Op donderdag 27 mei 2021 ondertekenden Rita Rahman, voorzitter van de Werkgroep Caraïbische Letteren, en... Lees verder →
Marley, Tosh en Wailer (2)
door Peter Meel
Valt Rita Marley samen met het beeld dat van haar bestaat als inhalige weduwe die de Marley mythe tegen elke prijs intact wenst te laten om het familiefortuin veilig te stellen? Of wordt haar daarmee onrecht gedaan en moet zij worden beschouwd als een vrouw die de erfenis van haar overleden man zo integer mogelijk probeert te beheren? Deze vragen bestrijken het domein van Marley’s afterlife Daarover valt veel te zeggen. In zijn biografie Catch a Fire had Timothy White meer dan honderd pagina’s nodig om de lezer een indruk te geven van de nalatenschap van zijn hoofdpersoon, de vervolgcarrières van Tosh en Wailer en de conflicten en rechtszaken waarin familieleden, componisten, managers en producers na Marley’s dood verwikkeld waren. Rondwandelend op 56 Hope Road ontkwam ik niet aan de indruk dat de erfgenamen uitstekend wisten hoe zij de naam en faam van Marley te gelde moesten maken. In de rij voor de kassa reageerden bezoekers vóór mij geschrokken nadat zij te horen hadden gekregen welk bedrag zij voor een toegangskaartje dienden neer te tellen. Ook de prijzen van Marley memorabilia en van consumpties in het Marley café logen er niet om.
Wie het Hope Road terrein betreedt, stuit als eerste op een levensgroot standbeeld van de reggaester, gitaar in de linkerhand, rechtervuist gebald in de lucht. Op het witgepleisterde voetstuk zijn schilderingen aangebracht van de I-Threes (Marley’s achtergrondzangeressen) en Haile Selassie. In hetzelfde omrasterde deel van het erf draaien twee stenen leeuwen waakzaam cirkels rond een bloemperk. Voor Marley’s lichtblauwe landrover is een plek onder een afdakje ingeruimd. Een bordje maant bezoekers zich te realiseren dat de wagen uit 1976 afkomstig is. Na het inspecteren van het terrein is het even wennen aan de jaren zeventig inrichting van de villa. De fantasieloze geometrie, het weinig comfortabele meubilair, de schrilheid van de kleuren, het straalt allemaal een ontnuchterende alledaagsheid uit. De geest van Marley valt er wel bij te bedenken – in de keuken, in de slaapkamer, in de opnamestudio – maar dat 56 Hope Road ooit een sprankelend trefpunt is geweest voor musici, vrienden, kunstenaars, handelaren, profiteurs en meelopers is wat lastiger voor te stellen. Bij het verlaten van het complex had ik er geen spijt van het bedevaartsoord te hebben bezocht. Tegelijk kon ik het niet uit mijn hoofd krijgen dat ik behalve mijzelf toch vooral de portemonnee van de familie Marley een dienst had bewezen.
Muurschildering van Bob Marley en zijn zonen bij het museum |
In het vorig jaar verschenen The Natural Mystics biedt Colin Grant aanvullende verklaringen voor het einde van de Wailers. In deze elegant geschreven karakterstudie maakt Grant inzichtelijk dat Marley, Tosh en Wailer veel met elkaar gemeen hadden. Opgegroeid in kommervolle omstandigheden op het platteland – Marley en Tosh zonder vader en Wailer met een zeer autoritaire vader – waren zij erop gebrand om in Kingston voor het grote succes te gaan. Het leven in Trenchtown maakte hen streetwiseen leerde hen behalve hun mond ook hun vuisten te gebruiken wanneer dit nodig was. De band die het drietal formeerde, kende geen leider. Wederzijds vertrouwen en gedeelde ambities waren het fundament waarop hun activiteiten rustten. Na een flirt met een rude boy-achtige leef- en muziekstijl zouden Marley, Tosh en Wailer vanaf de middenjaren zestig geleidelijk overgaan tot het Rastafari geloof. Aanvankelijk voelden zij zich vooral aangetrokken door de ermee verbonden vrijheid en gemakkelijke toegang tot ganja. Geleidelijk gaven meer levensbeschouwelijke redenen de doorslag. Dat zij alle drie sterke persoonlijkheden waren die, als het erop aankwam, niet voor elkaar wilden onder doen, bleek toen zij, naast hun werk voor de band, ieder afzonderlijk een platenlabel begonnen.
Vanaf het moment dat The Wailers met de muziekindustrie in aanraking kwamen, stonden de verhoudingen binnen de groep onder spanning. Marley werd door studiobazen en producenten niet alleen gezien als frontman, maar ook als natuurlijke leider van de groep, tot ongenoegen van de twee anderen. Die weigerden te erkennen dat Marley van de drie de beste zanger was, de meest aansprekende liedjes schreef, de meest innemende uitstraling had en het gemakkelijkst communiceerde met de pers. Hij was geen koekje en in zelfbewustzijn en assertiviteit zeker de gelijke van de anderen, maar in de omgang minder uitgesproken en rebels dan Tosh en minder introvert en ontvlambaar dan Wailer. Tosh deed in 1968 in de voorste linies mee aan de Walter Rodney rellen en zou in 1978 tijdens het One Love Peace concert niet als Marley politieke tegenstanders met elkaar proberen te verzoenen. In plaats daarvan blies hij de aanwezige Michael Manley en diens politieke rivaal, JLP-leider Edward Seaga, provocerend marihuanarook in hun gezicht en pleitte hij met kracht voor het legaliseren van cannabis. Hoezo vrede? ‘Peace is the diploma you get at the cemetery.’ Wanneer het hem teveel werd, liet ook Wailer zich niet onbetuigd. Het gebruik van fysiek geweld tegen malafide producenten was volgens hem onder bepaalde omstandigheden geoorloofd. Wailer ontstak in woede toen Marley een relatie begon met de lichtgekleurde actrice, fotografe en model Esther Anderson, een daad die hij beschouwde als verraad aan de zwarte onderklasse waartoe het drietal naar zijn zeggen behoorde. Naarmate hij ouder werd, trok Wailer zich voor steeds langere perioden terug in zijn eenvoudige buitenverblijf, waar hij trouw aan de Rastafari filosofie en in harmonie met de hem omringende natuur probeerde te leven.
Zoals Grant overtuigend laat zien, was Marley behalve de meest getalenteerde en sociaal vaardige ook de meest gedisciplineerde van de drie. Hij was geconcentreerd bezig met componeren, opnemen en spelen, sliep weinig en liet zich in alles kennen als een competitief ingesteld man. Het maakt eens te meer begrijpelijk waarom Blackwell zijn kaarten op Marley zette. Na het verschijnen van het Burnin’ album veranderde Blackwell de bandnaam in Bob Marley and the Wailers. Daarmee speelde hij de vrienden definitief uit elkaar. Volgens Tosh koos Blackwell voor Marley vanwege diens lichte huidskleur met de bedoeling hem als cross-over-artiest bij een mainstream publiek in de smaak te laten vallen. Zijn conclusie: Marley liet zich door een gehaaide kapitalist uit Babylon overhalen om zijn zwarte broeders in de steek te laten voor eigen gewin. Met bitterheid herinnerde Tosh zich dat uitgerekend híj Marley gitaar had leren spelen. Hij stelde vast dat zijn inspanningen hem uiteindelijk alleen maar van zijn vriend hadden vervreemd.