blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: Pena Nicolas

Van kannibaal tot karibeño (II)

door Fred de Haas

De smeltkroes van het Caribisch gebied
Geen begrip is zo ongrijpbaar als ‘identiteit’ en zeker waar het de identiteit betreft van mensen die afkomstig zijn uit de smeltkroes van het Caribisch gebied, waartoe ook de Beneden- en Bovenwindse eilanden behoren, gebieden waarmee Nederland al eeuwenlang omstreden betrekkingen onderhoudt. Wij zullen in het kort iets zeggen over de raakvlakken met de Afrikaanse oorsprong, enige voorlopers noemen die een rol hebben gespeeld in de bewustwording van een eigen – ‘Caribische’ – identiteit, de begrippen Négritude, Antillaniteit en Créoliteit omschrijven en het dilemma schetsen van migranten die niet (meer) in het Caribisch gebied wonen, maar zich desondanks wel ‘Creools’ voelen. Ook zullen wij aan de hand van verschillende voorbeelden, ontleend aan o.a Curaçaose en Arubaanse schrijvers/dichters, aantonen wat de kracht is van de literatuur binnen deze context.

Het Afrikaanse element
Het is onvermijdelijk om, sprekend over het Caribisch gebied, aandacht te besteden aan de rol die afkomst en kleur spelen rond het thema ‘identiteit’.
De donkergekleurde Caribeña/o is, wat identiteit betreft, eeuwen geleden in het Caribisch gebied bijna van de grond af aan moeten beginnen met het opbouwen van een nieuwe persoonlijkheid.
Toen er miljoenen Afrikanen tussen de zestiende en negentiende eeuw onder dwang naar het Caribisch gebied en elders werden gevoerd om op de suiker- en katoenplantages te gaan werken, zijn zij losgerukt van hun Afrikaanse familie- en stamverbanden, hun cultuur, tradities, gewoonten en talen. Zij moesten het zien te redden met wat zij zich nog konden herinneren en met wat zij op hun tocht en tijdens hun verblijf in de nieuwe landen leerden. Zij behielden slechts flarden van hun oude culturen, schiepen nieuwe – Creoolse – talen en imiteerden tot diep in de 20ste eeuw zo goed mogelijk het Europese model dat hun werd voorgeleefd en aangeleerd door gouvernement, missie en school, een blank Europees model dat superieur werd geacht en daardoor in de psyche van de zwarte mens sporen van vernedering en een gevoel van minderwaardigheid zou achterlaten.
De Martinikaanse schrijvers Jean Bernabé, Patrick Chamoiseau (foto rechts) en Raphaël Confiant zouden het in hun Eloge de la Créolité (Lof der Creoliteit) uit 1989 als volgt verwoorden (Eloge de la Créolité, NRF Gallimard, p.14) :
‘Condition terrible que celle de percevoir son architecture
intérieure, son monde,les instants de ses jours, ses valeurs propres, avec le regard de l’Autre’ (Iets verschrikkelijks om zijn eigen innerlijk, zijn wereld, de momenten van zijn dagen, zijn eigen waarden, te moeten bekijken met het oog van de Ander’).
En enige bladzijden verder (p. 24):
‘La francisation nous a forcés à l’autodénigrement: lot commun des colonisés’ (vertaling: de verfransing heeft ons gedwongen onszelf te verachten: het gedeelde lot van alle gekoloniseerden). Statements uit de mond van drie Creoolse schrijvers!

Geen wonder dat pas na honderden jaren iets zou gaan ontstaan van een bewustwording van een eigen identiteit, die weinig of niets meer met Afrika van doen had, al heeft men, in een alleszins begrijpelijke zoektocht naar de ‘roots’, op een kunstmatige manier deze verbinding wel willen leggen. Ironisch genoeg kan worden vastgesteld dat, omgekeerd, de Afrikanen in Afrika zelf geen enkele verwantschap voelen met, noch duidelijke belangstelling hebben voor de Afrocaribische mens. Niet opzettelijk, maar omdat de Afrikanen gewoon zijn doorgegaan met hun eigen geschiedenis en niet stil zijn blijven staan bij gebeurtenissen uit een ver verleden. Op dezelfde manier zullen de volkeren van de Cariben door moeten gaan met hun eigen geschiedenis en gaandeweg een dynamisch Creools perspectief moeten creëren.

Bewustwording van een eigen identiteit
Er zijn schrijvers geweest die een belangrijke rol hebben gespeeld in de bewustwording van een eigen – ‘zwarte’ – identiteit. We zullen ons nu beperken tot enkelen van hen die een rol in dit opzicht hebben gespeeld in het Caribisch gebied.

De Frans-Guyanese schrijver René Maran (1887-1960) heeft met zijn boek Batouala (1921) bijgedragen tot de bewustwording van een eigen identiteit. In zijn voorwoord dat een enorm schandaal verwekte in Frankrijk richt hij zich als volgt tot zijn Franse collega-schrijvers:
‘C’est à redresser tout ce que l’administration désigne sous l’euphémisme ‘d’errements’ que je vous convie. La lutte sera serrée. Vous allez affronter des négriers. Il vous sera plus dur de lutter contre eux que contre des moulins. Votre tâche est belle. A l’oeuvre donc, et sans plus attendre! La France le veut!’

(Ik nodig jullie uit om alles wat het koloniale bestuur bestempelt als ‘dwalingen’ te herstellen. De strijd zal hevig zijn. Jullie zullen te maken krijgen met slavenhandelaren. Het zal moeilijker zijn tegen hén te vechten dan tegen windmolens. Jullie hebben een schone taak. Aan het werk, dus, zonder nog langer te wachten! Dát is de wil van Frankrijk!).

U begrijpt dat René Maran, wiens boek in 1921 met de Prix Goncourt werd bekroond, zijn carrière in dienst van de Franse regering wel kon vergeten.

De kracht van literatuur
Dat literatuur die een eigen identiteit opeist gevaarlijk kan zijn voor een Overheid wordt duidelijk bewezen door het feit dat de dichtbundel Pigments (1937) van de Frans-Guyanese schrijver Léon-Gontran Damas (1912-1978) in 1939 door de Franse regering werd verboden als zijnde staatsgevaarlijk.
Damas had het gewaagd om de Senegalese oud-strijders die dienst hadden gedaan in het Franse leger aan te raden eerst maar eens de Fransen uit Senegal te verjagen in plaats van de Duitsers aan te vallen:

Moi, je leur demande
De taire le besoin qu’ils ressentent
De piller
De voler
De violer
De souiller à nouveau les bords antiques du Rhin

Moi, je leur demande
De commencer par envahir le Sénégal

Moi, je leur demande de foutre aux ‘Boches’ la paix

Léon Gontran-Damas, Pigments (1937)

Ik verzoek hun
De behoefte tot zwijgen te brengen die ze voelen
Om te plunderen
Om te roven
Om te verkrachten
Om de aloude oevers van de Rijn opnieuw te bevuilen

Ik vraag hun
Om te beginnen met Senegal aan te vallen

Ik vraag hun om de ‘Moffen’ met rust te laten

[Vert. FdH]

Proces van bewustwording in Frankrijk
Geïnspireerd door auteurs als René Maran begonnen zwarte Afrikaanse en Afro-Caribische studenten in Frankrijk tijdschriften op te richten die als podium zouden gaan fungeren voor hun eigen literaire producties. Zo werd in 1934 het tijdschrift L’Étudiant Noir opgericht door o.a. de Martinikaan Aimé Césaire, Léon-Gontran Damas uit Frans-Guyana en Léopold Sédar Senghor uit Senegal. Het tijdschrift stond aan de wieg van de Négritude, een beweging die de nadruk legde op de eigen – zwarte – culturele identiteit. De Négritude propageerde een geestelijke terugkeer naar Afrika en wilde de Afrikaanse legenden, verhalen en traditionele poëzie herontdekken. Senghor publiceerde in dit kader zijn beroemd geworden bloemlezing Anthologie de la nouvelle poésie nègre et malgache de langue française, P.U.F., 1948, Pays d’Outre-Mer’ (bloemlezing van de nieuwe zwarte poëzie en van de Franstalige poëzie uit Madagascar). De bloemlezing heeft vooral zijn naam te danken aan het vlammende voorwoord Orphée Noir (de Zwarte Orpheus) van de Franse, existentialistische filosoof Jean-Paul Sartre (1905-1980), die zich als volgt tot zijn – blanke – Franse landgenoten richtte:

‘Qu’est-ce donc que vous espériez, quand vous ôtiez le bâillon qui fermait ces bouches noires? Qu’elles allaient entonner vos louanges? Ces têtes que nos pères avaient courbées jusqu’à la terre par la force, pensiez-vous, quand elles se relèveraient, lire l’adoration dans leurs yeux? Voici des hommes noirs debout qui nous regardent et je vous souhaite de ressentir comme moi le saisissement d’être vus. […] Aujourd’hui ces hommes noirs nous regardent et notre regard rentre dans nos yeux; des torches noires, à leur tour, éclairent le monde et nos têtes blanches ne sont plus que de petits lampions balancés par le vent’.
J.P. Sartre, Orphée Noir, 1948

‘Wat hadden jullie eigenlijk gedacht toen jullie de prop uit die zwarte monden haalden? Dat ze jullie lof toe zouden gaan zingen? Dachten jullie dat er in de ogen van die hoofden die onze vaders onder dwang naar de grond toe hadden gebogen verering te zien zou zijn als ze zich zouden oprichten? We hebben hier te maken met zwarte mensen die rechtop staan, die ons aankijken en ik wens dat jullie – net als ik – de schrik zullen beleven van het bekeken worden. […]. Vandaag kijken die zwarte mensen ons aan en onze blik trekt zich terug in onze ogen. Zwarte fakkels verlichten op hun beurt de wereld en onze blanke hoofden zijn alleen nog maar lampionnetjes op de adem van de wind’.
[Vert. FdH]

Antillianiteit
Was de beweging van de ‘Négritude’ voornamelijk een intellectuele reactie op een wereld van Blanken die Zwarten uitsloot, de beweging van de Antillanité (Antillianiteit) van de onlangs overleden Martinikaanse schrijver-filosoof Edouard Glissant richtte zich meer op het complexe karakter van de Antilliaanse mens en samenleving. Glissant haalde de focus weg van de Afrikaanse afkomst en richtte deze op de oorspronkelijke ‘Indiaanse’ bewoners in de Cariben, voor zover nog aanwezig, en op de invloeden van migranten van o.a. Europese, Indiase en Javaanse afkomst. Glissant kan dan ook de geestelijke vader worden genoemd van de beweging van de Créolité, de Creoolse identiteit. Overigens zal voor Glissant de Antillianiteit pas helemaal gestalte kunnen krijgen als er sprake is van volledige onafhankelijkheid van Frankrijk, een idee dat – mutatis mutandis – ook op de voormalige Nederlandse Antillen weerklank vond (en vindt) en gestalte begint te krijgen in de vorming van de autonome landen Sint Maarten, Curaçao en Aruba. De eilanden Saba, Bonaire en St. Eustatius zijn bijzondere gemeenten van Nederland geworden. Het ligt daarom in de lijn der verwachting dat, wat Bonaire betreft, bijvoorbeeld, de identiteit (taal en cultuur) van de oorspronkelijke Bonaireaanse bevolking een langzame verandering zal ondergaan. Bonaire zal worden geconfronteerd met een grote Nederlandse invloed en een toevloed van (illegaal op het eiland verblijvende) buitenlanders, waaronder veel mensen uit de Dominicaanse Republiek.

Maar ook Aruba heeft te maken met een identiteitsverandering. Het eiland wordt steeds ‘Spaanser’ vanwege het feit dat een gestadige stroom arbeidsmigranten uit o.a. Colombia voor een groot deel op het eiland blijven. Het Papiaments zal steeds meer worden vervangen door het Spaans, een tendens die al duidelijk ‘hoorbaar’ is op straat en in de winkels.

Créolité
De Creoolse Identiteitsbeweging, waarvan Patrick Chamoiseau (Martinique, 1953), Jean Bernabé (Martinique, 1942) en Raphael Confiant (Martinique, 1951) de voorvechters zijn, richt zich op alle bevolkingsgroepen die zich, vrijwillig of onvrijwillig, ooit op de Antillen hebben gevestigd, propageert de wetenschappelijke bestudering van de Creoolse talen en het gebruik van het Creools in culturele en wetenschappelijke contexten.

Dat er een spanningsveld zal blijven bestaan tussen het gebruik van de Creoolse taal en de geïmporteerde taal van de vroegere kolonisator is zeker. En de schrijver die er prijs op stelt dat zijn werk in groter verband wordt erkend en gelezen zal in het Frans, Engels, Spaans of – op de Benedenwindse eilanden – in een andere taal dan de moedertaal moeten schrijven òf wachten op een vertaling van zijn/haar werk.

Proces van bewustwording op de Antillen
Het heeft iets langer geduurd voordat er een zekere bewustwording van eigen identiteit tot stand kwam op de Papiamentstalige eilanden Aruba, Curaçao en Bonaire. In 1951 verscheen het geheel in het Papiamentu geschreven tijdschrift Simadan dat werd opgericht door Nicolás A. Piña-Lampe en dat helaas maar drie afleveringen heeft gekend waarvan de laatste verscheen in 1961. Simadan wilde een forum zijn voor Papiamentstalige auteurs. Ook de Antilliaanse Cahiers (1955-1967), die niet uitsluitend op één taal waren gericht, hadden oog voor de verschillende facetten van de Antilliaanse identiteit. Dit tijdschrift stond onder redactie van Cola Debrot (foto links), Henk Dennert en Jules de Palm.

In 1957 haakte de toen jeugdige schrijver Frank Martinus (Curaçao, 1936) aan bij het proces dat in de Franse Cariben al enige decennia eerder in gang was gezet. In zijn Stemmen uit Afrika schetst hij in vrije verzen en in fraai, maar archaïsch aandoend Nederlands de ‘Neger’ als de argeloze, kinderlijke, onbedorven mens die in zijn goedheid zelfs de Blanke die hem zoveel kwaad heeft aangedaan vergeving schenkt:

[…]
Vaarwel,maar weet dat wijl
Gij in uw witte steden vaak
De zwarte mens vervolgt,
Zijn zusters en zijn moeder
En zijn broeders in het zwarte woud
Hun goden in spirituals
Om uw vrede en vergeving smeken.

(Stemmen uit Afrika, LIII)

In tegenstelling tot de agressieve toon die een Césaire hanteert in zijn Cahier d’un retour au pays natal (1939), doet de poëzie van Martinus uit 1957 haast religieus aan:

Eens zullen de tamtams
Uit alle werelddelen klinken.

Zwarte Engelen zullen nederdalen
En het Woord zal tronen op de morgen.

Ik en gij, wij zullen niet meer
Reizen; gij zult niet schieten
Meer op hen; noch zullen zij
De lansen – die hun eigen lichaam
Wonden – meer richten ook op u.

En het Glimlachend Woord
Zal zwarte en witte handen houden,
Er zal vreugde zijn
In witte en zwarte wouden.

(Stemmen uit Afrika, XXXVI)

In Stemmen uit Afrika wordt de zwarte mens voornamelijk als slachtoffer opgevoerd, in elk geval als een mens die niet wordt gekend en gewaardeerd. Daarvoor staat o.a. symbool de klacht die doorklinkt in het wereldberoemde liedje Angelitos Negros (1947) van de Cubaanse zanger Antonio Machín:

Siempre que pintas iglesias,
pintas angelitos bellos,
pero nunca te acordaste
de pintar un angel negro.

(Schilder), altijd als je kerken schildert
Schilder je mooie engelen,
Maar nooit heb je eraan gedacht
Om een zwárte engel te schilderen.

In de verzuchting van Martinus die dit lied ongetwijfeld heeft gekend klinkt het als volgt:
[…]
Hoe kunt gij, die het Woord zo kent,
Immerdoor de engelen in blanke
Kleuren blijven schilderen?

(Stemmen uit Afrika, XLV)

De Curaçaose dichter Elis Juliana was hem overigens al vóór geweest:

Angel pretu
Den skochi di su mama e mucha a puntra:
‘Mamita, tin angel pretu?’
E úniko kontesta ku e mama por a ‘nele ta:
‘Drumi mi yu, drumi ketu!’

Elis Juliana, Flor di datu, 1956, p. 10

Zwarte engelen
Met zijn hoofd in moeders schoot vroeg het kind:
‘Mammie, zijn er ook zwárte engelen?’
En mammie kon alleen maar antwoorden:
‘Slaap maar, kindje, slaap maar rustig!’

In de verzen van de jeugdige Frank Martinus (foto rechts) is de strijd afwezig. Hij zegt alleen dat de strijd tussen goed en kwaad, waarbij de negers het goede element vertegenwoordigen (‘omdat de zon uit hen het kwaad heeft weggebrand’, Stemmen uit Afrika XLIV), de meest ongelijke strijd is die er bestaat en het besef daarvan slechts tot berusting leidt:

‘Vraag mij ook niet meer
Waarom de negers eenzaam zijn

Vraag niet meer waarom
Zij voor hun hutten zitten
En turen in het niets.

Vraag niet waarom zij zo alleen
Zijn in uw drukke steden.
Waarom hun strijd zo hopeloos
Verloren schijnt…’

[Deel III, laatste deel, klik hier]

Herlezen: Charles Corsen

De rubriek Herlezen vraagt aandacht voor boeken die langer geleden zijn verschenen en de moeite van het herlezen waard zijn. Suggesties? Laat het ons weten via ons emailadres. Vandaag het In Memoriam dat Wim Rutgers schreef in de Amigoe bij het overlijden van Charles Corsen.

In Memoriam Charles Corsen (Curaçao 1927-1994)

door Wim Rutgers

Het was een advertentie in deze krant, waarin Boeli van Leeuwen en Errol Cova de kennelijk net overleden Charles Corsen herdachten als iemand die veel voor de cultuur van Curaçao, betekend had, die me de schok bezorgde. Ik pakte de telefoon en belde Henry Habibe op, die me de bijzonderheden verschafte.

Een van de beste Nederlands-Antilliaanse dichters is heengegaan. Zonder Charles Corsen zou Chris Engels’ tijdschrift De Stoep, zeker in de jaren 1948-1951, niet geweest zijn wat het nu nog in de Antilliaanse literatuurgeschiedenis betekent. Maar Corsen had ook bemoeienis met Simadán. Hij heeft impulsen gegeven aan de moderne Antilliaanse poëzie, die er zonder hem beslist anders uitgezien zou hebben. Hij was een poëtische pionier die de grenzen van de traditionele literaire smaak in de jaren veertig en vijftig doorbrak – en daarmee veel weerstand opriep.

Ik ontmoette Charles Corsen eenmaal in kleinere kring, samen met Carel de Haseth, bij Henry Habibe thuis. Ik herinner me er voornamelijk van dat Corsen zelf veel aan het woord was en dat hij voornamelijk Nederlands sprak. Verder is Corsen een papieren figuur voor me gebleven – maar iemand wiens gedichten je beurtelings geïntrigeerd en geërgerd omdat je er geen vat op kreeg, toch steeds weer las. We bespraken hem op onze maandelijkse poëziebijeenkomsten van de Sectie Nederlands op het Colegio Arubano. Onze leerlingen zetten steevast enkele gedichten van hem op de eindexamenlijst. En toch bleef hij ongrijpbaar mysterieus. Van zijn door Daphne van Schendel-Labega zo mooi verzorgde Verzamelde Gedichten kwam het reststapeltje bij De Slegte terecht – waar het nu waarschijnlijk nog wel te koop zal zijn.

Charles Corsen is kleinzoon van de bekende dichter-musicus J.S. Corsen en broer van Oda Blinder. Hij is veelzijdig werkzaam geweest als dichter, schilder, decorontwerper, fotograaf en vertaler. Hij werkte als telegrafist bij de P.T.T., werd later directeur van Tele-Curaçao en runde sinds 1977 een eigen t.v.-productiemaatschappij.

Hieronder wil ik nagaan hoe de dichter Charles Corsen door de kritiek gepositioneerd werd in de Antilliaanse literatuur.

Nederland – Sticusa
In 1953 bracht een uitnodiging van Sticusa om zeven maanden in Nederland een schildersopleiding te volgen, Charles Corsen voor het eerst in aanraking met de Nederlandse kunstwereld. Het maakte kennelijk diepe indruk op hem. Geheel in de stijl van de jaren vijftig noteerde de Beurs- en Nieuwsberichten (8 V 53): “Charles Corsen is een ernstig jongeman, die het ernstig neemt met de literatuur en die men minstens met een stok uit een boekenwinkel moet jagen, als hij daar eenmaal in verzeild raakt.”
Het Nederlandse Algemeen Dagblad wijdde op 25 IV 53 een uitgebreid artikel aan de jonge Curaçaose dichter: ‘Op Curaçao bloeit een Nederlandse dichtkunst’. Corsens werk heeft volgens
het AD kenmerken van ‘hartstochtelijke geladenheid, speelse woordvondsten, bezeten rhythme en po‰tische kracht’, het is kortom volgens Europese begrippen experimenteel. De krant drukt daarbij als voorbeeld ‘Nostalgia’ af. Maar de dichter verzet zich tegen die term: “Het woord experimenteel heeft voor mij iets onvoltooids, iets dat gedoemd is te mislukken. Dat kan men van deze poëzie toch niet zeggen.”

Stoep-dichter
In die tijd had Charles Corsen inmiddels naam gemaakt met talrijke gedichten in De Stoep, die op het eiland bepaald niet onopgemerkt waren gebleven. ‘Ik presenteer U met onverholen genoegen een Cura‡aose jongeling, een dichter, die toch zeker op het bezit van een pikante verbeelding zich beroepen mag,’ schreef Chris Engels, toen hij in 1948 eigenlijk zijn tijdschrift De Stoep wilde beëindigen, maar plotseling de gedichten van Charles Corsen op de proppen kwamen, die hem deden besluiten door te gaan. Corsen publiceerde in korte tijd (1948-1951) een groot aantal gedichten, die hij naar eigen zeggen echter al op zestien-, zeventienjarige leeftijd geschreven had en in een schoenendoos bewaarde. Huisarts Engels ontdekte ze, en hoewel hij ze als puberteitsgedichten karakteriseerde, publiceerde hij ze in zijn tijdschrift. Toen Engels het in 1951 met zijn tijdschrift eindelijk voor gezien zou houden, publiceerde Corsen nauwelijks meer; hij schreef nog wel, maar pas na zijn dood zou dat werk het licht mogen zien. Corsen gaf als oorzaak van het niet meer publiceren het kritischer worden op hoger leeftijd en het ontbreken van een klankbord van gelijkgestemde vrienden.

Corsens publicaties kregen veel contemporaine aandacht, meer dan die van zijn dichtende zuster Oda Blinder en Tip Marugg samen. De gedichten werden uitgebreid geprezen of gelaakt, nooit genegeerd. Heel vaak werden enkele voorbeelden in een recensie geciteerd. De reacties wezen steevast op de onbegrijpelijkheid, maar besteedden ook aandacht aan de (taal)vorm en thematische inhoud.

Bij de lacherige reacties op elk nieuw nummer moest Corsen het door middel van pastiches en persiflages nogal eens ontgelden. In de Amigoe (25 X 48) schreef een onbekende recensent dat
Corsen zijn wezen op geheel eigen wijze wist uit te zingen; de gedichten vond hij weliswaar moeilijk te verstaan: ‘die naar het spoor van de dichter blijft zoeken, wordt tenslotte een schoonheid geopenbaard, die treft door aanvoeling en zegging. Deze zegging dreigt echter zich soms in het duister te verliezen.’ Maar op 6 XII 48 was vWk (H. van Wijk) in dezelfde Amigoe heel negatief: ‘Nee, meneer Tournier, nee meneer Corsen, wij willen U eerlijk verklaren, dat wij van Uw gedichten geen syllabe snappen, niets, maar dan ook niets. Wij vinden ze eerlijk gezegd waanzin, uitgekristalliseerde waanzin.’

Het weekblad Curaçao (31 XII 48) trachtte het gedicht ‘Maanziek’ via een persiflage geheel belachelijk te maken. “Maanziek / Ik heb een spaarpot / waar bij avond / de maan in gaat/ met open mond.- / En later loop / ik op straat te dansen; / Ik geloof (en hoop) / dat niemand weet / van waar ik de blik krijg” wordt als volgt uitgelegd: “De dichter is een beetje ‘teut’. Hij zit in een klein knijpje naar z’n zoveelste bolsje te staren en ziet nu in de spiegelende alcoholische oppervlakte het lamplicht. Dat is de maan, hij neemt een slok (met open mond, natuurlijk) en de maan gaat naar binnen. Hij is behoorlijk kachel, loopt op straat te dansen, maar hoopt dat niemand hem door heeft…” Spotvogel Lorito Real kwam ook met pastiches van Corsens gedichten.

Het in een afzonderlijke Stoep-uitgave gepubliceerde ‘Con sordino’ werd door La Prensa (5 X 49) als een hoogtepunt geprezen wegens zijn originele beeldspraak, de weg die de dichter moedig wist te banen naar een nieuwe werkelijkheid van ‘heerlijke individuele vereenzaming’, of misschien juist wel een poging om aan die vereenzaming te ontkomen. De criticus noemde de jonge dichter scherpzinnig, blijk gevende van tere vervoering en ‘ontegenzeggelijk met ‘n vreemde originele distinctie’. Deze kritische aandacht was niet alleen uitvoerig maar klonk positief. Maar de Amigoe (27 I 50) sprak van ‘gewilde bizarheid’ en ergerde zich aan de beeldspraak, toen ze aan de persiflage in Curaçao refererend schreef: ‘Loop de stoep eens af, recht in een Curaçaose maannacht, maar vermijd de knekelvelden, die voor jouw poëzie even fataal gevaar vormen als een mijnenveld voor een soldaat.’ De West-Indische Gids (XXX, 1949: 88) was het met de Amigoe eens en voegde eraan toe: ‘Ik geloof niet, dat het schande is, als men bekent, dat er in De Stoep gedichten voorkomen, die men niet begrijpt. Zou het teveel gevraagd zijn een dichter te verzoeken tevens mee te delen wat hij met een gedicht heeft willen zeggen?’

Dit soort reacties bewijst de onmacht van de critici tegenover de tot dan toe onbekende wijze van dichten, waarover de dichter zelf later zou opmerken: ‘Dichten is feitelijk code. Er is geen zinnig mens die zich wil bloot geven (…) In de kunst geef je uiteindelijk geen werkelijkheid; je begint er wel mee, maar al tijdens het maken gaat het werk een eigen kant op (…) Ik voel me geen Curaçaose dichter. Ik voel me dichter, punt. De rest is een toevalligheid (…) Ik maak een gedicht waarschijnlijk met associaties van woorden. Er komt een bepaald woord bij me op, of een bepaald gevoel dat bepaalde woorden omvat, daar bouw je het gedicht omheen. En dan schrijf je dat ding neer. Daarna lees je het nog een paar keer over (…) Dan ga je er een beetje aan schaven (…) Meestal komt er ook niet ‚‚n gedicht, maar een paar gedichten samen (…) een cyclus (…)’ (Jos de Roo: Amigoe 19, 27 V 78)

Ernst en mystificatie
Het was niet allemaal verheven ernst in de poëziewereld van Corsen. Hij deed met graagte mee aan wat Cola Debrot de mystificatiedrang noemde. Zo publiceerde hij in De Stoep zogenaamde ‘vertalingen’ die hij gemaakt zou hebben van een totaal onbekende Miguel H. Romano: ‘La cabeza de algodon; Carmina de Aurora y sus 15 l grimas’. (De Stoep III-4/5,6) Debrot wist al in 1955 dat het hier een mystificatie betrof en in een Amigoe-interview (19 V 78) onthulde Corsen ze zelf: “Samen met Henk Dennert en Tip [Marugg] hebben we een biografie van Romano opgesteld. Met plaatsen waar hij gewoond heeft, zusters, authentieke handschriften, brieven van hem…” Het idee bleef kenelijk zo aantrekkelijk voor hem dat hij er in de Kerst-beurs 1984 over deze ‘vertalingen’ nogmaals uitvoerig uitweidde tegenover Beurs-interviewer ‘Igor Kooperman’ – wat een dubbele mystificatie van interviewer en genterviewde opleverde.

Simadán
Charles Corsen heeft ook te maken gehad met het Papiamentstalige tijdschrift Simadán, al werkte hij er zelf nauwelijks aan mee. Ook hier verdedigde hij zijn nieuwe opvattingen van dichten, dwars tegen een meer behoudende stroming in. Dat Simadán al na twee nummers strandde, zou volgens Charles Corsen en René de Rooy te wijten geweest zijn aan een conflict binnen de redactie: ‘Je kreeg aan de ene kant Nicolas Piña en René de Rooy, die lyrischer en conservatiever waren, en aan de andere kant een Tip Marugg, een Charles Corsen, die meer naar het abstracte toegingen. En daardoor hadden we bij elke redactievergadering heibel.’ (Amigoe 19 V 78) R. de Rooy schreef hierover nog in ‘Letterkundig leven op Curaçao’ (Vox Guyanae I: 17-24): ‘Simadán ging te gronde na een heftig dispuut, waarbij verscheurde verzen en hartstochtelijke beschuldigingen over de redactietafel geslingerd werden.’ Charles Corsen en Tip Marugg stapten op, en dat betekende het einde van het tijdschrift.

Verzamelde Gedichten
Naar aanleiding van de in 1978 verschenen Verzamelde Gedichten verschenen er enkele diepgravende recensies. Hans Vaders karakteriseerde Corsens werk uitgebreid en grondig: ‘Zijn eerste gedichten laten zich lezen als barokke legpuzzels, rijk aan kleurschakering (Corsen de schilder), met een veelvuldig gebruik van alliteratie en assonantie als voornaamste stijlmiddelen (Corsen de tijdgenoot der experimentelen). De thematiek is traditioneel. Het verlangen naar de verre, onbereikbare geliefde, de hoop op hereniging, de droefheid van een laatste afscheid en nieuwe hoop op toenadering. De uitwerking wisselt van kwaliteit, en neemt soms meer pathetische vormen aan met een overdreven hang naar sentimentalisme. In Corsens gehele oeuvre blijft het liefdes-thema, over een al dan niet verloren gegane, liefde overheersen, dwingend gebracht met zich repeterende beelden: de droom, het schilderen, de opengekerfde wond, afgewisseld met beelden uit de wereld der muziek, waarin Corsen zijn grootvader Joseph Sickman Corsen navolgt… De gevoelswereld van een getalenteerde, tweeëntwintigjarige dichter, een jonge bohémien die ‘s nachts de uitkomst van zijn bestaan beschrijft op de top van de Ceru Domi.’

Frank Martinus Arion besprak de gedichten in NRC-Handelsblad (21 VII 78) en kwam juwelen en minder goede, want onheldere en doodlopende gedichten tegen. Criticus Enrique Muller (Amigoe 22 IV 78) schreef over persoonlijke beelden, soms gezocht en verrassend wat betreft de combinatie van concreet met abstract, die hij soms moeilijk te interpreteren vond zodat ze duister bleven. Hij wees op literaire technieken als het gebruik van begin-, midden- en eindrijm, de veelvuldige alliteraties, de typografische technieken met verschillende lettertypes, het gebruik van vet, de verzen trapsgewijs of diagonaal plaatsen, zoals Paul van Ostayen dat bijvoorbeeld ook deed. Hij constateerde Corsen’s voorliefde voor het extreme, voor het schokeffect, het uitzonderlijk verrassende: ‘Een onbeheerst verlangen naar geluk, een hart overlopend van levenslust, maar tegelijkertijd de beklemmende angst bedrogen uit te komen in het leven, dit alles preekt steeds weer uit de gedichten… onzekerheid over het bestaan en angst om het voorbijgaanvan de liefde… de vraag of echte liefde mogelijk is in het leven…’

Caraïbisch Surrealisme
Had de Sticusa de dichter al in 1954 een plaatsje bij de Nederlandse experimentelen, naast Lucebert, gegeven (Sticusa Jaarboek 1954), ook Hans J. Vaders zag in 1978 nog verwantschap met de Nederlandse experimentele Vijftigers. Invloed was er van Paul van Ostayen, Theo van Doesburg en vooral ‘de geest van Luc Tournier’, maar ‘de Antilliaanse auteur kan gezien worden als een individualist, als een enkeling, die zijn collega-auteurs alleen ontmoet in een bloemlezing. Op de Antillen wordt – gelukkig niet programmatisch geschreven.’ Corsens belang was ‘dat hij samen met Tournier en Marugg, één van de na-oorlogse poëzievernieuwers is geweest.’ Dat was dan zijn Antilliaanse plaatsbepaling. Martinus Arion zag invloed van zowel Parijs als de Spaans-Amerikaanse poëzie, terwijl hij bovendien wees op de talrijke meta-poëtische gedichten: over poëzie en de maatschappelijke positie van de dichter (evenals de Franse Poètes Maudits en de Nederlandse Vijftigers).

Werd Charles Corsen aanvankelijk ook wel bij het surrealisme ingedeeld, later werd deze indeling ter discussie gesteld. Al in het begin van de jaren vijftig plaatste criticus Cola Debrot de dichter in een Carabische traditie, toen anderen nog over de onbegrijpelijkheid klaagden: ‘Het surrealisme van De Stoep vertoont aanmerkelijk verschil met het surrealisme van een andere Antilliaanse groep, en wel die van de Franse Eilanden. Vergelijk maar eens Charles Corsen uit Curaçao met Aimé Césaire uit Martinique. Bij Charles Corsen gaat het om het uitzingen van zijn ‘metaphysische ziel’, Aimé Césaire is raciaal ingesteld.’

Maar in 1977 kwam Debrot zelf op deze indeling terug en plaatste hem toen bij het ‘ultraïsme’, dat tot kenmerk heeft een emotioneel extremisme of een extremisme van de verbeelding, in elk geval het doorbreken van conventionele barrières. ‘Het heeft aanknopingspunten met het Europese expressionisme en surrealisme of het Mexicaanse ‘estredentismo’ (de literatuur van de snerpende uitingsvormen), maar kan toch niet daarmee worden geïdentificeerd.’

Meulenhoff-uitgever Laurens Vancrevel maakte in 1989 van dat soort nuanceringen geen probleem toen hij boudweg beweerde: ‘Samen met Luc Tournier en Oda Blinder vertegenwoordigt Corsen het heftige en sensuele Antilliaanse surrealisme.’ Marion Snetselaar toonde in Drie Curaçaose schrijvers (1991) echter aan dat voorzichtigheid geboden was met dit soort etikettering en wees er na analyse van Tip Maruggs poëzie op, dat Corsen’s gedichten eerst grondig geanalyseerd zullen moeten worden, want de diverse vlaggen kunnen geen van alle zonder meer de lading dekken. Snetselaars kanttekeningen betekenden een misschien voorlopige, maar vooralsnog grondige exit van het surrealisme. Over zowel de onbegrijpelijkheid van de gedichten zelf, de verwantschap en invloeden, de stroming waarin Charles Corsens poëzie thuishoort, is voorlopig het laatste woord niet gezegd. De dichter is niet meer – het zijn de lezers die zijn werk levend moeten houden.

Charles Corsen: Verzamelde gedichten 1948-1961. Bijeengebracht en van bibliografische gegevens voorzien door Daphne M. van Schendel-Labega Rotterdam: Flamboyant/P 1978

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter