat zou ik het nu moeten verbergen uit schaamte’. Een curieus bundeltje, dit Krawasi. In de openbare bibliotheken zal de lezer er tevergeefs naar zoeken. Wie er nog een exemplaar van bezit, kan er maar beter zuinig op zijn. Niet omdat elk gedicht nu van zo’n bijzondere kwaliteit is – verre van. Tenslotte is het poëzie heet van de naald, de woorden zijn in een woeste beweging op het papier gesmeten, nuanceringen passen niet in deze context: Bespaar ons hen/roei ze uit/tot aan de kiem/plet ze de teelballen en/bespaar ons/hun nageslacht/zo die reeds/ontstaan mocht zijn/naar de pletterij ermee. Waar `die’ staat, had `dat’ moeten staan, maar deze poëzie is niet bestemd voor filologen. Waarom men dan toch zuinig moet zijn op dit bundeltje, is omdat het ‘t poziedebuut van Eddy Pinas was, die zijn eigen poëziegezicht eerst twee jaar later zou laten zien.
Dit gedicht uit Krawasi, geschreven twee dagen voor het bundeltje uitkwam, wijst al vooruit naar de stijl van de poëzie uit Pinas’ latere bundel.
Testament van een bedelaar
Dit is mijn laatste wilsbeschikking:
mijn slaapplaats ‑ onder het balkon ‑
laat ik na aan oom Hendrik
thans wonend in L.W.G.
met 4 man in een
kamer 3 x 3
de inhoud van mijn plunjezak ‑
1 broek, 2 borstrokken, 1 jas, 1 mok,
1 kam (nieuw), een partij
sigaretten eindjes,
7 dagbladen (februari 1969),
1 geërfde aansteker ‑ zult gij
delen onder de stoepbewoners
mijn wandelstok (Tamarindehout) gaat
naar de politie
mijn beurs ‑ exclusief 10 % pensioenpremie ‑
te delen onder eventuele
weduwen uit de strijd
mijn eergevoel
laat ik na aan de
regering van Suriname.
In het voor de Surinaamse literatuur uiterst lucratieve jaar 1975 verschijnt dan onder Eddy Pinas’ eigen naam het bij de Saraswati Press gedrukte bundeltje Te koop wegens vertrek, een cynische titel gezien de grote stroom emigranten die Zanderij in die tijd verlaten richting Schiphol. De thuisblijvers in Suriname zijn nooit mals geweest over de wegtrekkers, maar Eddy Pinas is een van de weinigen die er literair vorm aan heeft gegeven. In een gedicht uit de nooit verschenen bundel Mi pasri, opgenomen in Te koop wegens vertrek, luidt het:
met verkleumde teelballen
verlaten ze hun
kille vlieringen in Amsterdam
uit stijfbevroren kelen
schreeuwen zij leuzen (in Amsterdam)
langsheen hun jachtige ademhaling
in hun witte knoken torsen zij voort
tegenin windkracht acht
protestbordjes
nationalisme noemen ze dat
volk van Suriname
saluut voor uw helden overzee
Eddy Pinas selecteert een aantal elementen uit de werkelijkheid, veelal nogal scherp gemarkeerd taalgebruik zoals flarden uit de handelswereld en staande uitdrukkingen, en rangschikt die tot een geheel dat ergens in het grensgebied van ironie en sarcasme gesitueerd kan worden. In het bovenstaande gedicht grijpt de observatie nog direct in via zijn subjectieve weergave, met name in de bijvoeglijke naamwoorden, pregnant naar voren komend. Maar, net als in `Testament van een bedelaar’ verschuilt de observator zich in het volgende gedicht achter de compositie van een aantal elementen uit de alledaagse werkelijkheid, `ready mades’ om met Marcel Duchamp te spreken.
Synthetische Nederlander
importprodukt uit de west
invoerrechten vrij
statistiekrecht en KLM verplicht
handelbaar exclusief BTW
copyright
Den Haag
1863
wandelende synthetische ik
in 1954
te Paramaribo (of elders)
gefabriceerd in licentie
binnenkort
importbeperking ‑ of verbod ‑
te verwachten
Ironie is sowieso niet royaal vertegenwoordigd in de Sranan letteren, maar de vorm die Pinas er aan heeft gegeven, lijkt me uniek.
We moeten ons echter niet vergissen in het uitgangspunt van deze poëzie. Het is niet een vrijblijvend schimpen dat de dichter beweegt. Er is een fundamentele bezorgdheid om wat de toekomst zal brengen (ook dat is opvallend in het jaar 1975 dat zoveel gedichten voortbracht van optimistische strekking, het een al holler dan het andere). In de `Synthetische Nederlander’ schetst Pinas een beeld van de Surinamer die alle elementen in zich verenigt waartegen Surinamers in zichzelf hebben te vechten: kolonialisme, kunstmatigheid, gebrek aan eigenheid en aan zelferkenning. De poëzie is een middel om het karakterloze beeld scherp te stellen. Pinas is niet de arrogante ziener die zich boven het neokoloniaal Suriname gespuis stelt; hij weet dat sommige zaken altijd op de loer liggen, zoal niet altijd in ons aanwezig zijn en hij vreest de dag dat de balans opgemaakt zal worden: `Ik heb angst/angst voor de dag/waarop ik voor hen/terecht zal staan/mijn kinderen’ enzovoort. Het is ditzelfde besef dat de dichter de afsluiting van het gedicht `Oom Krisjan’ ingegeven moet hebben. Dit gedicht is misschien het beste uit Te koop wegens vertrek, concreet, maar met een wijde strekking, een aanklacht tegen de kolonisering van lichaam en geest, een demonstratie van hoe engagement en sensitiviteit kunnen samengaan. In de laatste regels is het ook een erkenning van de eigen onmacht, de eigen lafheid en in die erkenning is het een moedig gedicht:
naast het paard waarop
hij wedde sprak hij
met de walm van kokolanpu
in zijn adem
over Topibo
nu onterfd
geschonken aan imperialisten
zijn geest was reeds eerder
als exportprodukt geladen
in ijzergebuikte reuzen
zijn bezit ‑ voorzover hij
mocht bezitten ‑ werd versmolten
tot vliegtuigen voor Vietnam
zijn handen betekenden arbeid
voor hen
zijn hart bauxiet
zijn teelballen aluinaarde
geen aanklacht was het
slechts weemoed
en ik sloop weg