blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: Moll Tom van

Stefanie Sewotaroeno wint ‘Write Now!’ met gedichten

door Tom van Moll

Paramaribo – Stefanie Sewotaroeno heeft met haar zes gedichten de Surinaamse voorronde van ‘Write Now!’ gewonnen. De negentienjarige zal het op 24 juni in Rotterdam met nieuw werk moeten opnemen tegen tien andere finalisten uit Nederland en Vlaanderen. ‘Write Now!’ is de belangrijkste schrijfwedstrijd in het Nederlandse taalgebied voor jongeren tussen de vijftien en 24 jaar. De jury van de voorronde, bestaande uit Robby Parabirsing, Arlette Codfried en Jeffrey Quartier, roemde Sewotaroeno om haar goedverzorgde taalgebruik en presentatie, wat de gedichten erg publicabel maakt.

read on…

Hijn Bijnen: Ik eis mijn prijs!

Een hoogtijdag voor een journalist: de uitreiking van de jaarlijkse Journalistenprijs, ook als je die prijs met iemand anders moet delen. Zo voel ik dat althans. Al ben ik dan fotojournalist, het blijft de waardering voor de beste journalistieke productie van het jaar. Iets om trots op te zijn.

Raar is dat: je kijkt ‘s morgens op internet, leest dat jouw productie over de zoektocht naar fort Boekoe de beste was maar jouw naam wordt helemaal niet genoemd. Er was nog de avond tevoren een feestelijke uitreiking, maar ik wist van niets.

De Journalistenprijs is een prijs die jaarlijks wordt uitgereikt voor de beste publicatie of productie. Ik wist niet dat ons artikel was ingestuurd voor de prijs. Waardering is belangrijk, maar waarom
uitsluitend voor de schrijver van het artikel? Was ik daarvoor dagenlang, in de voetsporen van John Stedman door de zwamp getrokken, tot de schouders door de prut? Had ik mij daarvoor zo uitgeput dat uiteindelijk door dehydratie mijn bloed zo dik werd dat het ging klonteren en het hart niet goed meer functioneerde? Werden daarvoor alle instanties in de stad benaderd om de kosten voor vacuatie per helikopter te dragen? De Stichting Wetenschappelijke Informatie, de Nederlandse Ambassade en uiteindelijk het kabinet van de President dat zich garant stelde voor de kosten? (Iedereen alsnog nogmaals hartelijk bedankt.)

Ben ik daarvoor onder alle omstandigheden doorgegaan met fotograferen, in de zwamp, in het kampje met uitputtingsverschijnselen, vanuit de helikopter, in de ambulance, in het ziekenhuis
met zes cardiologen om het bed….? Ben ik daarvoor financieel als freelancer aan de grond geraakt en lichamelijk nog steeds niet de oude?

Ik ben mee geweest voor eigen rekening. Ik ben dol op dit soort avontuur. John Pel , de organisator vroeg me om mee te gaan om de expeditie en evt. resultaten daarvan fotografisch vast te leggen maar had geen budget daarvoor. Er ging ook een archaeoloog, prof.Menno Hoogland (what’s in a name?) mee. Mijn tegenprestatie naar de organisator van de expeditie was het kosteloos beschikbaar stellen van mijn foto’s voor wetenschappelijke doeleinden. Maar ook ik kan niet
van de wind leven: ik ging er wel van uit dat ik de foto’s nog wel op een andere manier te gelde kon maken.

Begrijp mij goed, ik zeg niet dat ik die prijs moet krijgen vanwege de ontberingen en de ellende, het is een prijs voor het resultaat dat het heeft opgeleverd, al staat het wel in schril contrast tot het
bureauwerk waartoe vaste kracht Tom van Moll zich heeft kunnen beperken. Tom heeft goed werk afgeleverd, waarvoor ik hem ook heb gefeliciteerd. Tom feliciteerde mij ook, vanuit het buitenland. Maar toen realiseerde hij zich misschien nog niet dat hem dat de helft van de geldprijs (SRD 7500,-) zou kunnen kosten.

Wat is nu eigenlijk het probleem? Parbode heeft het artikel ingestuurd met als maker Tom van Moll en mijn naam niet genoemd. Waarom? Hoofdredacteur Iwan Brave: ‘niet aan gedacht’, in de haast erdoor geslopen…. Iwan heeft via Facebook al zijn excuses naar mij gemaakt. Maar Iwan zijn handen zijn gebonden. Tom van Moll is ook om zijn mening gevraagd, toekomstig hoofdredacteur Armand Snijders ook en last but not least de nu in Nederland verblijvende eigenaar Jaap Hoogendam. En daar kwam de volgende jezuïtische renenering uit: Parbode had slechts de tekst ingediend, niet de hele publicatie. Alsof je van een televisieproductie alleen het geluid indient.

De vraag is: Wat heeft de jury beoordeeld? De tekst of de journalistieke productie?

Dan nog wat: Hoe moet dat met mijn medewerking aan Parbode? Ik leverde graag aan hen, want ik vind het best een goed blad. Vraag is of na dit verhaal eigenaar Jaap Hoogendam nog wel met mij in zee wil. Maar ik heb nog een ander probleem. Er kleeft namelijk een zware smet aan Parbode. Parbode heeft namelijk onlangs excuses aangeboden voor publicatie van een foto die zou tonen hoe scholieren zich zouden prostitueren voor smartphones. Mensen op die foto hebben zichzelf herkend en dit ontkend. Deze misleiding van de lezer is ernstig en tast de geloofwaardigheid van het blad, en daarmee van haar medewerkers aan. Ik zou zoiets nooit doen, omdat ik als fotojournalist mij gebonden acht aan dezelfde ethische normen als schrijvende journalisten. Voor ik bij Parbode verder ga zal er dan toch wel eerst een goed gesprek plaats moeten vinden.

Tot slot

Die prijs komt mij minstens voor de helft toe. De grani helemaal, want die hoef je niet te delen. Het is ook een smet op de Journalistenprijs als degeen die de prijs toekomt hem niet krijgt.

Hijn Bijnen, fotojournalist

Jaap Hoogendam, uitgever van de Parbode heeft gereageerd op dit persbericht:

Hijn Bijnen verdient zeker geen prijs

Dat is mijn conclusie na lezing van zijn Facebook- en persberichten, die niet netjes zijn en getuigen van slordig denken. Bijnen wil een prijs – voor omgangsvormen krijgt hij deze alvast niet. Als hij vindt dat hij ook recht heeft op de prijs van Tom vanMoll, dan had hij meteen contact moeten opnemen met de prijswinnaar, de redactie of de uitgever van Parbode om dat kenbaar te maken. Hij koos er echter voor eerst publiciteit te zoeken via Facebook en een persbericht, daarbij niet nalatend Parbode (-medewerkers) zwart te maken. Onze hoofdredacteur heeft de fotograaf vervolgens persoonlijk geschreven, zoals het hoort, maar een ontevreden Bijnen antwoordde met een persbericht. Zo ga je niet met collega’s om en het getuigt van ondoordacht en onvolwassen handelen. Dan weten de media nu dat je door deze fotograaf onder druk gezet wordt via Facebook als hem iets niet bevalt.

Geen prijs voor omgangsvormen en zeker geen prijs voor journalistiek, dat legt Bijnen in het laatste persbericht gelukkig haarfijn uit. Zeldzaam hoe iemand zijn eigen verhaal ondergraaft. Eerst rondbazuinen dat het prijswinnende artikel zijn coproductie met Parbode was, nu beschrijft hij uitvoerig dat het helemaal anders zat. Dat hij deze foto’s maakte in een coproductie met expeditieleider John Pel, met wie hij op pad was naar Fort Boekoe. Bijnen had een deal met Pel, niet met ons. Hij vervolgt onbekommerd dat hij daarna deze klus te gelde wilde maken door foto’s te koop te zetten. En zo ging het. Hij kwam langs en we kochten een paar, dat doen we elk nummer, van zoveel fotografen. Verder had Bijnen geen bemoeienis met, of invloed op, het artikel in Parbode. Een leverancier is nog geen producent.

Samengevat: de feiten worden door Bijnen zelf naar voren gebracht. Maar dan moet hij daaraan wel de juiste conclusies verbinden : hij was coproducent bij John Pel en ging de boer op met wat foto’s. Waar ik aan toevoeg: hij deed verder niets voor Parbode, maar hij wil desondanks ‘tenminste’ de helft van 7500 SRD. Inderdaad een jaloersmakend bedrag, maar laat die gevoelens niet zo blijken.

Het is bij ons wel een coproductie geweest, zoals altijd. Van de winnaar Tom van Moll, met de hoofdredacteur, de eindredacteur, de corrector, de opmaker en de kantoormanager. Een prachtig team, waarmee we straks een feestje vieren, als Tom terug is.

Parbode, best een goed blad.” Dank voor het compliment, Bijnen.

Groeten, Jaap Hoogendam, uitgever

Fort Boekoe blijft ongrijpbaar

door Tom van Moll

Fort Boekoe was legendarisch om zijn onvindbaarheid in de onbegaanbare zwamp rondom de Cotticarivier, totdat de nederzetting in 1772 door de koloniale machthebbers werd opgespoord en met de drassige grond werd gelijkgemaakt. In 2004 was John Pel ervan overtuigd dat hij de plek opnieuw had gevonden, maar die zekerheid lijkt hem nu te ontglippen. Tijdens archeo-logische expedities, onder meer in augustus en november vorig jaar,  bleek de tocht nog steeds niet zonder risico; zelfs een spectaculaire evacuatie was nodig. Wil Fort Boekoe eigenlijk wel gevonden worden?  

Het is geen jungle, maar de zwamp van het Cottica-gebied is minstens zo ondoordringbaar. De Boekoekreek is bij de monding in de rivier met enige inspanning nog wel bevaarbaar. Maar achter het bos, in de zwamp waar de kreek ontspringt, wordt de begroeiing verraderlijk. Op één van de eilanden ten oosten van de oorsprong van de Boekoekreek, in het noorden en het zuiden omgeven door diep moeras, maar in het noordwesten benaderbaar via een zand- en schelpenrits, moet ooit het legendarische Fort Boekoe hebben gelegen.

Het fort fascineert de familie Pel al twintig jaar. De vreugde was dan ook groot toen de vijf broers en vader Pel, na diverse vruchteloze expedities, in april 2004 het fort eindelijk herontdekten. Althans, er werd een plaats gevonden die voldoet aan de beschrijvingen en kaarten die in de achttiende eeuw door het koloniale leger werden gemaakt. Wat aanvankelijk begon als de droom van een paar avonturiers, werd geadopteerd door de Stichting Wetenschappelijke Informatie (SWI) in Paramaribo. Inmiddels is Menno Hoogland, hoogleraar Caribische archeologie van de Rijks Universiteit Leiden, ingeschakeld om uitsluitsel te geven over de exacte locatie.
Met nieuw bronnenmateriaal, kan de geschiedenis van de Boni-oorlogen, en daarmee een stukje van de Surinaamse geschiedenis herschreven worden vanuit een niet-eurocentrisch perspectief. “Het is daarnaast de bedoeling dat er een heritage trail komt dat zal bijdragen aan capaciteits- en economische versterking van de omgeving in de vorm van toerisme en educatie”, zegt John Pel, initiatiefnemer van het project.
In de toekomst wil de SWI gedegen onderzoek doen om vanuit het eigen, Surinaamse perspectief nieuw licht op de geschiedenis van Fort Boekoe en het Cordonpad te werpen.

De eerste twaalf kilometer van de Boekoekreek is inmiddels door Aucaanse bewoners van het nabijgelegen dorp Pikin Santi vrijgekapt en bevaarbaar. Maar de laatste drie kilometers zijn weerbarstig. Tijdens de vele tochten die Pel de afgelopen jaren maakte, moest hij zich op dezelfde manier als de Boni’s en de huurlingen voortbewegen: met een korjaal voor het materiaal, maar zelf regelmatig ploegend door de dichte begroeiing.
Tijdens een van de eerdere expedities raakte hij eens voor 24 uur verdwaald in het bos. “Het terrein verandert continu. Het ene moment staat het gras tot je middel, een tijd later groeit het tot ver boven je hoofd. In de droge tijd moet er flink gekapt worden om door de begroeiing de bedding van de kreek te vinden. Na een erg natte periode staat het water zo hoog dat er helemaal geen onderscheid te maken is tussen kreek en moeras.”
Het onherbergzame gebied lijkt niet geschikt om te bewonen. De Boni’s hadden destijds echter weinig keus. Een groot deel van hen was het zware plantageleven ontvlucht en het gebied ingetrokken nadat de Franse zeeman Cassard in 1712 een aanval op de plantages langs de Cottica- en de Commewijnerivier had uitgevoerd. De tot slaaf gemaakten werden door de plantage-eigenaren het bos in gestuurd, in vertrouwen dat een groot deel terug zou komen. “Ze stonden echt niet allemaal te popelen om het bos in te gaan”, nuanceert Pel, “het leven in de natuur was zwaar, dat trok niet altijd. Niet dat het leven op de plantages zo’n pretje was, maar als ze overvallen werden, vocht de ‘slavenmacht’ soms net zo hard mee uit levensbehoud.” Ongeveer zevenhonderd van hen keerden niet meer terug.
De meest vruchtbare delen van het gebied werden echter al bewoond door de Aucaners. Die hadden tegen die tijd zelfs al vredesverdragen gesloten met de kolonisten. Daarin committeerden de Marrons zich om nieuwe weglopers terug te brengen naar de stad. In ruil daarvoor ontvingen ze onder andere voedsel en gereedschappen.
De nieuwelingen namen daarom hun toevlucht tot het moerasgebied. In 1760 was er al een generatie die in de zwamp was geboren. De Boni’s vormden als laatsten in Suriname een stam.

Evacuatie
De Marrons uit de omringende dorpen wagen zich niet op eigen initiatief in het moeras. Hoewel ze een rivaliserende stam waren van de Boni’s, voelen de Aucaners zich volgens Pel wel aan hen verwant en koesteren ze respect voor het gebied. Voor de kreek wordt betreden, wordt daarom altijd een plengoffer gebracht bij een frakatiki, een totem. Eenmaal in het gebied moet men zich daarnaast aan een aantal trefu’s houden. Zo mag de naam Boekoe niet genoemd worden en mag er geen peper worden gemorst in het gebied. Ook is het verboden om de kaaimannen te ‘plagen’, omdat in hen de voorouders van de Boni’s zouden huizen. De voorzichtigheid van de Aucaners blijkt niet zonder reden. Tijdens een van de voorbereidingsexpedities voor het archeologische onderzoek, raakte fotograaf Hijn Bijnen in een delier. Na een paar dagen in de zwamp bleek dat zijn geheugen hem in de steek liet. Een ochtend wist hij zelfs niet meer waar hij was en kon hij zijn eigen foto’s niet meer plaatsen. “Hijn is wel een ausdauer”, vertelt Pel, “fysiek staat hij best zijn mannetje. Maar toen we kampement gingen maken, sloeg een soort oververmoeidheid toe. Hij had vreselijk dorst, kon geen ene voet voor de andere zetten. Hij was helemaal gedesoriënteerd, sloeg wartaal uit en was erg kortademig.” Archeoloog Hoogland was alert en herleidde de verschijnselen tot een zuurstoftekort in het bloed. Er volgde een zware nacht, waarbij Bijnen regelmatig hallucinerend zijn hangmat uit klom. Toen de verschijnselen de volgende ochtend niet waren verdwenen, werden de gidsen teruggestuurd met een briefje met daarop een verzoek om hulp. “Je wilt niet onnodig paniek zaaien, maar er stond toch iets meer dan ‘we zijn wat later’”, vertelt Pel. Pas laat die dag lokaliseerde een helikopter het bivak; Bijnen kon pas de volgende dag geëvacueerd worden. Volgens de gidsen deden de mysterieuze verschijnselen zich voor, omdat hij zich niet aan de trefu’s hield en de naam van de kreek zou hebben uitgesproken. Zelf is hij zich daar niet van bewust: “Ja, over het algemeen hou ik daar wel rekening mee, maar nou sluit ik niet uit dat je niet op ieder moment eraan denkt.” Pel erkent dat de naam Boekoe bij iedereen wel eens over de lippen kwam. “Iedereen verspreekt zich wel eens, maar dan voel je je betrapt. Hijn versprak zich nogal eens en door het volume van zijn stemgeluid, stoorden de gidsen zich aan zijn uitingen. Als die gidsen dan terugkomen en zo’n helikopter vliegt af en aan, dan wordt er gepraat natuurlijk: ‘dat hebben ze aan zichzelf te danken’. Dat heeft best impact op zo’n gemeenschapje van zestig, zeventig man. De dorpsgemeenschap zou een terugkomst van Hijn in het dorp daarom met gemengde gevoelens tegemoet zien.” Bijnen:“Ik kan niet bewijzen dat het niet zo is, maar ik geloof niet dat de trefu de oorzaak is geweest van de problemen. Al zou ik ze niet opgeroepen hebben als ik me ervan bewust was geweest.” De artsen constateerden een complex van oorzaken: een ontsteking aan zijn been leidde tot koortsverschijnselen, waardoor hij dermate uitdroogde dat zijn hart het dikker geworden bloed niet meer kon rondpompen. “Hoe minder er van mijn toestand bekend is, hoe meer ruimte dat geeft voor een eigen interpretatie”, meent Pel.
Het voorval illustreert hoe zwaar het bestaan in het moeras ook voor de Boni’s geweest moet zijn. “Er vond een soort natuurlijke selectie plaats. Mensen die het fysiek niet aankonden, stierven”, aldus Pel. Tegelijkertijd zorgde het moeras ook voor bescherming. Om het voortbestaan van de stam te waarborgen, werden verrassingsaanvallen op de plantages uitgevoerd, waarbij voedsel, gereedschap en vrouwen werden meegenomen. De kolonisten organiseerden regelmatig tegenexpedities, met wisselend succes. De zwaar beladen militairen waren niet bestand tegen het terrein en de Boni’s hadden zich noodzakelijkerwijs gespecialiseerd in snelle evacuatie. Bij een dreigende aanval werd een dorp simpelweg verlaten. Eén specifieke nederzetting bewees echter steeds haar nut. Door zijn onvindbaarheid kon het dorp Misalasi uitgroeien tot een versterkte nederzetting, van waar uit de aanvallen konden worden gecoördineerd. Later werd het omgedoopt tot Fort Boekoe.

Tegenaanval
Toch werd het fort in 1771 gevonden. Omdat de Marronstrijders op dat moment niet aanwezig waren, kon het kamp gemakkelijk worden ingenomen. Uit angst dat de terugkerende krijgers een tegenaanval zouden uitvoeren, werd de nederzetting echter snel weer verlaten, en zelfs niet platgebrand, zoals gebruikelijk.
In april 1772 keerden de militairen terug onder leiding van luitenant Jurriaan François de Friderici. Op de noordwestelijke zandrits sloegen zij een kamp op, van waar uit het fort voortdurend werd belaagd. Het duurde tot in september voordat het Korps Zwarte Jagers, de zogenoemde redi musus, de paden naar het fort vonden. Toen het dorp werd ingenomen, vonden negen Marrons de dood, vijftig anderen (vooral vrouwen en kinderen) werden gevangen genomen. De rest wist te ontvluchten. Dat betekende het einde van het fort, dat dit keer wel met de grond gelijk werd gemaakt. De strategische locatie werd nog wel gebruikt als uitvalsplaats voor de huurlingen, om het gebied uit te kammen. De Boni’s vluchtten in 1776 de grens met Frans-Guyana over; het gebied werd verlaten en nooit meer bewoond.
Enkele weken na de evacuatie van Bijnen, werd een tweede expeditie op touw gezet. De financiering kwam voor elkaar dankzij het Surinaamse bedrijfsleven, de overheid en de flinke duit die de Nederlandse ambassade in het zakje deed. “We hebben de begroting moeten omgooien. We wilden een week intensief archeologisch onderzoek kunnen doen en zo min mogelijk tijd kwijt zijn aan gedoe met logistiek en transport”, vertelt Pel. Ze werden gedropt in de zwamp, zo dicht mogelijk bij de plek waar De Friderici zijn kampement gehad moet hebben. Vanaf daar werden de rits, het eiland en de omgeving onderzocht.
Ondanks dat de archeoloog zijn werk goed heeft kunnen doen, leverde de expeditie niet het gehoopte resultaat op. “Nee, het is niet gelukt sluitend te bewijzen dat Fort Boekoe hier daadwerkelijk lag”, erkent Pel. Wel werden nog meer indirecte aanwijzingen gevonden, zoals restanten van kostgrondjes en kleine metaalresten op de zandrits. Houtresten van de palissaden bleken onvindbaar. “Het bewijs is karig. Op het eiland zelf hebben we niets gevonden.” Nieuw historisch bronnenonderzoek moet uitwijzen of er niet ergens de plank mis is geslagen. Maar Pel blijft vastberaden: “Ik sta open voor alternatieven, maar tot die tijd geloof ik dat het hier moet zijn.” Voorlopig blijft de legende van Fort Boekoe dus nog voortbestaan.

[uit Parbode, 1 februari 2012]

Canon moet Caribische ogen openen

‘Surinamers’ in ARC Magazine

door Tom van Moll

Paramaribo – De een is geboren in Paramaribo, maar woont en werkt in Rotterdam. De ander zag in Den Haag het levenslicht en vestigde zich in 1978 in Lelydorp. Beeldend kunstenaars Charl Landvreugd en Nicholaas Porter zijn op het eerste gezicht geen schoolvoorbeelden van Caribische artiesten. Toch heeft hun werk een plaats gekregen in het Caribische kunstmagazine ARC Magazine.

De vijfde editie van het blad, dat halfjaarlijks uitkomt, werd vorige week gepresenteerd in Fort Zeelandia tijdens het de conferentie van de Association of Caribbean Women Writers and Scholars (ACWWS). Landvreugd wordt daarin belicht met een uitgebreid interview, Porter met een kleinere showcase. Wat maakt hun werk volgens het tijdschrift tot Caribische kunst? Als er al zoiets bestaat.

Persoonlijke hybriden

Holly Bynoe, hoofdredacteur van ARC Magazine, motiveert na afloop van de presentatie haar keuze: “Er is niet één Caribische kunst, er zijn vele vormen. In de Cariben komen immers culturen uit alle windstreken samen.” Porter en Landvreugd belichamen wat zij noemt ‘persoonlijke hybriden’. Ze gebruiken in hun werk Afrikaanse onderwerpen vanuit een Surinaamse context en plaatsen die in een Westerse kunsttraditie. Daarom passen zij in het thema ‘Concepts of power, identity, interpretations of creolisation and belonging’.

Juist de exponenten van de Afrikaanse diaspora in Europa, zoals Landvreugd, zijn in die context bijzonder, volgens Bynoe. “Zwarten in Europa identificeren zich met het land waarin ze leven, in tegenstelling tot in de rest van de wereld, zoals in de Verenigde Staten, waar ze hun zwart-zijn voorop stellen.” Dat beeld bevestigt Landvreugd: “Ik ben eerst Nederlander, dan zwart.” Hoewel hij zelf de term Caribische kunst geografische definieert, herkent Landvreugd zich weldegelijk in Bynoes beschrijving. “Ik denk dat mijn kunst past in de grotere lijn van Afrikaanse diaspora en daar maken de Cariben een deel van uit.”

Referentiekader

Porter is juist blank in Suriname, maar gebruikt ook veelvuldig de zwarte man als onderwerp. Hij verafschuwt het echter als zijn kunst Surinaams of Caribisch wordt gezien. “Kunst moet universeel zijn. De kunstenaar zelf is het referentiekader. Je moet van jezelf uitgaan en van wat je wilt delen met een ander. “Maar dat is volgens Landvreugd een vrijheid die je alleen kunt nemen als je een witte heteroseksuele man bent. “Het maakt niet uit wat ik maak. A: het zal altijd gelezen worden als het werk door een zwarte man en B: het wordt zonder de culturele achtergrond van die zwarte man in acht te nemen, direct in de westerse canon geplaatst, om te kijken hoe het daar in past.”
Het hele principe ‘kunst’ is nu eenmaal een Europese uitvinding. “Want wat wij Afrikaanse kunst noemen, dat was geen kunst, dat waren gebruiksvoorwerpen. Pas als de danser zo’n masker op heeft en die raakt begeesterd, dan pas wordt dat masker wat. Tot die tijd is het een object, niet waardig om op een verhoging te zetten om ernaar te kijken. Dat is echt een westerse gedachte.”

Vrijheid

Omdat kunst van een niet-Europeaan altijd langs een Europese maatstaf gelegd zal worden, wordt de kunstenaar volgens Landvreugd altijd in zijn vrijheid beperkt, al heeft hij zelf het idee dat hij die vrijheid steeds meer kan nemen. Bynoe vult aan dat Caribische kunstenaars daarnaast ook nog eens moeten vechten tegen het stigmatiserende adagium Sun, rum, sea and sex, dat door de private sector en de overheid uit economische motieven gepropageerd wordt. Bynoe: “Door die politieke realiteit geven Caribische kunstenaars zichzelf nog niet de vrijheid, de toestemming om te scheppen.” Die beperkingen kunnen echter niet doorbroken worden door een inwaartse blik, die volgens haar de kunst in de regio domineert. “Ik heb het gehad met die zoektocht naar identiteit. Die houding leidt immers tot herhaling.” Of, zoals ze in de paper stelt die ze tijdens de conferentie presenteerde: “de regio kan alleen een belangrijke intellectuele toekomst tegemoet zien als het bewust de strijd aangaat en voortborduurt op die zelfformulering.”

Caribische ogen

Landvreugd denkt echter dat het daarvoor nog te vroeg is. Er moet immers eerst sprake zijn van een canon aan kenmerkende kunstwerken, waaraan men kan refereren om te bepalen wat nu typische en goede Caribische kunst is, voordat die zich kan ontwikkelen. “Na de afschaffing van de slavernij zijn we 150 jaar verder, voordat er met jongens als Marcel Pinas iets gebeurt waarvan je zegt, hé dit is specifiek Caribisch, specifiek Surinaams, wat zeg ik, specifiek Ndjoeka. Zo specifiek is het nog nooit geweest. Nu heb je referentiemateriaal. “Pas nu er een grotere productie is in de regio kan er volgens Landvreugd aan die canon gewerkt worden, waarmee bepaald kan worden of een werk goed is of niet. “Maar”, benadrukt hij, “kunst zoals wij kunst zien, wordt nooit niet-Europees. Het enige dat kan gebeuren is dat de manier waarop we naar kunst kijken kan veranderen. Dat is natuurlijk wat ARC probeert te doen, dat probeert de Caribische ogen te openen, om te weten op welke manier we dan wél naar dat werk moeten kijken.”.

[uit de Ware Tijd, 19/05/2012]

Sonny Boy schiet met losse flodders

door Tom van Moll

Sonny Boy heeft in Nederland al minstens vierhonderdduizend bezoekers getrokken. Het boek van Annejet van der Zijl verkocht al even zo vaak. De waargebeurde geschiedenis van Waldy Nods en zijn ouders is dan ook bijzonder aangrijpend. Regisseur Maria Peters weet dat slechts ten dele op het grote scherm te krijgen.

Waldemar Nods (Sergio Hasselbaink) is een Surinaamse jongen die na de dood van zijn moeder naar Nederland vertrekt om te studeren. In het kille Nederland van de jaren ’20 wordt hij niet met open armen ontvangen. Hij vindt onderdak bij de zeventien jaar oudere Rika (Ricky Koole), moeder van vier kinderen, en wordt op haar verliefd. De losbandige Rika is zelf ook een buitenbeentje, want ze is verstoten door haar familie en haar overspelige, conservatief protestantse man (Marcel Hensema). Ook het contact met haar kinderen raakt ze kwijt. Van Waldemar krijgt ze een zoon, Waldy, die ze liefkozend ‘Sonny Boy’ noemen, naar een bekend liedje uit die tijd. De situatie wordt er niet gemakkelijker op wanneer de Tweede Wereldoorlog uitbreekt. Het echtpaar besluit onderduikers te huisvesten in hun pension, maar belanden daardoor in een concentratiekamp.

De overmaat aan figuranten lijkt een watermerk voor het productieteam Shooting Star Company, want ook in Kruimeltje en Pietje Bell wemelen ze door de straten. Ze brengen de prachtige decors tot leven en door de kostuums wordt een goed tijdsbeeld opgeroepen. Helaas zijn ze lang niet allemaal even ervaren. Het komt de filmbeleving niet ten goede wanneer een lijk dat in een tragische scène uit de trein wordt gegooid, samenkrimpt en met de ogen knippert. Dat de Surinamers en de Duitsers met een overduidelijk Hollands accent spreken, leidt eveneens af. De kinderen in de bijrollen spreken hun teksten vaak wat houterig uit, maar hun aandoenlijke one-liners zorgen wel weer voor voldoende humor in het anders zo treurige verhaal. Acterende rots in de branding is Koole (Wit Licht). Zij draagt zonder twijfel de film. Ze brengt het beste naar boven in debutant Hasselbaink, die de juiste uitstraling heeft maar zonder haar wat verloren loopt.

Omdat het gaat om een boekverfilming en een waargebeurde geschiedenis, heeft Peters zich weinig vrijheden veroorloofd. Het verhaal zelf is rijk aan drama, maar overbrugt een lange tijdsspanne. Ondanks de korte flashbacks naar de jonge Waldemar in Suriname, blijven de gebeurtenissen te veel op zichzelf staan. Bindende motieven en thema’s (zoals uitsluiting en discriminatie) zijn noodzakelijk om er een geheel van te kneden. Toch lijkt Waldemars huidskleur er tijdens de oorlog niet meer zo toe te doen. Het laatste deel van de film lijkt daarom op zichzelf te staan, waardoor het groots bedoelde einde, eigenlijk een sisser is.

[uit de Ware Tijd, 15 april 2011]

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter