blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: Peters Levity

Wereldpoëzie uit Aruba

Nydia Ecury – Een droom die ik heb
door Levity Peters
In mijn kast heb ik een plekje voor dichtbundels die ik regelmatig en graag inkijk. Niet alleen Kavafis, Roethke, Walcott, Tranströmer en Jellema, ook D.H. Lawrence, Peter Spaan, Gerrit Bakker, Nachoem Wijnberg en Juliën Holtrigter hebben daar hun plekje, naast vele anderen. Het is mijn plank van ‘Altijd Raak’. Daar komt ook de bundel Een droom die ik heb van Nydia Ecury te staan. Het is niet de onderwerpkeuze waardoor ik zo’n goed gevoel krijg van haar poëzie, noch de taalacrobatiek; het is de echtheid ervan.
Echtheid; hoe subjectief is dat! Volgens een goede vriend van me is het allemaal een kwestie van smaak. Maar al houd ik niet van de poëzie van Lucebert, ik kan wel zien dat hij een van onze grote dichters is. Groter dan Richard Minne die ik graag lees. Rilke was een groot dichter, maar ik heb de pest aan hem. Geef mij T.S. Eliot maar. Enz. Het blijkt dus toch te gaan om het plezier waarmee je iemand, door wat dan ook beïnvloed, kunt lezen.
En ‘echt’ voelt poëzie die aan jouw leven raakt.
Wanneer ik zoek naar een mooie strofe van Ecury, dan is er niet een die er uitspringt. Dit is geen virtuoze poëzie, maar toch, kom er eens om:
(…)
Zo koud, je lichaam.
In mijn wens,
onvervuld, blijf je
warm en aanwezig,
zoals later misschien
ik zal zijn
in de wensen
van hen
die ik dacht
grenzeloos
te hebben liefgehad.
(uit: De cirkel)
Zulke volmaakte, eenvoudige poëzie, in die volgorde: volmaakte eenvoudige poëzie, waarom is die zo zeldzaam? Omdat zulke poëzie niet gemaakt wordt, maar geboren. Nydia Ecury had haar hart op de tong, en de taal leefde in haar hart; anders kan ik het levende van haar gedichten niet verklaren. Behalve met nog iets: Liefde. Wat mij het meeste raakt is de warmte waarmee elk gedicht geladen is. Ook het verdrietigste. Het zijn de gedichten van een vrouw die sterk genoeg was om haar zwakheid te kunnen blootgeven; dat gaat verder dan aanvaarden.
Zoet bekkie
Ik weet,
het is gelogen.
Ik weet,
het is een grap,
Maar mijn ogen
bleven glanzen
en ik proefde
sesamsnoepjes
in mijn mond,
toen jij het allang
vergeten was.
Tederheid,
zoet bekkie,
bijna had je me
ten val gebracht.
Dit is typisch een van de gedichtjes die mij zo’n goed gevoel geven. Je hoeft geen vrouw te zijn om je te realiseren hoe heerlijk het gevoel is dat een flirt je kan geven, en des te groter de voldoening wanneer je er niet voor gevallen bent; het gevoel blijft als de nasmaak van een lekker snoepje.
Het volgende gedichtje raakte mij ook op een andere manier. In de in alle opzichten interessante inleiding van Sidney Joubert las ik dat haar laatste jaren werden gekenmerkt door een steeds duidelijker optredende dementie, waardoor zij op het laatst niet meer kon communiceren met haar dierbaren.
Zoekpartij
Ik denk dat ik misschien
oud begin te worden.
Het hoeft niet in de krant,
maar spullen hier in huis
krijgen telkens voetjes.
En zoeken maar!
Ik vind ze wel terug,
na dagen,
her en der,
als ik ze allang
niet meer nodig heb.
Hoe komt het toch, dat er aan ingewikkelde taalconstructies, aan cryptische metaforen, of aan keurige traditionele dichtvormen, met andere woorden: aan het formele aspect van de poëzie, dikwijls meer waarde wordt gehecht dan aan de levende poëzie die zonder bijzondere ingrepen of fratsen kan? Een kind kan de was doen, lijkt het, maar waarom is ze dan zo zeldzaam?
Ik vond zomaar
een vogel die
morsdood
op mijn veranda lag.
Poten als stokjes
wezen omhoog
alsof hij wilde rusten
tegen de wolken aan.
(uit: Pauze)
In al haar gedichten schrijft Ecury over zichzelf in verhouding tot haar wereld; zij geeft ons haar wereld, met inbegrip van zichzelf. Zij maakt zichzelf niet tot middelpunt, maar een onderdeel van het leven waar zij vat op probeert te krijgen. Zij doet dat met humor, wat ook alweer een teken is van een trefzeker gevoel voor verhoudingen. En opvallend helder.
Het wonderlijkste van haar poëzie vind ik dat je haar kunt blijven lezen; ze bevat blijkbaar dat mysterieuze aspect dat je keer op keer tot je wilt nemen, ook al ken je de gedichten van buiten. Het is, om Nijhoff te parafraseren, alsof je meer leest dan er staat.
23 gedichten?! Het is niet veel. Te weinig bijna. De bundel bestaat uit twee delen; het eerste deel bevat de Nederlandse vertalingen die Esther Jansma met medewerking van Ecury gemaakt heeft, en die de dichteres als zelfstandige gedichten beschouwde, het tweede deel bevat de Papiamentse originelen. Bij elkaar is het nog heel wat. Maar al was de bundel de helft dunner geweest, dan nog was hij de aanschaf waard. Sommige strofen lijken geschreven om zich voorgoed in je dagelijks leven te nestelen:
(…)
O, gottegot!
Als ik kon ophouden met huilen
zou ik me te barsten lachen!
(uit: Ruïne)
***
Nydia Ecury (1926-2012), op Aruba ge­boren uit een donkere vader en een blanke moeder, ging op haar dertigste op Curaçao wonen, waar zij ook overleed. Aanvankelijk was zij actief in het onderwijs als leraar Engels en Papiaments en werkzaam bij het Departement van Onderwijs. Zij maakte naam aan het toneel als mede­oprichtster van de toneelgroep Thalia, als ac­trice en regisseuse en vooral als cabaretière met haar ‘one woman show’ Luna di papel (papieren maan).
Als dichter debuteerde zij in 1972 in het Papiaments. Al­leen haar vierde bundel kwam tweetalig uit in het Papiaments en het Engels. Haar zesde en laatste bundel dateert van 2003. Voor Een droom die ik heb, haar eerste bundel in het Nederlands, putte Ecury uit al haar eerder verschenen bundels.
Nydia Ecury
Een droom die ik heb
Uitgever: In de Knipscheer
Jaar: 2013
ISBN: 9789062658428
Prijs: € 17,50
80 blz.
[van Meander, literair e-zine, 18 februari 2014]

De eenvoud van het gecompliceerde bestaan

Over Shrinivási – Hecht en sterk
door Levity Peters
Het was een verademing voor me om na een lange tijd van moeilijk(er) te doorgronden poëzie de gedichten te lezen van de Surinaamse dichter Shrinivási. Het is niet zo dat meer autonome, hermetische poëzie je niet kan beroeren, maar je leest die meer op je hoede, bedacht op de onbetrouwbare bodems van de taal. Het is één van de genoegens die dat soort poëzie kan schenken.
Bij de gedichten van Shrinivási is het zo dat je ze gemakkelijk leest, maar regelmatig wordt verrast door een diepere betekenislaag:

Je kunt het niet overdenken.
Een lach verraadt
iets en zijn waarom.
Maar verder kom je niet.

uit: ‘Iets en zijn waarom’

Deze gedichten hebben het vanzelfsprekende van iets dat natuurlijk is opgeweld en in harmonie leeft met al het andere bestaande. Het is geaccepteerde werkelijkheid; een boven de complexiteit, en boven het conflictmatige uit gegroeid bestaan.
Bij Shrinivási krijg je nergens het gevoel dat de gedichten belangrijk moesten zijn. Er is een vanzelfsprekend vertrouwen in de taal om datgene uit te drukken waaruit zijn wereld, uiterlijk én innerlijk bestaat. En dat blijkt met het stijgen der jaren steeds minder te zijn. Zo begon datzelfde gedicht ‘Iets en zijn waarom’:

Zie je
alles ontvalt je
de details ben je vergeten.

De boom laat
elke dag
een blad los.

Rondom de stam
versteent de grond.

Er is een beroemd filmpje van Pablo Picasso waarop hij, al op leeftijd, moeiteloos een duif op papier tovert. Wat komt er ook in deze poëzie een vakmanschap tot uitdrukking! Alleen wie met poëzie leeft, kan zo dichten, nee; ik schrijf het verkeerd: Alleen wie poëzie leeft kan zo dichten.
Wat is het toch waardoor je bij deze verzen het gevoel krijgt dat zij de essentie raken? Al heeft hij het alleen maar over een blad, een boom, versteende aarde…

Interessant voor iedereen die geïnteresseerd is in taal, zijn een aantal tweetalige gedichten. Het gedicht: ‘Met blijde stem’ bevat woorden uit drie ‘donortalen’: het Sranan, het Sarnámi, en het Papiamentu. Sommige gedichten lijken verwant aan de traditionele Indiase volkspoëzie. Zoals het volgende gedichtje dat naast het Nederlands in het Hindi-Sarnámi te lezen is:

Loop niet
op het gazon
trap niet
op de schaduw
van een kind.
De eenvoud is schijn. Shrinivási heeft onbewust, met een door levenslange ervaring gevormd automatisme, de keuze gemaakt uit de woorden, die het gedicht zijn kracht en ritme geven, die het persoonlijkheid geven, een eigen leven. Je krijgt het gevoel dat het niet anders geschreven had kunnen zijn:

Karambhog, 14.00 uur.

Zigzagt
een
blad
de
middag
in
terwijl
een
donkere vogel
zonder wiekslag
de polderweg overvliegt

en ik
verbaasd
duidelijker dan ooit
mijn hartslag
en mijn adem hoor
tussen de zwijgzame koffiebomen
waar de wind
de altoos wakkere
thans ingedommeld

Op de volgende bladzijde:

Toen realiseerde hij zich
dat de rivier
toch maar één oever had
waarop hij stond
en naar de verte keek
waarin een beeld
uit vroegere dagen
langzaam maar zeker
was opgelost
zodat er toekomst
noch verleden was
verlangen niet
en eindelijk geen verdriet
Dit gedicht gaat over essentiële zaken, maar uiterst simpel verwoord. Er is geen zekerheid over de andere oever, je ziet niets, je hebt alleen de betrouwbare onzekerheid van nu. Maar hem is het genoeg. Hij weet van de andere oever die elke rivier heeft, maar dat hij hem niet kan zien, verontrust hem niet. Hij leeft in het nu. Verlangens uit vroeger dagen zijn opgelost, vragen over de toekomst zijn irrelevant, hij is vrij.
Het is heel simpel allemaal; maar uit dit korte gedichtje blijkt opnieuw wat voor een prachtige dichter Shrinivási is: het gedicht bevat geen woord teveel; het is filosofisch, maar er wordt niet gefilosofeerd; het is anekdotisch, maar overstijgt de anekdotiek; het is niet beeldend, maar wat roept het niet op!

Wanneer een bioloog een bepaald dier wil tonen, bijvoorbeeld een vlinder, dan zal hij daarvoor het mooiste exemplaar zoeken, dat waarin alle eigenschappen op hun best vertegenwoordigd zijn.
Natuurlijk staan er ook zwakkere gedichten in deze bundel, maar die mindere worden weggevaagd door het aantal bijzondere gedichten die hij bevat. Tot slot dus nog één schoonheid, een Shrinivási:

                               voor de scholieren van Nickerie

Een bruine zandweg
scholieren, twee
babbelen
fietsen
binnen de brasa
van de milde morgenzon

Verdwijnen
om de bocht…

De bruine zandweg
draagt hun jeugdig spoor
hun luide lach
hun taal en wensen
en toekomstig leven

Shrinivási is een dichter die het leven liefheeft, en dat weet over te brengen. Eenvoudig en groots.

***
Shrinivási is het pseudoniem van Martinus H. Lutchman (1926). Veel publiceerde hij in eigen beheer, maar in 1984 verscheen van hem bij In de Knipscheer onder de titel Een weinig van het Andere een bloemlezing uit zijn werk. In 1991 verscheen in Suriname de bundel Sangam, bekroond met de driejaarlijkse Literatuurprijs van Suriname 1989-­1991.
Hecht en sterk wordt 11 t/m 20 februari 2013 in Suriname gepresenteerd.
De bundel werd van een uitgebreid nawoord voorzien door Geert Koefoed, die eind zestiger jaren Nederlands gaf aan de Kweekschool te Paramaribo, daarna tot 2000 docent Algemene Taalwetenschap was aan de UU en altijd nauw betrokken bleef bij de taalsituatie en de literatuur van Suriname.

Hecht en sterk
Uitgever: In de Knipscheer
Jaar: 2013
ISBN: 9789062658190
Prijs: € 18,50
88 blz.

Achteroverflikkeren in de vervreemding

Over Michiel van Kempen – Wat geen teken is maar leeft

 
door Levity Peters
 
 

‘Deze wereld is te absurd voor deze werkelijkheid’. Met deze regel begint Michiel van Kempen het gedicht: ‘En nu even vrolijk’. Dankzij deze titel weet je al dat de vrolijkheid geen ontspannen, vanzelfsprekende vrolijkheid kan zijn, misschien wel helemaal geen vrolijkheid is. Een soort fluiten in het donker. In voorgaande gedichten ben je al een beetje voorbereid: dit gaat over een relatie die zo goed als voorbij, of eigenlijk al voorbij is. Het einde alleen nog niet aanvaard.
Maar de taal is monter. In de tweede regel vervolgt hij:

 
het heeft ook wel iets grappigs, ja
je bent opeens een ander mens geworden
maar steekt nog altijd in hetzelfde vel
beleeft wie weet nog deze eeuwigheid
en zwaait naar mij als je in ‘t diepe duikt
dat wil zeggen, het is meer alsof je wuift:
ga weg, laat mij alleen. En ik mag niet jokken:
dat is ook wat je zegt. Voor mij wordt het een gevecht
laten gaan of zitten blijven. Maar onrust is niet vrolijk,
met grote passen ben ik bij het achterraam
en zie nog net – het zit mij mee –
hoe jij met sigaret die jij opnieuw verkiest,
achteroverflikkert in de sneeuw. Het oogt wel olijk
maar voelt niet zo, ik verstijf terwijl jij bevriest.
[…]
Ik heb een bijna onstuitbare neiging om verder te citeren. Maar Van Kempen heeft meer geschreven, veel meer; bijna allemaal paginalange gedichten, gedichten uit één stuk vaak, zonder witregels, die ondanks het gemak waarmee je ze tot je kunt nemen, gecompliceerder zijn dan bij oppervlakkige lezing lijkt:
 
Deze vallei die traag omlaag glijdt naar de rivier
houdt het huis als eiland in de lagune
daarginds een dode boom, hier in mijn hoofd
een runenteken op de buiging van de wind
Nu is de hemel helder, geen vogel volgt
de laatste stip die regen nog zou kunnen dragen
maar die verder vallen zal, niet hier
niet in het ruim van lucht tussen deze flanken
en wij die binnen de klanken van dit waterland
wonen, laten geen traan, want wat niet zinkt
en wat niet drijft en wat niet zweeft
en wat geen teken is maar leeft
en is en is en is, begraaft de waan
het is van geen betekenis geweest.

(uit: ‘Runenteken’)

De waan die hij even voor werkelijkheid aanzag werd begraven. De boom die in zijn hoofd een runenteken vormde, bleef een levende boom, en zijn vertekeningen blijken geen betekenis te hebben; wat is, is wat het is.
Of werd de waan begraven dat het van geen betekenis is geweest ?

Ik weet niet meer wie het ooit geschreven heeft, maar wat mij is bijgebleven, dook al lezend in deze dichtbundel telkens weer zo op: dat elk goed gedicht zijn eigen poëtica is; dat, naast al het andere, het ook de werkelijkheid van het dichten zelf uitdrukt.

 

Zonder taalplezier geen goed gedicht.
Als dichter werk je met de beperkingen van de taal, en je probeert dat gebied te verruimen. Spelen houdt altijd in dat je kijkt hoe ver je kunt gaan, hoe je de taal onder spanning zet, hoe overtuigend. Je probeert je lezers over te halen tot jouw visie op de werkelijkheid – alsof die de enige is.

In Wat geen teken is maar leeft schenkt Michiel van Kempen de lezer een diffuse maar ruime werkelijkheid. Hij heeft het over een scheiding die nog geen scheiding is, geliefden die zich van elkaar vervreemden, een verleden dat niet sterft, waarnemingen die maar ten dele met de werkelijkheid overeenstemmen, dit alles in ogenschijnlijk rechtlijnige anekdotische gedichten op de grens van poëzie en proza.

Het klinkt verkeerd wanneer ik Van Kempen vergelijk met een goochelaar, maar ook wat hij tevoorschijn toverde lijkt bedrieglijk eenvoudig. Hoe hij ernst en luim en lichtheid hand in hand laat gaan, maakt mij een bewonderaar.
Ondanks de soms vaag doorschemerende melancholie is dit poëzie die getuigt van een onstilbare honger naar de werkelijkheid, waarvan de vergankelijkheid soms wordt betreurd, en waarin het nieuwe met plezierige vanzelfsprekendheid wordt binnengehaald. Deze poëzie brengt je even in de staat van de levenskunstenaar (wie wil dat niet zijn) die het leven hoe dan ook als rijk ervaart.

Tot slot wil ik een kort gedicht in zijn geheel citeren waarvan vanaf de eerste lezing van de bundel de eerste regels waren blijven haken, en die ik te pas en te onpas grijnzend voor mij uit mompel:

 
Antwerpen Centraal
 
Treinen gaan twee kanten op,
je weet waarheen maar nooit waarom.
Jij staat daarboven in wafelgeur
terwijl herinnering donkerglimmend
langs de draden likt. Het volk spoedt zich een weg
en jij zwaait het zachtjes na, onmerkbaar,
behalve voor wie niet dringt een richting
op te gaan. Koffie kringelt zich om mijn oren,
nootmuskaat, lavendel, wieks gewit bier
en verwaait in internationale kleuren
die uit tunnels komen met donderend geraas.
Maar jouw geur vindt zijn vaste weg
terwijl je wit daar op het balkon mij
verreizen ziet en alle stilte zich om mij sluit
als een wand die langzaam wij wordt.
Ik maak een laatste foto, te lang van sluitertijd
en naar later blijkt gewoon niet opgenomen,
geen leegte, geen laatsheid, geen sluiten van de tijd,
alles weggewist in het zwaaien van je hand.
 
En nu je het gelezen hebt; nog een keer lezen.
Er staat zoveel meer in.
 
 
Michiel van Kempen, Wat geen teken is maar leeft
Uitgever: In de Knipscheer, 2012
ISBN: 9789062656981
Prijs: € 15,-
56 blz.
 
***
Michiel van Kempen (Oirschot 1957) is sinds 2006 bijzonder hoogleraar West-Indische Letteren aan de UVA, waar hij in 2002 promoveerde op Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Onder zijn redactie verscheen een groot aantal bloemlezingen over de Surinaamse en Antilliaanse poëzie. Daarnaast is hij de auteur van romans (o.a. Vluchtwegen, 2006), kinderboeken, verhalenbundels en essays. Met Wat geen teken is maar leeftdebuteert hij als dichter.
 
[uit Meandermagazine, 27 oktober 2012]

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter