blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: ontwikkelingssamenwerking

Samenwerking tussen Adek en Vlaamse uni’s gaat nieuwe fase in

door Ewout Lamé

Paramaribo – “Wij zien jullie graag.” Het is één van de redenen waarom Nederlandstalige universiteiten in België de samenwerking met de Anton de Kom Universiteit (Adek) graag voortzetten.
De uitspraak komt van professor Wim Van Petegem, directeur Onderwijs en Leren van de Katholieke Universiteit Leuven. Gisteren was hij één van de ondertekenaars die de overeenkomst voor de tweede fase in de samenwerking ondertekende. De KU Leuven coördineert de samenwerking met Suriname namens verschillende universiteiten in Vlaanderen, het Nederlandstalige gedeelte van België.
De samenwerking is een vorm van ontwikkelingshulp, zei Van Petegem. “Dat wordt niet bij iedereen gunstig gezien, maar ik vind dat de drie kerntaken van een universiteit, onderwijs, onderzoek en dienstverlening, er mooi in samenkomen. Het is een alibi om met die drie pijlers bezig te zijn.”
Competitie
Hij noemde het voor de Vlamingen een voordeel dat in Suriname dezelfde taal wordt gesproken. Van Petegem: “En er is een beetje competitie met Nederland. Iemand zei dat er op dit moment meer Belgische stagiairs zijn dan Nederlandse in Suriname. Yes, we did it!”
De afgelopen vijf jaar stortte de Vlaamse universitaire wereld 750.000 euro per jaar in de Adek. Voor de komende drie jaar is er 540.000 euro per jaar vrijgemaakt. “We gaan dat afbouwen, want de Adek heeft de verplichting het zelf te gaan bekostigen”, zegt Van Petegem.
Nu zijn er dertig masterplaatsen voor Surinamers in België. Het is de bedoeling dat er uiteindelijk minder Surinaamse studenten naar België en Nederland gaan. De interesse van Vlaamse universiteiten voor Suriname richt zich vooral op de onderwerpen duurzame ontwikkeling en natuurlijke hulpbronnen. Daarom hielpen de Belgen bij de studierichting Technische Wetenschappen een master Natuurlijke Hulpbronnen op te richten, en bij de studierichting Medische Wetenschappen wordt nu fysiotherapie op masterniveau aangeboden.
Zelfstandiger
Voor het inrichten van een master is niet alleen het soort vakken belangrijk, maar ook de manier waarop studenten worden onderwezen, legde Van Petegem uit. “Op masterniveau mag je verwachten dat ze zelfstandiger te werk gaan.” Daarvoor moeten Adek-docenten ook anders les gaan geven, beaamt Van Petegem. De Belgische universiteiten willen daarom bijdragen aan het professionaliseren van Adek-docenten.
Aan de opzet van masterprogramma’s gaat een fase van ‘koppeling’ vooraf. Belgische universiteiten zeggen op welke wetenschapsgebieden ze graag hun expertise inbrengen, en de Adek geeft aan waaraan zij behoefte heeft. “Dat is een kwestie van geven en nemen”, zegt Van Petegem. Zo kan hij bijvoorbeeld niet op voorhand zeggen of Belgisch hoger onderwijs kan helpen om opleidingen voor de goudsector op te zetten. “Er zullen best mensen mee bezig zijn met mineralogie of delfstoffenkunde, maar die moeten dan ook in ontwikkelingswerk geïnteresseerd zijn.”
[uit de Ware Tijd, 30/05/2013]

Restant Verdragsmiddelen geslonken naar 700.000 euro

door Eric Mahabier

Paramaribo – Per 31 december 2012 was er nog 700.000 euro over uit de Verdragsmiddelen. Dat blijkt uit het evaluatierapport 2012 van het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken.
In april vorig jaar berichtte Buza-minister Frank Timmermans de Tweede Kamer nog dat er twintig miljoen euro aan resterende Verdragsmiddelen zou zijn.
Bij zijn onafhankelijkheid in 1975 kreeg Suriname van Nederland ruim 1,6 miljard euro (3,5 miljard Nederlandse gulden) aan Verdragsmiddelen als schenking. Uit het evaluatierapport blijkt dat Suriname sinds 1975 ruim 1 miljard euro aan schenkingen heeft gekregen. Met de aanname van de Amnestiewet in april vorig jaar schortte Nederland de besteding van de resterende Verdragsmiddelen op en zou er volgens Timmermans nog twintig miljoen zijn, die reeds gealloceerd zou zijn.
De recente rapportage geeft echter niet aan of er toch geld richting Suriname is gegaan en ook is het resterende bedrag van zeven ton euro niet gespecificeerd. Wel wordt in het jaarverslag het volgende opgemerkt: “Gezien de bijzondere situatie rond het stopzetten van de verdragsmiddelen, wordt per geval besloten of een sanctiemaatregel kan worden toegepast of tot tijdelijke ontheffing van de sanctie kan worden overgegaan.”
Effecten
Maarten Schalkwijk, hoogleraar Sociale Veranderingen en Ontwikkeling aan de Anton de Kom Universiteit, pleit voor een grondige evaluatie van de besteding en de effecten van de Verdragsmiddelen op Suriname. Die evaluatie moet van Surinaamse zijde komen. En moet onder andere worden aangegeven of Suriname met de ruim 1 miljard euro, al dan niet verder zou moeten zijn met haar ontwikkeling.
Schalkwijk maakt wel een ruwe balans van de effecten van de besteding Verdragsmiddelen. Hij praat over een “gemengd resultaat”. Immers moet er per project beoordeeld worden. Er zijn projecten die hun doel en nut duidelijk hebben bewezen, zoals de bouw van vele scholen. Het West Surinameproject dat vele miljoenen heeft gekost is een duidelijke misser.
Schalkwijk vindt het niet vreemd dat er slechts 700.000 euro over is uit de Verdragsmiddelen. Bij het aangaan van de Verdrags-middelen werd van Surinaamse zijde uitgegaan dat de 1,6 miljard euro in tien jaar tijd (ultimo 1985) besteed zou zijn. Nederland had echter een tijdspad van vijftien jaar. Maar in 1982 vond de opschorting plaats van de ontwikkelingshulp. Hierdoor is de besteding verder verschoven. Volgens Schalkwijk is in allerlei rapporten duidelijk vastgesteld waaraan het geld allemaal besteed is en dat er niet zomaar geld is gegeven. “Het is altijd naar projecten en zaken gegaan die verantwoord zijn. Anders was het allang gestopt.”
Ex-minister Ronald Assem van Planning en Ontwikkelingssamenwerking (1993-1996) zei eerder tegen de krant dat Nederland de ontwikkelingshulp ondermijnd en flink gefrustreerd heeft, waardoor de ontwikkelingsdoelen niet gehaald zijn. “Suriname had met het geld inderdaad veel verder moeten zijn, maar het is steeds Nederland geweest die zaken heeft getraineerd”, zei Assen.
[uit de Ware Tijd, 13/05/2013]

Verdraagzaamheid, een programma voor vrijheid (7)

Ter inleiding keer ik terug naar de aanhef van dit hoofdstuk omdat ik dat als een belangrijk  uitgangspunt beschouw: “Wie streeft naar het waarlijk goede, kan zich niet afwenden van het ongeluk van anderen”. Deze uitspraak heb ik verbonden met een samenleving waarin mensen waarheid en vrijheid moeten kennen en ervaren. Tolerantie is een voorwaarde om dit te bereiken. Mensen moeten bij hun streven naar het goede, ware en de vrijheid zich richten op de ander en zij ontkomen niet aan verdraagzaamheid. Het gaat juist om die specifieke combinatie. Alle componenten zijn even belangrijk. Ik gebruik hier het woord “naastenliefde” met opzet niet en dat zal later duidelijk worden.
 

De reddende waarheid kan door geen mens geboden worden. Dat gegeven vindt Thomas Mann terug in de verhalen van Tsjechov [1]. En dat betekent dat je zelf voortdurend op zoek moet gaan. Het vermogen om jezelf te veranderen is de voornaamste morele plicht, denkt Riemen hierbij ook. Het is niet alleen een morele plicht; het is zelfs van levensbelang. Je kunt jezelf hooguit bevrijden van angst en onverschilligheid via de kunsten, maar het veranderen, de zoektocht naar de waarheid en het goede moet je zelf activeren en op gang houden.
Ik heb tolerantie een menselijk vermogen genoemd. Het is een eigenschap, die men ook steeds actief moet benaderen en onderhouden: oefenen van eerbied zoals Riemen en ook Venmans dat zeggen [2] . Het gaat om persoonlijke en individuele vorming, het voortdurend jezelf oefenen in eerbied voor anderen (alsook voor de aarde zelf, voegt Riemen daar nog aan toe). Dit persoonlijk oefenen kan alleen in vrijheid gebeuren. Je moet jezelf daarbij steeds bewust zijn van de plek die je inneemt tussen alle anderen. Dat wil zeggen dat je je eigen authenticiteit moet realiseren. Deze authenticiteit is – zoals eerder gezegd – niet historisch of genetisch gedetermineerd. De context waarbinnen je opgroeit, is niet onbelangrijk is. Paul Verhaeghe constateert in zijn boek dat identiteit tot stand komt “via de verhouding tot anderen; dergelijke verhoudingen zijn zelfs een noodzakelijke voorwaarde, want anders komt er geen identiteit tot stand”. [3] De mens is een sociaal dier en gedijt slechts in de betrekkingen die hij met anderen kan onderhouden. Tolerantie is dan ook een sociaal vermogen. De omgeving waarin je opgroeit, heeft een vormende werking op de persoonlijkheid, maar is niet bepálend voor de uitkomst van je bestaan. Je authenticiteit heeft te maken met de mate waarin én hoe je jezelf onderscheidt van anderen. Dit is een egocentrisch beginsel en het vergt voortdurend heroriëntering, een dynamiek van eigenheid. “Ken uzelf”, het Oudgriekse gezegde (dat aan verschillende Oudgriekse denkers wordt toegeschreven) heeft betrekking op deze wijze van léren kennen van wat je onderscheidt van anderen. Het is de basis van eigenwaardigheid. Ken uzelf is geen statische uitspraak; het gaat over de constante dynamiek van zelfontdekking.

Veranderbaarheid. Daar zit voor een deel de crux van deze beschouwing. Als tolerantie een menselijk vermogen is, dan betekent dat dat het actief ontwikkeld kan worden. Het betekent ook dat je als mens alleen maar een zinnig debat kunt voeren als je jezelf bewust bent van dit vermogen te veranderen. Je kunt in een debat inzichten verwerven. Inzichten verwerven betekent dat je kúnt veranderen, je jezelf anders leert kennen en je perspectief op de werkelijkheid (de feiten) mede verandert. Ken uzelf betekent dus ook dat je veranderbaar bent. Guépin heeft in dit verband een aantal opmerkingen gemaakt dat ook in het beeld van dit boek past. “Een door mensen veroorzaakt kwaad wordt of aan domheid of aan slechtheid toegeschreven (…). Als het kwaad aan domheid wordt toegeschreven, lijkt het nog het meest op natuurrampen, voor zover de domheid erfelijk wordt bevonden. Het is dan progressief – want alleen domheid is veranderbaar – om ook de domheid als gevolg van slechtheid van anderen te zien: vals bewustzijn, misleide geesten, kanslozen, allemaal verdrukten” [4].

Met progressief bedoelt hij politiek progressief, dat wil zeggen linkse of het christelijk-marxistische ideologieën, de stromingen uit de laatste decennia van de 20e eeuw in Nederland. Zelf heb ik “veranderbaar” geaccentueerd in de tekst. In de constatering van Guépin zit de tragiek van het slachtofferisme besloten. En dit is gevangengehouden in de geest van het politiek correcte denken over tolerantie. Degene die de ander dom houdt, zal niet willen veranderen terwijl het slachtoffer zelf niet kán veranderen. Dit houdt de geest van het verzet in stand, het leven als strijd, want dat is het enige dat zin geeft. Binnen het politiek correcte denken is dat het sjabloon, waar men niet buiten de lijntjes kan kleuren. Het slachtoffer kan zijn waardigheid niet herwinnen; hij zit vast in zijn achterlijkheid en dat kan men hem niet verwijten. Op hem rust niet de morele plicht ook maar iets te veranderen. Sterker nog, hij is de held in zijn positie.
De traumatisering door slavernij zijn we in dit boek verschillende keren tegengekomen. Jandi Paula wil een diepgaand onderzoek naar de ziel van de Curaçaoënaar. Anders zal er nooit iets veranderen. Ook Girigori, Sluis, Mary Rose Allen, Marcha en Verweel schreven erover. In het vorige hoofdstuk heb ik ook Schotborgh – van de Ven genoemd. Mensen zijn verstrikt geraakt in hun eigen onmacht en ze zijn kennelijk niet in staat dit te veranderen. Ze ontberen het vermogen te veranderen en ze zijn niet in staat te komen tot waardigheid.
Vertegenwoordigers van het politiek correcte denken versterken deze veronderstellingen. Het slachtoffer is gedetermineerd door geschiedenis en afkomst. Doordat de beschaamden niet los kunnen komen van de geest van getraumatiseerd zijn, worden verzet en weerbarstigheid een substantieel deel van hun identiteit. Hierdoor kan deze groep het vermogen tot tolerantie niet tot ontwikkeling brengen. Dat zou een logische gevolgtrekking zijn en die blokkade komt volledig op het conto van de dader. Niets aan te doen.
Ik denk dat het vermogen tot tolerantie wél in elk mens aanwezig is; het is namelijk onderdeel van de eigen waardigheid zelf en dat is het wezen van vrijheid en waarheid. Dat vermogen moet je als mens zelf op gang brengen, zoals ik eerder liet zien. Het is een individuele opgave veranderbaar te zijn.
(wordt vervolgd)

[1]Riemen, Adel van de geest, pag. 79
[2]Riemen, Adel van de geest,  pag. 51 en Venmans, Het derde deel van de ziel, pag 140.
[3]Verhaeghen, Paul, Identiteit, uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam, 2012, pag. 90 en 104/105.
[4]Guépin, De beschaving, pag. 246.

Geld ontwikkelingssamenwerking beter besteden

Persoonlijk relaas van ontwikkelingssamenwerker

door Jeroen Heuvel

Veel geld dat bedoeld is voor ontwikkelingssamenwerking gaat verloren, het gaat wereldwijd om miljarden euro’s. Karel van Kesteren legt in zijn boek Verloren in wanorde uit waar het fout gaat en hoe het beter kan. Van Kesteren (1948) is in dienst van het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken en hij vervulde functies in Nederland, Colombia, Nicaragua, Spanje, Tanzania en Bulgarije.
Van Kesteren: “De inhoud van dit boek komt geheel voor mijn persoonlijke rekening. Hier en daar bevat het stevige kritiek op de gangbare praktijk van ontwikkelingssamenwerking (OS). Niet in de eerste plaats op die van Nederland, maar veel meer op de praktijk van alle hulpgevende instanties gezamenlijk. Ik betoog dat die gebrekkig in elkaar zit, dat de totale hoeveelheid ontwikkelingsgeld in de wereld niet op de beste manier wordt besteed. Je kunt ook zeggen dat er een deel verloren gaat. ‘Verloren in wanorde’. In de Nederlandse discussie over ontwikkelingshulp wordt aan diverse kanten betoogd dat het bedrag dat Nederland aan OS besteedt, nu 0,8 procent van het bruto nationaal product, omlaag moet. Al hier in dit voorwoord onderstreep ik dat dit boek op geen enkele wijze bedoeld is als een ondersteuning van dat soort pleidooien. De noden in veel delen van de wereld zijn enorm en hulp van buiten kan een heel welkome aanvulling zijn op de eigen middelen daar. Het is ook normaal en een teken van beschaving dat welgestelde mensen bijdragen aan de verbetering van de levenssituatie van minderbedeelden.”

Waarom staat Nederland in het rijtje van landen waar de auteur functies heeft vervuld? Omdat het referentiekader van de auteur zijn land is. Dat komt mooi ter sprake in het volgende fragment. Koningin Juliana kreeg in 1978, ter gelegenheid van haar 30-jarig ambtsjubileum een nationaal geschenk, bestaande uit een som geld van het volk. “Volgens de wens van de koningin moest dat geld worden ingezet voor lotsverbetering van kinderen in de Derde Wereld. Een groep mensen had het plan ontwikkeld om in het district Kaya in Burkina Faso de polio te gaan uitroeien. Daarbij zou dan een nieuw antipolioserum worden gebruikt dat kort daarvoor was ontwikkeld in het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid te Bilthoven. Het plan was om met een team van vliegende dokters alle kinderen in het hele district in te enten en hen zo van de gevreesde ziekte te redden. Dit plan werd besproken in een vergadering van het comité van alle betrokkenen, waarin naast de initiatiefnemers van het plan ook een wat oudere arts zitting had die jarenlang in ontwikkelingslanden had gewerkt. (…) ‘Je kunt wel beweren dat je veel kinderen redt,’ zo betoogde de arts, ‘maar je let helemaal niet op de negatieve effecten van je plan. Je komt daar met een vliegtuig en allemaal prachtige spullen, je vaccineert de kinderen en tegen de tijd dat je de bevolking achterlaat in de stofwolk van het opstijgende vliegtuig, is het personeel van de lokale gezondheidszorg helemaal gedemoraliseerd, omdat ze nog scherper beseffen hoe gebrekkig ze zijn toegerust en hoe schamel hun werkomstandigheden zijn. Het plan draagt dus helemaal niet bij, nee integendeel, doet afbreuk aan waar het echt om zou moeten gaan, namelijk het opbouwen van een lokaal gezondheidszorgstelsel dat in alle opzichten de capaciteit heeft om zelf de bevolking te bedienen. Als je een goed gezondheidssysteem wilt opbouwen in een ontwikkelingsland, zul je eerst nog heel wat kinderen dood moeten laten gaan!’ riep hij in het vuur van het debat uit.” (pp 19-20) Snel resultaat willen hebben is wat de donorlanden willen, politiek kunnen scoren, het ontvangende land willen helpen in een ontwikkeling om zelf de problemen de baas te kunnen is een langzaam traject, dat langer duurt dan de vier of zes jaar tussen twee verkiezingen in.

Door het referentiekader van Karel van Kesteren, durft hij in zijn boek niet de vraag te stellen wat het ontvangende land zelf wil, waar het aan toe is in de ontwikkelingsfase van dat land. Een land is als een kind, het wordt geboren en heeft dan andere behoeftes dan wanneer het een peuter is, een kind, een puber, een adolescent, een volwassene, en zo voort. Hij durft niet de geestelijke realiteit te onderzoeken van ieder volk en de cyclus van groei en verval van landen onder de loep te nemen. Hij wijst wel op de valkuilen van corrupte politici, ambtenaren, beleidsmakers in zowel het donorland als in het ontvangende land.
“De instellingen in Colombia waarmee wij werkten hadden in uiteenlopende mate last van deze politiek geïnspireerde personeelswisselingen. Het ergste was het in de streek Chocó, een slecht toegankelijk gebied aan de kust van de Stille Oceaan, bewoond door afstammelingen van slaven die daar in de 19de eeuw terecht waren gekomen om in de rivier Atrato naar goud te zoeken. Beweerd werd dat die slaven waren aangevoerd door Nederlandse handelaren, zodat de financiering van het ontwikkelingsproject voor de streek met wat goede wil nog als een soort herstelbetaling kon worden geïnterpreteerd. Vanwege de greep van de politici op de regionale ontwikkelingsmaatschappij ging de Nederlandse projectleiding er toe over het project daar meer en meer los van te maken, door onderdelen ervan, bijvoorbeeld de rijstverbouw en de rijstverwerking, in afzonderlijke, nieuwe organisaties onder te brengen, vaak coöperaties van de boeren. De bewoners van de streek werden zo steeds minder afhankelijk van de plaatselijke overheid en dus ook van de plaatselijke politici. Zij vonden het daarom ook niet meer nodig om bij de verkiezingen op die politici te gaan stemmen. Op die manier werd het project een directe bedreiging voor de positie van degenen die het sinds jaar en dag in de streek voor het zeggen hadden gehad – ook ten voordele van hun eigen portemonnee. Op zeker moment kwam het zover dat er op de Nederlandse projectleider werd geschoten.

Conflicten had betrokkene al veel langer, hij – en wij op de ambassade – waren ons er terdege van bewust dat er bij het veranderen van machtsverhoudingen ten gunste van de armen ook verliezers zijn, namelijk de gevestigde elite. En die geeft zich niet zomaar gewonnen. Het motto van de projectleider was dan ook, naar analogie van dat van Rinus Michels, ‘ontwikkelingssamenwerking is oorlog’. Zo letterlijk hadden we het echter niet voorzien. Er zat toen weinig anders op dan hem, tot zijn eigen grote ongenoegen, terug te trekken en te vervangen door een wat minder uitgesproken persoon.” (p 35).
Aan het eind van het meer dan 200 bladzijden tellende boek komt het laatste hoofdstuk. “Het tekortschieten van de organisatie van de hulpverlening is geen nieuwe ontdekking. Er is van veel kanten al op gewezen. In een recent OESO-rapport bijvoorbeeld staat: ‘In een situatie als deze zijn overlappingen onvermijdelijk – net als inspanningen die elkaar tegenspreken of elkaar opheffen. Essentiële middelen worden aldus inefficiënt besteed, en de resultaten die ze opleveren zijn minder dan verwacht zou kunnen worden.’ (…) Precies valt dat verliespercentage niet te berekenen, maar als we het op een getal ergens in het midden houden komen we erop uit dat in de huidige hulppraktijk een derde van het ontwikkelingsgeld verloren gaat. Let wel: dat zijn dan extra verliezen, bovenop de verliezen die in zo’n moeilijke bedrijfstak als ontwikkelingssamenwerking toch al bijna altijd optreden; vermijdbare verliezen dus.’’ (pp 197-198).

Wie betaalt, bepaalt niet
Op de kaft van het door het Koninklijk Instituut voor de Tropen uitgegeven boek staat een foto van een deel van een elektriciteitsmast waar een heleboel draden aan zijn vastgemaakt, zoveel draden dat het een warboel lijkt. Ik denk dat ook hierbij geldt: wat is het referentiekader van degene die het ziet? Iemand die stroom of telefoon krijgt uit deze kluwen zal blijer zijn dan iemand die liever de modernste draden onder de grond ziet. Misschien moet er anders gedacht worden over OS, moet de prijs voor cacao, bananen, rietsuiker, koffie en thee veel hoger worden (dat wil niet zeggen dat de consument er meer voor moet betalen, maar het kan zijn dat donorlanden een eerlijke prijs er voor geven). Van Kesteren geeft ook mogelijke oplossingen. “Een eerste broodnodige verbetering is een veel betere werkverdeling tussen donoren: binnen ontwikkelingslanden, naar sectoren, zoals door de Verklaring van Parijs voorzien, maar ook naar landen. (…) Een tweede verbetering is het aanbrengen van veel meer langetermijnperspectief in het bilaterale OS-beleid van donorlanden. (…) Een langetermijnperspectief wordt nog gemakkelijker als we – en dat is mijn derde verbetervoorstel – ons beleid beperken tot financiering. Het ontvangende land moet zelf de bestemming van het geld kunnen bepalen. Niet onbeperkt natuurlijk, maar op basis van een ontwikkelingsplan dat ook voor de donoren aanvaardbaar is. (…) Vierde verbetervoorstel: ervan uitgaande dat het ontvangende land zelf de bestemming van het hulpgeld moet kunnen bepalen, moeten donorlanden niet langer willen vastleggen dat er van hun OS-begrotingen een bepaald percentage of een vast bedrag naar bijvoorbeeld onderwijs of energie of tropische bossen gaat. (…) Een laatste aanbeveling is dat donorlanden in hun ambtelijke organisaties, in Nederland het ministerie van Buitenlandse Zaken, landen centraal stellen en niet thema’s. Landen die de capaciteit moeten krijgen om zelf de problemen rond kindersterfte, drinkwatervoorziening, energievoorziening en klimaatverandering te kunnen aanpakken.
De auteur wil de keuze leggen waar ze hoort, bij de ontvangende landen, want “waar het uiteindelijk om gaat is het tot stand komen van behoorlijk functionerende staten, met weerbare maatschappijen. Samenlevingen die hun eigen kost kunnen verdienen en zelf hun problemen kunnen aanpakken.” (p 209). De adder onder het gras blijft wie bepaalt wat behoorlijk functionerende staten inhoudt, wat weerbaar betekent en wat het referentiekader is van degene die het voor het zeggen heeft bij het hun problemen kunnen aanpakken.

Karel van Kesteren, Verloren in wanorde. Dertig jaar ontwikkelingssamenwerking, een persoonlijk relaas. 2010 ISBN 978 60 2209 82. Paperback, 216 pagina’s. KIT Publishers.

Peace Corps

Vrijwilligers van de organisatie Peace Corps legden donderdagavond de eed af in handen van Amerika’s ambassadeur John Nay. De vierentwintig nieuwe vrijwilligers bevinden zich al ongeveer twee maanden in Suriname, hebben zich verdiept in het Sranantongo, Ndyuka en Saamaka, alsook in de verschillende Surinaamse culturen. Ze zullen zich in de komende 2 tot 3 jaren vestigen in dorpen in het binnenland en op allerlei vlak lokale gemeenschappen helpen met de ontwikkeling van hun dorpen. Bij de beëdiging beloofden de vrijwilligers niet alleen trouw aan hun vaderland, maar committeerden zich ook hun kennis en kunde naar eer en geweten in te zetten. De beëdiging vond plaats op een feest ter ere van de Amerikaanse Onafhankelijkheidsdag.

[uit de West, 10 juli 2011]

Donateur leerstoel handelde uit plichtsbesef

door Sam Jones

De Curaçaose zakenman Gregory Elias was met stomheid geslagen toen hij hoorde dat Nederland de financiering van de bijzondere leerstoel Westindische Letteren niet rond kreeg. Hij trok de beurs en garandeerde 45.000 euro om de leerstoel te redden.

Elias is door zijn bijdrage de grootste donateur van de leerstoel. Maar ook anderen sprongen bij, zoals het Letterenfonds 25.000 voor 5 jaar, het Alumni fonds van de Universiteit van Amsterdam (5.000 euro), twee andere particulieren en zelfs de promovendi staan voor 10.000 euro garant voor als er onvoldoende geld zou zijn.

Koninkrijksburger
De Curaçaose zakenman (die eerder als sponsor zorgde voor de naam Curaçao op de shirts van voetbalclub NEC) zegt dat hij niet kan begrijpen ‘dat zo’n belangrijke leerstoel geen middelen bij elkaar kan sprokkelen’. Hij voelt zich als Koninkrijksburger verantwoordelijk om de leerstoel te steunen. Elias: “Als je van cultuur houdt en je hebt de mogelijkheid om te steunen, dat is het je plicht om te op te treden met daden. Ach ja 45.000 is veel geld, maar niet als je ziet wat deze leerstoel kan betekenen voor schrijvers uit de Cariben, Suriname of in Nederland.”

Is het omgekeerde ontwikkelingshulp? Volgens Elias niet. In het Koninkrijk heb je volgens hem de taak om elkaar bij te staan. “Ik zie het als een wisselwerking: Zij bieden expertise aan ons en ik steun op bescheiden wijze.”

Professor Marita Mathijssen en bijzonder hoogleraar Michiel van Kempen zijn in ieder geval opgelucht nu de drempels zijn weggenomen. Er moet nog wel officieel verlenging van de leerstoel worden aangevraagd; na 20 juni neemt het College van Bestuur een besluit.

[Wereldomroep, 10 juni 2011, klik hier voor radio-interviews]
Zie hier een ouder bericht

Drie verhalen, één realiteit

Op vrijdag 10 juni vindt de jaarlijkse Seva-lezing plaats in De Boskant in Den Haag. Sandew Hira verzorgt dit jaar de lezing die zal gaan over ontwikkelingshulp, gezien vanuit drie perspectieven. Titel van de lezing is: Drie verhalen, één realiteit. Ontwikkelingshulp vanuit een gekleurd perspectief. De discussie over ontwikkelingshulp gaat volgens econoom en historicus Sandew Hira in essentie over de vraag: wat is de verhouding tussen het westen en de zogenaamde Derde Wereld en hoe zou deze verhouding er in de 21ste eeuw uit moeten zien.

De Seva-lezing is een jaarlijks terugkerend evenement en staat in het teken van ‘Migranten en Ontwikkeling’. Dit thema is een belangrijk werkterrein van Seva. De lezing wordt jaarlijks in juni georganiseerd ter gelegenheid van de Hindoestaanse immigratie naar Suriname in 1873. Deze immigratie was één van de eerste vormen van georganiseerde arbeidsmigratie in de wereld na de afschaffing van de slavernij. Het thema is nog steeds zeer actueel.

Als u de lezing wilt bijwonen, kunt u e-mailen naar a.delsman@sevanetwork.net om u aan te melden. Aanmelden kan tot 4 juni 2011. U kunt meerdere introducés meenemen. Vergeet bij uw aanmelding niet om naam, telefoonnummer en e-mailadres van uzelf én uw introducé(s) aan ons door te geven. Wilt u meer informatie? Neem dan contact op met Annet Delsman op 070 33 00 777.

Tijd: 19.00-21.30 uur
Locatie: De Boskant, Fluwelen Burgwal 45, Den Haag

De lezing is de downloaden via de website van IISR: www.iisr.nl

De toekomst van de relatie Nederland-Suriname

Het moment dat besloten moet worden hoe de toekomst van de relatie tussen Nederland en Suriname er uit zal zien, komt naderbij. Hoe nu verder? Dertig jaar na de onafhankelijkheid is de afwikkeling van de speciale ontwikkelingshulprelatie tussen Nederland en Suriname onderwerp van controverse en conflict. De vertraging, het tumult en protest rond het verschijnen van het rapport Een belaste relatie (februari 2004) toonden aan dat gevoeligheden en over de jaren opgebouwde irritaties een ernstige belemmering vormen bij het voeren van een resultaatgerichte beleidsdialoog.

De toekomst van de relatie Nederland – Suriname analyseert de bijzondere bilaterale hulprelatie sinds 1975, de successen en mislukkingen, en brengt een scala van inzichten bijeen over de toekomst van de relatie tussen beide landen. Het boek onder redactie van Pitou van Dijck (foto), econoom aan het Centrum voor Studie en Documentatie van Latijns Amerika (CEDLA) te Amsterdam, en gastdocent aan de Anton de Kom Universiteit in Paramaribo, bevat zeven bijdragen van auteurs uit Nederland, Suriname en de Verenigde Staten: Frits van Beek, Rob D. van den Berg, Pitou van Dijck, Dirk Kruijt, Hans R. Lim A Po en Gert Oostindie.

Falen wordt je vergeven, succes niet

door David Signer

Waarom komt Afrika niet vooruit? Hoe komt het dat al decennialang enorme kapitalen aan ontwikkelingshulp wegsijpelen? Noch de globalisering noch het Westen hebben daar schuld aan. Het probleem is de Afrikaanse economie van de afgunst. Die wordt gekenmerkt door de angst voor toverij. De Zwitserse etnoloog David Signer heeft drie jaar onderzoek gedaan in West-Afrika.

In sport en muziek zijn Afrikanen wereldklasse. Maar als iemand geen Henri Camara heet zoals de Senegalese voetballer of geen Alpha Blondy zoals de reggae-ster maar gewoon Jean-Claude Dao bijvoorbeeld, dan zien de toekomstperspectieven er somber uit. Jean-Claude is een jonge, intelligente man in een kleine stad in het West-Afrikaanse Ivoorkust. Zoals zovelen van zijn leeftijd brengt hij zijn tijd vooral door met niets doen. In een gesprek klaagde hij erover dat er geen werk is en dat de economie in heel Afrika stagneert.

,,Maar weet je wat het eigenlijke obstakel voor de ontwikkeling in Afrika is?”, vroeg hij mij plotseling en gaf meteen zelf het antwoord: ,,Toverij”.
,,Bedoel je echt toverij of alleen het geloof in toverij?”, vroeg ik.
,,Toverij. Toverij is reëel. Tovenaars eten het liefst succesvolle mensen, studenten, jonge veelbelovende talenten uit de eigen familie. De tovenaar ontvoert ‘s nachts de onzichtbare dubbelganger van een familielid en verdeelt de buit in de kring van tovenaars. De ‘gegetene’ verliest zijn levenskracht, wordt ziek en sterft. De volgende keer is een ander lid van de tovenaarskring aan de beurt om een familielid te offeren. Zo gaat dat steeds verder. Als je een keer hebt meegegeten, sta je bij hen in het krijt. Als je dan niet regelmatig een van de jouwen opoffert ga je er zelf aan.”

Na een pauze vroeg hij: ,,Weet je waarom er in Afrika geen flats zijn?” Nee, zei ik. Hij legde me uit dat wanneer iemand in Europa een huis van twee verdiepingen bouwt, zijn buurman er een van drie verdiepingen bouwt en diens buurman een van vier verdiepingen. Dat is vruchtbare jaloezie. In Afrika daarentegen zegt de buurman: ,,Haal je niks in je hoofd. Je zult niet oud worden in je huis.”

En hij vertelde dat het bij hem de broer van zijn vader was die op dubieuze wijze alle succes tegenhield. ,,Zijn eigen zonen slagen, maar alle andere familieleden stranden. Ik was zelf een goede leerling, maar voor het diploma zakte ik. Ik weet zelf niet waarom. Plotseling was mijn hoofd leeg. Ik moest mijn opleiding afbreken. Ik kan nu alleen nog maar hopen op een succes in de loterij.”

Jean-Claude beschrijft hier kernachtig een samenhang die in de sociale wetenschappen pas sinds een paar jaar in grove lijnen wordt gethematiseerd. Wat de Afrikanen ‘toverij’ noemen is niet gewoon een spookachtige fantasie, maar een sociale werkelijkheid. ‘Toverij’ is een metafoor voor dat soort afgunstige, ‘kannibalistische’ of ‘vampierachtige’ sociale verhoudingen die de rijkeren sparen zonder dat ze de armere echt rijker maken, onder het motto: het mag jou niet beter gaan dan mij.

Ook als men niet gelooft in bijeenkomsten waar veelbelovende familieleden worden geconsumeerd, kan men de vernietigende kracht van de afgunst in de Afrikaanse samenleving toch niet ontkennen. Deze kracht is meer dan alleen maar het product van achterlijke lichtgelovigheid. Het is niet voldoende om mensen voor te lichten. Want de druk van de familie op iemand die iets heeft, is er, of men dat nu ‘toverij’, ‘hebzucht’ of ‘afgunst’ noemt. Zij die om gunsten vragen zijn nooit tevreden, en de familiekring is nagenoeg oneindig. Dat ‘toverij’ niet valt onder psychologie of bijgeloof bewijst alleen al het feit dat iemand als Jean-Claude het probleem haarfijn omschrijft en er desondanks niet aan ontkomt.

‘Toverij’ is bij uitstek een middel waarmee een conservatieve samenleving poogt haar status quo te handhaven, veranderingen te onderdrukken of ze, wanneer ze onvermijdelijk zijn, te ontkennen. Tegelijkertijd kan zo elke kritiek teruggekaatst worden op de criticus (wie namelijk de starheid van het systeem aanklaagt, riskeert het om – als a-sociale, jaloerse excentriekeling – zelf van toverij te worden beticht).

Vatbaar voor toverij zijn samenlevingen met een economie waarin de winst van de één door een ander altijd als verlies wordt ervaren; een stagnerende, beperkte economie, waarin sociale verhoudingen autoritair en hiërarchisch zijn, waarin de verworven status (door prestatie, werk, kennis) slechts weinig voorstelt in vergelijking met de toegeschreven status (leeftijd, geslacht) en waarin geluk niet gevonden wordt in het eigen initiatief, maar in de onderwerping aan een patroon, die als tegenprestatie voor iemand moet zorgen. In een samenleving zonder arbeidsethos, die succes terugvoert op geluk, magie of de gunst van de goden, is het alleen maar logisch dat de vruchten van dit succes moeten worden gedeeld en dat het denkbeeld van ‘welverdiend bezit’ weinig ontwikkeld is.

Ook Abou is een jonge inwoner van Ivoorkust, die in tegenstelling tot Jean-Claude wél over een klein inkomen beschikt, omdat hij in de buurt van een busstation een telefooncel exploiteert. Maar per saldo gaat het hem niet beter dan zijn werkloze landgenoot. ,,Eigenlijk levert niets doen meer op dan werken,” zei hij op een dag tegen me, toen ik op een verbinding zat te wachten.
,,Waarom?”, vroeg ik.
,,Omdat het op hetzelfde neerkomt. Elke dag komen er tien mensen om geld van me te lenen. En er komen er nog eens tien om op de pof te telefoneren. Ze praten net zo lang op me in tot ik toegeef. Er zit zoveel contant geld in de la dat ik niet kan zeggen dat ik niks heb. En ik kan me ook niet uit de voeten maken. Ze kunnen de hele dag tegen me aanpraten tot ze krijgen wat ze willen. En aan het eind van de maand heb ik weliswaar gegeten, maar heb ik geen cent overgehouden, net als degenen die van mij geleend hebben en zelf niet willen werken. Sinds twee jaar zie je me hier elke dag zitten zweten, maar ik ben geen centimeter vooruit gekomen. Ik wil naar Londen, ik moet hier weg.” De twee spreuken die Abou achter zich op de wand heeft geschreven – ‘De hel, dat zijn de anderen’ en ‘Wat is de mens zonder de mensen?’ – lijken een perfecte illustratie van zijn situatie. Het Afrikaanse dilemma van gemeenschappelijkheid en kannibalisme kan nauwelijks scherper worden verwoord. Abou heeft eigenlijk alle eigenschappen om vooruit te komen. Hij toont initiatief. Naast het werk in de telefooncel handelt hij in alle mogelijke rommel. Hij is intelligent en geliefd. Hij heeft de provincie verlaten om in de stad te werken waar hij niet meer aan de benauwde beperkingen en verplichtingen van de familie is onderworpen. Toch heeft hij niet alle verbindingen afgekapt. Hij woont bij zijn oom en bezoekt van tijd tot tijd zijn geboortedorp. Hij smijt niet met geld maar is ook niet gierig. Hij is vrijgezel en hoeft nog geen kinderen te onderhouden. Hij drinkt niet en rookt niet. In een (toen) vredig, tamelijk welvarend land als Ivoorkust zou een man als hij eigenlijk vooruit moeten komen. Waarom openen zich voor hem geen perspectieven? Hij zegt het zelf: het ligt aan het soort sociale verhoudingen – aan de plicht permanent alles te delen en de daaruit voortkomende onmogelijkheid om iets te sparen.

Wat zou er gebeuren als Abou zou weigeren om kredieten te verlenen en geschenken te geven? ,,Ze zouden mijn leven tot een hel maken”, zei hij. Dat is letterlijk bedoeld: al die zelfbenoemde ‘petits frères’ zouden de godganse dag in zijn telefooncel hangen en hem met hun gejammer aan de rand van een zenuwinzinking brengen. Hij kan immers niet weg, hij is aan hen overgeleverd. En: ,,Ze zouden mijn naam bezoedelen”. Dat zou betekenen dat de klanten weg zouden blijven. Er zijn genoeg andere telefooncellen in de buurt. Maar bovenal kun je door iemand wiens woede je hebt gewekt, behekst worden.

,,De tovenaars zijn overal, je kunt niet aan ze ontsnappen. In een vloek en een zucht vliegen ze van hier tot Parijs.”
,,Wat kun je daartegen doen?”
,,Je moet vooral tegen iedereen vriendelijk zijn. Als iemand je om een gunst vraagt moet je hem niet afwijzen. Je moet altijd in het oog houden dat het jou beter gaat dan de anderen. Je moet voor de armere familieleden zorgen, anders doen ze je iets aan. Ik bescherm me ook met een koranvers dat mijn oom me gegeven heeft. Soms schrijf ik verzen op het bord, wis ze uit en drink het water uit de spons. Het is moeilijk om hier vooruit te komen. Ik ken een dorp waar negentig procent van de jonge mensen is geëmigreerd. Arm geboren worden in Afrika betekent arm te zullen sterven. De luie is slimmer dan de vlijtige, want beide komen even weinig vooruit, alleen heeft de een een makkelijker leven dan de ander.”

Vaak ziet men het voor de hand liggende over het hoofd. Voor iedere Afrikaan is de samenhang duidelijk tussen de angst voor toverij, de destructiviteit van de afgunstigen en hun remmende werking op het eigen initiatief en het opbouwen van vermogen. Misschien hebben economen en ontwikkelingswerkers deze samenhang totnogtoe links laten liggen omdat ze zich niet serieus met het metafysische willen bezighouden; ofschoon ze sinds Max Webers ‘protestantse ethiek’ – een soort tegenmodel van het Afrikaanse systeem – beter zouden moeten weten. Godsdienstwetenschappers daarentegen houden zich in de regel niet bezig met kapitaalaccumulatie.

Een jonge vrouw uit Burkina Faso schetste de gevolgen van een te snelle carrière als volgt (en er is tussen Dakar en Dar-es-Salaam nauwelijks een stad te vinden waar je niet op soortgelijke verhalen stuit): ,,Een man uit onze streek had in de hoofdstad met succes een opleiding tot piloot gevolgd. Binnen twee weken zou hij met zijn werk beginnen. Hij benutte de tijd om een bezoek aan zijn dorp te brengen. Daar raakte hij volkomen van slag. Hij vouwde papieren en kaarten voor zich uit op tafel en riep: ,,Trappen intrekken, gordels vastmaken, klaar voor de start, volle kracht vooruit!”

Toen hij na twee weken niet op zijn werk bij de luchthaven was verschenen, liet men zijn baas weten dat hij gek geworden was. Die geloofde het niet en ging de piloot in zijn dorp opzoeken. Hij riep hem ter verantwoording. ,,Waarom ben je niet op je werk verschenen?”
De man antwoordde: ,,Geen probleem, baas. We beginnen meteen. Gordels vastmaken alstublieft, we starten over enkele minuten. We verzoeken u niet meer te roken en uw stoelleuningen rechtop te zetten.”
De baas keerde terug naar Ouagadougou en de man bleef achter in het dorp, waar hij tot op heden zijn eten tussen het afval zoekt. Je zou niet denken dat hij echt piloot was. Maar bij ons hakt men alles wat te snel groeit de kop af.”

Het is bij zulke vertellingen niet belangrijk of ze ‘kloppen’ of niet. Wezenlijk is dat ze een overtuiging uitdrukken en reproduceren die dwars door etniciteit, leeftijdsgroepen, bevolkingslagen, regio’s en religies wordt gedeeld: carrière maken is gevaarlijk. Als de ander niet op enigerlei wijze kan deelhebben aan het succes, wordt de afgunst in stelling gebracht. Deze kan – in de vorm van toverij – dodelijk zijn. En je moet je het meest in acht nemen voor degenen die je het meest na staan. Dus maak je jezelf maar beter heel klein en blijf je op je vastgestelde plek of je zoekt, als je groot wil worden, je geluk ergens anders. Maar ook aan het andere eind van de wereld kun je er niet zeker van zijn dat de afgunst van je familie je niet achterhaalt. De toverij is de nachtzijde van de verwantschap.

Het eerste Afrikaanse gebod luidt: Ge zult niet proberen u boven het u gegevene te verheffen en uws gelijken of zelfs de boven u gestelden te overtreffen. Wie poogt op eigen houtje zijn grotere broer of zelfs zijn vader te overtroeven, wordt ‘naar beneden gehaald’. Door een tovenaar, zegt men. Maar ‘tovenaar’ is slechts een ander woord voor krachten in de samenleving die men egaliserend of castrerend zou kunnen noemen.

Nu is het in het moderne Afrika heel gewoon geworden dat een nieuwe generatie de oude inhaalt en dat de kinderen welvarender en hoger opgeleid kunnen zijn dan de ouders. Maar in de traditionele sfeer wordt deze vooruitgang vaak gevoeld als een provocatie van de van oudsher egalitaire en hiërarchische orde. De andersdenkende wordt tot de orde geroepen, wordt gedwongen terug te keren naar de hem toegewezen plaats (bijvoorbeeld wanneer een intelligente jongen de school ten gunste van zijn minder intelligente oudere broer moet verlaten, om de laatstgenoemde niet in zijn eer te krenken).

De Afrikaanse samenleving is tegelijk egalitair en hiërarchisch. Ze is egalitair in die zin dat een uitbraak uit het vastgestelde milieu of een inhalen van oudere broers en zussen meteen bestraft en weer genivelleerd wordt. Ze is hiërarchisch doordat met hogergeplaatsten (vader, baas, politicus) niet mag worden gerivaliseerd; sociaal onderscheid wordt gezien als een natuurlijk gegeven en daardoor gefixeerd. De machtige wordt weliswaar – als een soort biologisch gegeven – geaccepteerd, maar niet de promotie, de groei. Het zijn de ambitieuzen die afgunst wekken. Een systeem dat in een dorpsmilieu stabiliserend gewerkt kan hebben, leidt in de vrije markteconomie en de democratie tot een verlamming van elke ondernemingszin.

Een blanke of ook eenvoudig een goed geklede bezoeker van Afrika vraagt zich vrij snel af waarom hij voortdurend midden op straat door onbekenden wordt aangesproken met patron, boss of grand frère. Heel eenvoudig: omdat het een van de belangrijkste bronnen van inkomsten is om zichzelf klein te maken en zo aan de rijkdom en vrijgevigheid van de bazen te appelleren. En als je dan niets krijgt heeft ook de petit frère zijn methoden om het leven van de grand frère tot een hel te maken. ,,Omdat de arme de rijke niets anders kan geven, geeft hij hem problemen”, legde een jonge Senegalese mij uit en ze bedoelde daarmee niets anders dan de dreiging met toverij in het geval van gierigheid.

Dit soort relaties wordt aangeduid als patroon-cliënt-verhoudingen. De patroon geeft zijn beschermeling niet alleen werk, maar neemt ook de verantwoordelijkheid voor grote delen van zijn leven over. De cliënt is hem gehoorzaamheid en bewondering verschuldigd, als aan een machtige vader. Daarbij moet men zich realiseren dat arbeidskracht in Afrika nog altijd voor een groot deel door de familie gecontroleerd en uitgebuit wordt. De vader en verdere verwanten eisen een deel van het verdiende geld op, maar daarvoor in de plaats staan ze ook garant voor een mate van sociale en economische zekerheid.

Wanneer deze dorpsachtige organisatievorm wordt uitgebreid naar een groot bedrijf of een hele staat, dan krijg je onvermijdelijk problemen. De verhoudingen zijn volledig doortrokken van de uitoefening van persoonlijke macht: terwijl de cliënten hun chef gunsten betonen (deze hoffelijkheden worden bij ons corruptie genoemd), legitimeert deze zich enerzijds door zijn persoonlijke welstand tentoon te stellen en anderzijds door zijn vermogen het netwerk van relaties waarop zijn macht berust, te voeden. Dit cliëntelisme heeft natuurlijk weinig van doen met een moderne staat in westerse zin.

Met toverij wordt normaal gesproken het gevaarlijke ressentiment bedoeld van de mensen die zich tekortgedaan voelen. Maar ook iemand met een onaantastbare macht kan als tovenaar worden aangeduid. De kleine tovenaar zal men mijden, verbannen, uitsluiten of verdrijven. Over de grote tovenaar zal men daarentegen achterbaks en eerbiedig smiespelen. (De ex-president van Ivoorkust Houphouët-Boigny, die de staatsinkomsten gebruikte om zijn geboortedorp Yamoussokro als nieuwe hoofdstad uit te dossen, met een kopie van de Sint Pieter, wordt soms bewonderend de oude tovenaar genoemd.) Maar in beide gevallen is het effect hetzelfde: de sociale stijger wordt geïntimideerd door tovenaars of gedemoniseerd als tovenaar. Normale sociale mobiliteit is er niet.

In het geval van de sterke tovenaars dient het aura van het bovennatuurlijke er ook toe om vijanden af te schrikken. Zo wordt van veel Afrikaanse politici gezegd dat ze beschikken over magische krachten die hen onkwetsbaar maken en aanslagen bij voorbaat verijdelen. Ook de uitstalling van pracht en praal door de rijken, met haar intimiderende effecten op mogelijke uitdagers, behoort tot deze mystificatie van de macht.

Het is opvallend dat zich in Afrika, in tegenstelling tot andere continenten, bijna nooit sociale of culturele revoluties hebben voorgedaan. Weliswaar zijn er een massa staatsgrepen geweest, waarbij de ene patroon werd vervangen door een andere, maar vrijwel nooit aanzetten tot een radicale herstructurering van de samenleving. En wanneer zowel de Afrikanen als de Europeanen de Afrikaanse misère nog steeds uitsluitend toeschrijven aan de slavernij, het kolonialisme, de Wereldbank, de globalisering of een tekort aan ontwikkelingsgelden, dan zal dat ook nog wel een tijdje zo blijven.

De Kameroense econome Axelle Kabou heeft in een woedend manifest over de Afrikaanse onderontwikkeling (‘Noch arm noch machteloos’) de stelling geponeerd dat Afrika in zijn geheel als het ware de passieve, bedelende houding aanneemt van een infantiele cliënt tegenover een almachtige patroon: de Afrikanen zijn de enige mensen ter wereld die nog denken dat anderen dan zijzelf zich om hun ontwikkeling moeten bekommeren. Het is algemeen bekend dat het eeuwige teruggrijpen op de buitenlandse kredietverschaffers in Afrika niet als schande wordt ervaren. Minder bekend is de reden daarvoor, namelijk de omstandigheid dat de Afrikaan zich tegen het heden helemaal niet opgewassen voelt.

Vermoedelijk zijn ook de verwijten die een gekrenkt Afrika de gierige Europeanen maakt, slechts de vertaling van een relationeel model dat in Afrika het sociale systeem al sinds lang vorm geeft: een hiërarchische machtschappelijke ordening volgens het patroon-cliënt-model, het vermijden van concurrentie en een algemene neiging om zowel het kwaad (toverij) als het heil (de chef, de medicijnman) van buitenaf te verwachten.

Kabou zelf redeneert dat het mogelijk de angst van de rijken voor de afgunst van de armen en voor de tegen hen gerichte tovermiddelen van de Maraboes (islamitische wonderdoeners) is geweest die hen verhinderde erover na te denken hoe de welstand over een bredere massa uitgebreid kon worden.

Men kan niet genoeg benadrukken, schrijft zij, hoezeer het geloof in de magische krachten van de toverij de sociale ontwikkeling van Afrika heeft belemmerd en nog steeds belemmert. Hoe meer diploma’s iemand in Afrika heeft, des te meer hij gelooft het doelwit van afgunst en magie te zijn, en des te meer hij ter bescherming een talisman gebruikt.

De Afrikanen wordt vaak verweten dat ze door hun kortzichtige zorgeloosheid niet in staat zijn tot sparen, kapitaalvorming en geldbeleggingen op lange termijn. Maar vermoedelijk is het probleem toch niet zozeer gelegen in de mentaliteit als wel in de sociale betrekkingen. Ook iemand die van goede wil is en in staat is om te sparen, wordt dat door zijn familieverplichtingen nagenoeg onmogelijk gemaakt.

Niet voor niets zijn de meeste zaken in Oost-Afrika in handen zijn van Indiërs en in West-Afrika van Arabieren. Deze buitenlanders slagen niet omdat ze per se bekwamer zijn maar omdat ze buiten de ruïneuze Afrikaanse familieverplichtingen staan.

De Afrikaanse bovenlagen die zich vastbesloten proberen af te schermen tegen beneden, zouden het hen willen nadoen, doordat ze letterlijk muren rond hun bezittingen optrekken om de aanspraak op verdeling in te dammen. De economie wordt zo ook niet levendig. Terwijl de gewone mensen solidair moeten zijn met de armeren, tot ze zelf weer arm zijn, blijven de rijken op hun luxe zitten.

Veel mensen die hogerop willen, onttrekken zich aan deze ondragelijke situatie door migratie. (Men zou de Afrikaanse braindrain eens vanuit dit aspect moeten onderzoeken.) Daardoor ontkomt men weliswaar aan de directe verwachtingen, eisen en verwijten, maar niet aan de wraak door toverij die niet aan plaats gebonden is. Hier dient – als een soort tranquillizer – de medicijnman zich aan. De medicijnman kan de angst voor degenen die zich tekortgedaan voelen, sussen door hen te identificeren en magische beschermingsmaatregelen te treffen. Maar doordat hij het overgrote deel van de sociale, psychische en gezondheidsproblemen uit toverij verklaart, houdt hij het systeem en de angst tegelijkertijd in stand. Hij biedt oplossingen voor problemen die hij – ten dele – zelf creëert.

Belangrijk bij de medicijnmannen zijn altijd de offers die gebracht moeten worden. Zelfs in een miljoenenstad als Abidjan in Ivoorkust met haar snelwegen en neonreclames brengt volgens een onderzoek meer dan de helft van de inwoners regelmatig offers als kippen en schapen.

Welnu, als door de toverij vooral diegene getroffen wordt die niet geeft, dan ligt niets meer voor de hand dan zijn angst weg te nemen door hem ertoe te brengen tóch iets te geven, en wel op een geritualiseerde manier, waarbij de gave tot een doel in zichzelf wordt. Precies dat betekent het offer. Het is een geschenk aan niemand en aan allen: God, geesten, medicijnman, familie, buren, armen, afgunstigen, zichzelf.

Wezenlijk is het bevrijdende gevoel iets gegeven te hebben en daarmee een evenwicht te hebben hersteld. Maar hoewel de offers misschien verlichting brengen en de angst bezweren, ze bevrijden niet van de ideologie van het verdelen en de economie van de toverij. Ze bevestigen de maatschappelijke theorie en praktijk dat het eigen succes gevaarlijk is en door anderen op ongrijpbare wijze kan worden vernietigd, maar ook gered.

Maar waarom lukt in de sport en de muziek, wat verder nergens lukt? De Afrikaanse voetballers zelf schrijven hun succes vaak toe aan de talrijke magiërs die hen van stadion naar stadion begeleiden. Maar misschien ligt de ware reden voor de uitzonderingsprestaties hierin dat elk doelpunt dat een Senegalees scoort voor alle Afrikaanse mannen en vrouwen wordt gescoord. De doelpuntenmaker neemt zijn broeders en zusters niets af, integendeel. En wanneer Alpha Blondy voor de duizendste keer ‘Mon père avait raison’ zingt, verrijkt hij niet alleen zichzelf, maar allen die zich met hem identificeren. Hij is niet hun rivaal, maar hun vertegenwoordiger, en zo heeft iedereen deel aan zijn succes.

Wanneer deze opvatting – dat elke uitmuntende prestatie uiteindelijk de gemeenschap ten goede komt – naar alle werkzaamheden uitgebreid kon worden, zou de Afrikaanse cultus van de middelmatigheid misschien aan zijn einde komen. Maar voorlopig geldt nog steeds de slogan van het minimalisme uit Mali: Falen wordt je vergeven. Succes niet.

[Die Weltwoche, Vertaling Wim Boevink, Chris Rutenfrans]

De Aziatische weg naar rijkdom en welvaart

door Martina Amoksi

In zijn lijvige werk, Waarom Azië rijk en machtig wordt probeert Roel van der Veen de vraag te beantwoorden waarom het Afrika maar niet echt lukt om tot ontwikkeling te komen, maar Azië wel. De auteur doet dat door de golf van modernisering over het Aziatisch continent stap voor stap te volgen en te verklaren. Bij het beantwoorden van de vraag ‘Waarom is de ontwikkeling van Azië op gang gekomen?’, gaat hij in zijn analyse uit van maatschappelijke systemen, waaronder het geheel van de politiek, economie, sociale relaties en cultuur, in hun onderlinge wisselwerking. Dit is een boek over de moderne geschiedenis, ontwikkeling en politiek van de Aziatische staten met uitzondering van het noordelijk deel van het continent (behorend tot Rusland) en het westelijk deel van de zuidkant (van de Sinaï tot Pakistan). De schrijver verantwoordt zijn studie door erop te wijzen dat er over de ontwikkeling van Azië de laatste jaren veel is geschreven, maar dat deze literatuur zich gewoonlijk beperkt tot de kwestie van het ‘hoe’ en niet van het ‘waarom’.
.
Opzet
De structuur van het boek is deels chronologisch en deels geografisch. Dit is mogelijk doordat de moderniseringsgolf die de schrijver behandelt, zich in een bepaald patroon over het continent bewoog. Het boek valt uiteen in zes delen die elk weer uit zes hoofdstukken bestaan. In deel één geeft de schrijver een overzicht van het premoderne Azië. Het beginpunt van de beschrijving en analyse ligt in de zesde eeuw voor Christus, omdat toen enkele personen leefden die nog steeds hun stempel op Azië drukken. Japan, dat lange tijd, vanaf het midden van de negentiende eeuw tot na de Tweede Wereldoorlog het enige moderne land in Azië was, vormt het onderwerp van deel twee. De vier relatief kleine gebieden langs de rand van het grote China (Taiwan, Zuid-Korea, Hongkong en Singapore) die in de jaren vijftig en zestig economisch begonnen te groeien, vormen het onderwerp van deel drie. In de jaren zestig bereikte de moderniseringsgolf aarzelend een aantal landen in Zuid-Oost-Azië. De beginnende ontwikkeling van deze regio wordt behandeld in deel vier. In deel vijf wordt een omslagpunt behandeld dat in de jaren tachtig werd bereikt. Het grote China wijzigde in 1978 zijn beleid en begon economisch zeer snel te groeien. Daarmee verdween het onzekere karakter van de Aziatische ontwikkeling. Dit deel eindigt met Vietnam, dat aan het einde van de jaren tachtig het Chinese hervormingsspoor ging volgen. In deel zes wordt de ontwikkeling van India onder de loep genomen. Na India worden in dit deel ook de andere landen van Zuid-Azië kort besproken.

Het boek wordt afgesloten met een samenvatting en een uitgebreide reeks conclusies. Aan de hand van de milleniumdoelstellingen van de Verenigde Naties wordt gekeken wat de ontwikkeling van Azië, zijn burgers, tot dusverre heeft opgeleverd. De centrale vraag van het boek ‘Waarom wordt Azië rijk en machtig?’ wordt hier beantwoord en het mechanisme van de veranderingen wordt uiteengezet. Het verschijnsel ontwikkeling, wordt daarbij ook in een bredere, soms biologische context geplaatst. De betekenis van de ontwikkeling van Azië voor de wereld heeft een plaats; evenals de nadelen van modernisering die als het ware de achterkant van ontwikkeling vormen.

Een positief punt van het boek is dat de schrijver de golf van modernisering over het continent stap voor stap volgt en verklaart. Hij sluit af met lessen van de Aziatische weg naar rijkdom en welvaart, en laat verder zien wat arme landen daarvan kunnen leren. Ook biedt het grote inzichten in de menselijke ontwikkeling met grote gevolgen voor de wereld.

In zijn boek geeft van der Veen het belang van de ontwikkeling van Azië voor de wereld aan. Dit boek is het lezen waard. Doordat de schrijver de ontwikkeling van Azië stap voor stap bespreekt, kan hij anderen een indicatie geven op welke manier zij hun land tot ontwikkeling zouden kunnen brengen. Suriname zou zeker daaruit veel kunnen leren. Afrondend wil ik benadrukken dat Van der Veen met deze studie een imponerende bijdrage heeft geleverd, niet alleen aan de Aziatische geschiedenis, maar aan de ontwikkeling van de wereld.

Roel van der Veen studeerde onder meer geschiedenis aan de universiteit van Groningen, Nederland, waar hij in 2004 ook promoveerde. Hij is werkzaam bij het ministerie van Buitenlandse Zaken, tegenwoordig in de functie van adviseur van de wetenschappelijke raad. Daarnaast is hij bijzonder hoogleraar aan de universiteit van Groningen en Amsterdam. Zijn onderzoek richt zich vooral op Azië en Afrika.

Roel van der Veen, Waarom Azië rijk en machtig wordt. KIT Publishers, Amsterdam, 2010, 592 p.

[ook in de Ware Tijd Literair, 5 maart 2011]

.

Twitteren op de vulkaan

door Theo Ruyter

In ‘Ontwikkelingshulp in 2 uur en 53 minuten’ door Marieke Dijkman (zie hieronder, vrijdag 14 januari 2011) worden drie inmiddels alweer wat gedateerde boeken gepresenteerd. Want met het kabinet-Rutte is een heel nieuwe situatie ontstaan.

read on…

Ontwikkelingshulp in 2 uur en 53 minuten

door Marieke Dijkman

‘100 miljoen Opel Corsa’s. Om die te kopen heb je net zo veel geld nodig als het bedrag dat het Westen sinds de Tweede Wereldoorlog in totaal heeft uitgegeven aan ontwikkelingshulp: 2,3 biljoen dollar. In cijfers: 2.300.000.000.000.’

‘Met dat geld kun je ook vierhonderd Betuwelijnen aanleggen of gedurende 10 miljoen jaar het salaris van de Nederlandse premier betalen’, met deze heldere woorden verwelkomt Tobias Reijngoud de lezer.

Ontwikkelingshulp. Het blijft voortdurend een actueel onderwerp, waarvoor veel aandacht is in politiek en media. Op 17 juni 2009 riepen een aantal prominente Nederlanders in een open brief in Trouw nog op tot een ander debat over ontwikkelingssamenwerking. Ze ergerden zich eraan dat de discussie in Nederland zich toespitst op kritiek en op bezuinigingen op het hulpbudget. Niet alleen prominente Nederlanders winden zich op, vrijwel iedereen heeft wel een mening over de zin of onzin van hulp.

Hulp

Er zijn maar weinig onderwerpen die zo veel emotie opwekken als de ‘eenvoudige’ vraag of hulp eigenlijk wel helpt. De geschiedenis van de hulp is bezaaid met zowel mislukkingen als successen. Er zijn goede argumenten vóór hulp en er zijn goede argumenten tegen.

Discussiepunten op een rijtje

Na antwoord te hebben gegeven op de vraag wat ontwikkelingshulp nu eigenlijk is, zet Reijngoud de argumenten van voor- en tegenstanders over de acht belangrijkste discussiepunten op een rijtje: wat gebeurt er nu eigenlijk precies met het hulpbudget? Komt het geld daadwerkelijk terecht bij arme mensen, of verdwijnt het grotendeels in de diepe zakken van corrupte leiders? Helpt hulp arme landen om op eigen benen te staan, of legt het hen juist aan een infuus en maakt het ze afhankelijk van het rijke westen? Is het eigenlijk wel mogelijk om arme mensen met hulp vooruit te helpen; moeten ze niet gewoon harder werken? En hebben hulporganisaties wel echt tot doel om arme landen te helpen, of zijn ze vooral bezig zichzelf in stand te houden?

In vogelvlucht

In het derde hoofdstuk vat Reijngoud zestig jaar ontwikkelingshulp samen; van de eerste landelijke campagne van Novib tot het beleid van de vorige minister voor Ontwikkelingssamenwerking Bert Koenders.

De almaar groeiende Chinese interesse in Afrika staat in hoofdstuk vier centraal: voor veel Afrikaanse regeringen zijn de hulpdollars uit Beijing een welkom alternatief voor de steun van de traditionele donoren uit het Westen.

In tegenstelling tot de waslijsten van westerse geldschieters stelt China nauwelijks eisen aan het ontvangende land. Tot slot geeft Reijngoud nog een drietal handige overzichten van respectievelijk de grootste hulporganisaties, de belangrijkste hulpwoorden – het kan in een discussie immers nooit kwaad om er wat vakjargon in te gooien – en de meest toonaangevende boeken over hulp en aanverwante terreinen.

Spoedcursus ontwikkelingshulp

Met zijn vlotte pen wapent Reijngoud de lezer met achtergrondinformatie, historische perspectieven en argumenten voor een rationele discussie over de zin en onzin van hulp. Ontwikkelingshulp in 2 uur en 53 minuten is een poging om het maatschappelijk debat over het nut van de hulp op een hoger plan te tillen, weg van de emoties. Reijngoud richt zich hierbij niet op noodhulp maar op ontwikkelingshulp die bedoeld is om landen op te bouwen en die vaak vele jaren achtereen wordt verstrekt.

Dankzij het overzichtelijke en objectieve karakter, de informatieve diagrammen, tabellen en grafieken, en de prikkelende quotes van deskundigen, vormt dit boek een toegankelijke bron voor de geïnteresseerde maar onervaren lezer op dit gebied. Een aanrader voor een ieder die in korte tijd, 2 uur en 53 minuten is de leestijd, meer wil weten over ontwikkelingshulp.

[overgenomen van Nu.nl]

Tobias Reijngoud, Ontwikkelingshulp in 2 uur en 53 minuten. Kosmos Uitgevers. ISBN 9789021545929, € 16,95

Andere belangwekkende titels over dit onderwerp:

Doodlopende hulp; Waarom ontwikkelingshulp niet werkt en wat er wel moet gebeuren, door Dambisa Moyo. Amsterdam: Contact, ISBN 9789025431686, € 22,95

Verloren in wanorde. Dertig jaar ontwikkelingssamenwerking, een persoonlijk relaas. door Karel van Kesteren. Amsterdam: KIT, ISBN 978 60 2209 82. € 19,50

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter