blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: Lachmon Jagernath

Eerste Mr. Jagernath Lachmon Lezing

VHP-Nederland herdenkt op zaterdag 21 september 2013 in De Nieuwe Kerk te Den Haag, de 97ste geboortedag van VHP voorzitter, wijlen Mr. Jagernath Lachmon. De heer Lachmons rol en betekenis is van grote waarde voor Suriname en de Surinaamse samenleving. De VHP-Nederland heeft gemeend om mr. Lachmon te eren door de “Jagernath Lachmon lezing” in te stellen. De eerste lezing wordt gehouden op 21 september 2013 in het kader van de Internationale Dag van de Vrede.
Op deze eerste inleiding komen twee inleiders aan het woord, te weten de heer Chandrikapersad Santokhi, de huidige voorzitter van de VHP, en de heer Drs. Albert Ramdin, assistent secretaris-generaal van de Organisatie van Amerikaanse Staten. Ambassadeur Albert Ramdin levert zijn bijdrage op persoonlijke titel. Het thema van hun lezing heeft betrekking op vraagstukken rondom de maatschappelijke vrede. Daaronder kunnen onderwerpen vallen zoals de bestrijding van criminaliteit, corruptie, terrorisme, discriminatie, racisme, etnische conflicten en het handhaven van veiligheid. De inleiders worden bevraagd door Prof. Dr. Ruben Gowricharn. Daarna treedt hij op als gespreksleider met het publiek. De middag wordt afgesloten met een informeel gedeelte met ruime mogelijkheden tot netwerken.
Programma
14:00 uur: Inloop
14:25 uur: Welkomstwoord drs. S. Mahesh, voorzitter van VHP-Nederland
14:30 uur: Toespraak Rabin Baldewsingh (Wethouder Den Haag)
14:35 uur: Opvattingen en inzet van mr J. Lachmon voor de maatschappelijke vrede, door dhr.  Chandrikapersad Santokhi
15:00 uur: De praktische relevantie van het politieke gedachtegoed van Mr. J. Lachmon in het Caribisch Gebied en daarbuiten door Ambassadeur Albert R. Ramdin
15:25 uur: Interview inleiders door prof.dr. R.S.Gowricharn
15:40 uur: Discussie met het publiek
16:00 uur: Informeel en netwerken
17:00 uur: Sluiting
Datum: 21 september 2013
Tijd: 14.00 uur – 17.00 uur
Locatie: De Nieuwe Kerk
Adres: Spui 175, 2511 BM Den Haag
Tel: 070-363 4917

Pronk poetst Nederland schoon van onafhankelijkheidsverwijt

door Eric Mahabier

Den Haag – Van opdringen van de onafhankelijkheid aan Suriname was geenszins sprake. Suriname is niet uit het Koninkrijk der Nederlanden geschopt. Als Suriname zou aangeven de onafhankelijkheid niet te willen, zou Nederland zich ook daartegen niet verzetten.
Dit zei oud-minister Jan Pronk gisteren op de miniconferentie ‘De toekomst van Hindostanen in Nederland’. Pronk die bij de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 deel uitmaakte van de Nederlandse regering, zegt tot de dag van vandaag mensen te horen zeggen dat Nederland Suriname uit het Koninkrijk heeft gezet en de onafhankelijkheid zou hebben opgedrongen. “Geen sprake van”, hield Pronk de conferentie voor die door de Stichting Diaspora Leerstoel Lalla Rookh was georganiseerd.
Volgens Pronk volgde het toenmalig kabinet Den Uyl de internationale ontwikkelingen omtrent dekolonisatie. Verder waren er voor de verkiezingen afspraken gemaakt tussen premier Arron en Den Uyl. Beiden waren overeengekomen dat, indien ze aan de macht zouden komen, er richting onafhankelijkheid van Suriname gewerkt zou worden. Beiden kwamen aan de macht en de afspraak werd nagekomen. Bovendien was het de Nederlandse regering ernst om de dekolonisatie in Suriname vredig te doen verlopen, anders dan in Indonesië het geval was. “Wij wilden geenszins koste wat kost van Suriname af”. De kosten die Nederland voor Suriname maakte waren gering. Suriname was geen “last” voor het moederland en bovendien had Nederland ook veel verdiend aan Suriname voerde Pronk aan. Ook voelde Nederland zich verantwoordelijk voor onder andere de misstanden met betrekking tot onder andere de slavernij en was een andere houding omtrent de onafhankelijkheid ongewenst.
Leiders
Pronk, die minister van Ontwikkelingssamenwerking was, zei dat de politieke spanningen tussen oppositie en coalitie hoog opgelopen waren. De oppositie onder leiding van Jagernath Lachmon van de VHP was tegen de wijze van onafhankelijkheid. Nederland vreesde voor een etnische uitbarsting. “Gelukkig dat alle politieke leiders in Suriname hun gezond verstand hebben gebruikt en op generlei wijze de zaak uit de hand hebben laten lopen”, aldus Pronk. Nederland voerde intensieve gesprekken met zowel de oppositie als de coalitie. Geen van beide wilden de zaak laten escaleren.
De voormalige minister van Ontwikkelingssamenwerking stond ook stil bij de vraag of emigratie uit Suriname de reden voor Nederland was om van Suriname af te willen. Hoewel Nederlandse politici hun bezorgdheid hadden geuit over de migratie van Surinamers naar Nederland, zei Pronk dat het kabinet Den Uyl daar anders over dacht en migratie toestond. Bovendien was het kabinet bang voor eventueel verzet vanuit de Hindostaanse gemeenschap die tegen de onafhankelijkheid was. Ook vreesde men verzet vanuit Surinamers die zich reeds in Nederland hadden gevestigd.
Pronk stond ook stil bij de vraag die steeds weer bovendrijven, namelijk waarom Nederland niet van de Staten van Suriname geëist heeft het besluit voor de onafhankelijkheid met twee derde meerderheid aan te nemen. Volgens Pronk was de regering-Arron legitiem en volstond Nederland met een besluit van de meerderheid. Bovendien verkeerde volgens hem Nederland niet in de positie om met voorwaarden te komen rond de onafhankelijkheid.
[uit de Ware Tijd, 01/06/2013]

Vrijblijvendheid is een vloek (2 en slot)

door Peter Meel

Op 3 december 2000 debatteerden Henck Arron, Jagernath Lachmon en Jan Pronk in het Tropentheater in Amsterdam over de soevereiniteitsoverdracht aan Suriname. In zijn inleiding verweet Ramdas de vaders van de onafhankelijkheid dat zij ‘de Surinamer’ niet hadden gezocht en niet hadden gemaakt, maar domweg van bovenaf hadden geproclameerd. Het volk was niet geraadpleegd (er was afgezien van het houden van een referendum) en, erger nog, de mensen werd sindsdien de mogelijkheid onthouden om ‘kennis van de wereld op te doen en inzicht te verwerven in het leven’. In dit verband laakte Ramdas het besluit van toenmalig minister van onderwijs en volksontwikkeling Ronald Venetiaan om de banden met Sticusa door te snijden, naar zijn zeggen met de vooropgezette bedoeling het Surinaamse volk dom te houden. Die laatste opmerking was weinig verfijnd en betwistbaar, maar ook de uithaal van Arron – die oordeelde dat Ramdas het Surinaamse staatshoofd (Venetiaan was kort daarvoor aan zijn tweede termijn als president begonnen) had beledigd – droeg niet bij aan het niveau van het debat.

De berisping van Arron was de enige verwijzing van de vaders van de onafhankelijkheid naar de inleiding van Ramdas. Het typeerde de kloof tussen diens metaforisch getoonzette beschouwing en de partijpolitieke bijdragen van de drie hoofdgasten. Het had niet geholpen dat Ramdas de dag ervoor van deelname aan het voorbereidende gesprek met Arron en Lachmon had afgezien. De twee politici hadden zich er al aan gestoord dat de organisatoren hen pas op het laatste moment van Ramdas’ komst op de hoogte hadden gesteld. Vervolgens voelden zij zich in hun wiek geschoten dat de inleider niet de beleefdheid had kunnen opbrengen om met hen kennis te maken. Ramdas had, zo vertrouwde hij mij later toe, het voorgesprek voor gezien gehouden, aangezien hij bang was geweest zijn voordracht niet meer onbevooroordeeld te kunnen houden. De verleiding om water bij de wijn te doen uit mededogen met de twee politici op leeftijd wilde hij hoe dan ook weerstaan.

Ramdas’ lezing in het Tropentheater was een uitwerking van zijn zeven jaar eerder uitgesproken rede Ethiek als vitaal belang. Hierin had hij betoogd dat de afschaffing van de slavernij de laatste ethische daad van Nederland was geweest ten opzichte van Suriname. Historisch gezien is die uitspraak moeilijk vol te houden. Immers, niet anders dan bij de soevereiniteitsoverdracht in 1975 gaven aan Nederlandse kant politieke motieven de doorslag bij het nemen van het besluit om 33.000 slaven vrij te verklaren. Het is evenmin waar dat Surinaamse politici – zoals hij in het Tropentheater naar voren bracht – nooit over de Surinamer hadden nagedacht, het vraagstuk van zijn identiteit nooit aandacht hadden gegeven en geen standpunt hadden ingenomen ten aanzien van zijn toekomst. Niet alleen Bruma had zich hier rekenschap van gegeven, maar ook Arron en Lachmon hadden hun opvattingen hierover kenbaar gemaakt, al had Ramdas gelijk dat die opvattingen weinig uitgewerkt waren. De kwestie rond het referendum had verschillende dimensies waar Ramdas gemakshalve aan voorbij ging (‘een oninteressant gegeven laat hij weg’), terwijl Sticusa wel een venster op de wereld bood, maar meer ongewenste neveneffecten had dan Ramdas het had willen doen voorkomen (‘een vertederend detail blaast hij ietsje op’). Het waren politieke overwegingen geweest die Venetiaan er in de tweede helft van de jaren zeventig van hadden weerhouden om in plaats van de band met Sticusa met spoed een cultureel akkoord met Nederland te sluiten.

Door in te zoomen op aspecten van ethiek en ideologie voegde Ramdas een dimensie toe aan het beeld van bepaalde historische gebeurtenissen in Suriname. Dat gaf stof tot nadenken en wakkerde de kritische zin aan. Maar door veel van de bredere context buiten beschouwing te laten, presenteerde hij tegelijk een onvolledig en daardoor historisch weinig accuraat beeld van de werkelijkheid. Vooral het negeren van de diepere achtergronden waartegen besluiten werden genomen, had tot gevolg dat Ramdas’ verhalen maar moeilijk aansluiting vonden bij de bevindingen van wetenschappelijke onderzoekers. Zijn fundamentele reserves ten opzichte van de Surinaamse politiek en zijn weerzin tegen de overheersende rol die politiek in Suriname speelt, ontnamen hem de lust om tot de kern van de Surinaamse politiekvoering door te dringen en het gedrag van politici te ontrafelen. Uit die houding bleek andermaal Ramdas’ onvoorwaardelijke opstelling, waarmee hij zich scherp en ondubbelzinnig positioneerde. Dat hij hiermee menigeen tegen de haren instreek en zichzelf van zijn landgenoten vervreemdde, nam hij voor lief.

De Ramdas die ik bij mijn eerste kennismaking ontmoette, wist opmerkelijk goed zichzelf te blijven, vooral in de verwoording van zijn opvattingen en ideeën. De werkelijkheid door zijn ogen mee beleven, was en is een intrigerende ervaring, vooral bij lezing van De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea en De beroepsherinneraar en andere verhalen. In deze essaybundels is Ramdas’ kosmopolitische kijk op Suriname, Nederland en India vervat in proza waarvan een grote intellectuele wendbaarheid en esthetische kracht uitgaat. Ook Zonder liefde valt best te leven – de weerslag van zijn correspondentschap in India – behoort wat mij betreft tot de hoogtepunten in zijn oeuvre. Toch zou het mij niet verbazen als de twee essaybundels het best bestand zouden blijken tegen de tand des tijds.

Over Ramdas’ zelfgekozen levenseinde kunnen we hooguit speculeren. Ik aarzel om Badal met terugwerkende kracht als een kroniek van een aangekondigde dood te beschouwen. De roman karakteriseren als het proefschrift dat Ramdas zou hebben willen schrijven – zoals Sjoerd de Jong betoogde in NRC Handelsblad – lijkt mij zelfs buitengewoon vergezocht. Het is mij ook te gemakkelijk om het verharde maatschappelijke klimaat in Nederland als de oorzaak van zijn overlijden aan te merken. Waarmee ik niet wil beweren dat dit klimaat sinds 2000 niet zwaar op hem drukte. Vooral sinds zijn terugkeer uit India raakte hij er in toenemende mate door ontmoedigd. Zijn stukken over de multiculturele samenleving – voor hem geen schrikbeeld of ideaal, maar een gegeven – ontmoetten steeds minder bijval. De vanzelfsprekendheid waarmee hij eerder werd uitgenodigd bijdragen te leveren aan debatten, leek verdwenen.

Ramdas’ polemiek met Joost Zwagerman over white trash vond ik moeilijk te begrijpen. Beide schrijvers gaven uiting aan hun bezorgdheid over de islamofobische hetze- en rancunepolitiek van de PVV. Het is mij nog altijd een raadsel waarom Ramdas meende zijn pleidooi voor redelijkheid en beschaving vergezeld te moeten laten gaan van het wegzetten van de achterban van de PVV. Waarom de methode-Wilders, die je zegt te verafschuwen en die je beweert te bestrijden, in essentie kopiëren? Hoe verhield deze opstelling zich tot het ideaal van de beroepsherinneraar, die het collectieve geheugen van eenvoudige, gewone en onbelangrijke mensen nieuw leven wilde inblazen en die praatte met de zwakke, machteloze wezens die hij liefhad? Een andere vraag dringt zich op: was Ramdas uitgeschreven? Wie zijn vaak matte krantenstukken van de laatste jaren las, kreeg soms die indruk. Ook in Paramaribo: de vrolijkste stad in de jungle en Badal keert veel terug wat de trouwe Ramdas lezer soms al meerdere keren in andere publicaties was tegengekomen, zonder dat de hernemingen veel aan eerdere versies leken toe te voegen. Het onvermogen zichzelf als auteur opnieuw uit te vinden: ligt daarin de oorzaak van zijn wegglijden uit het leven?

In de laatste uitzending van het televisieprogramma ZOZ – die Ramdas een dag voor zijn overlijden opnam en die twee dagen na zijn overlijden werd uitgezonden – herkenden we de kritische, snel pratende, maar ook aimabele gespreksleider die al zo vaak zijn opwachting in onze huiskamer had gemaakt. Was het door de kennis over het fatale gebeuren dat de dag erna zou plaatsvinden dat ik vooral een asgrauw en gepijnigd gezicht waarnam en ogen waarin een onpeilbare vermoeidheid lag? Dat Ramdas na verluid trots was op de uitzending kon ik begrijpen. Aan tafel zaten drie exponenten van de jongere generatie theatermakers, schrijvers en spoken word kunstenaars, met wortels in Ghana, Gambia en Suriname, die welbespraakt hun passies voor het voetlicht brachten en zelfverzekerd de uitdagingen van de moderne tijd aangingen. Een nieuwe generatie die het spoor volgde dat Ramdas jarenlang met zoveel ijver en toewijding had uitgezet.

De herinnering aan Ramdas levend houden is niet moeilijk, zoals bij een aantal recente herdenkingen al is gebleken. We beschikken over de nalatenschap van een auteur, die vrijblijvendheid als een vloek aanmerkte, die zonder reserves stelling nam, tegendraads, eigengereid en pedant kon zijn, maar ook als een wonder van onthechting en lichtvoetigheid de werkelijkheid kon laten kantelen en naar zijn hand kon zetten. Die onvermoede aspecten van een verschijnsel kon blootleggen, een aanstekelijk vermogen tot bewondering wist over te brengen en er met speels gemak in slaagde de lezer onverwachte richtingen op te sturen. Die altijd woorden vond voor de grote en kleine vraagstukken die hem bezighielden. Die daarbij onbarmhartig eerlijk over zichzelf kon zijn en niet kinderachtig was als het ging om het onthullen van zijn eigen zwakheden. Kortom, een mens van vlees en bloed, maar bovenal een man van fatsoen en statuur.

Van Lierlezing: Suriname moet ‘wantok’ ontstijgen

door Stuart Rahan

Leiden – Om de ontwikkeling van Suriname versneld te doen plaatsvinden, moeten politieke partijen hun wantok (taalgroep) ontstijgen. De etnische scheidslijnen moeten doorbroken worden en partijleiders moeten verder kijken dan hun eigen enge belangen. Etnische verzuiling belet nationale ontwikkeling.

Tot deze conclusie kwam de Surinaamse jurist Hugo Fernandes Mendes in zijn lezing ‘Politieke cultuur en leiderschap in Suriname’, tijdens de laatste Van Lier-lezing georganiseerd door de Werkgroep Caraïbische Letteren. De tweejaarlijkse lezing werd vrijdag gehouden op de Universiteit Leiden.

Fernandes Mendes zag dit positieve vooruitzicht zich nu al ontwikkelen bij de VHP. Tijdens de laatste partijverkiezingen werd Chandrikapersad Santhoki met een duidelijk overwicht kandidaat-voorzitter om vervolgens met groot verschil de voorzittershamer over te nemen. ‘Een verhelderend transparante partijdemocratie’, noemde de inleider deze nieuwe politieke ontwikkeling in Suriname.

Karakteristiek

‘In Suriname legt de partijvoorzitter geen politieke verantwoordelijkheid af voor zijn daden, hij wordt niet weggestemd.’ Fernandes Mendes staafde deze stelling door Jagernath Lachmon, Ronald Venetiaan en Willy Soemita als voorbeeld te nemen. ‘Het is karakteristiek voor Suriname: een lange zit met slechte resultaten. Lachmon is de langstzittende partijvoorzitter geweest in de wereldgeschiedenis.’ De daaropvolgende actie van Santhoki keurde hij wel goed. Santhoki begon Surinamers in diaspora te interesseren in investeringen in hun geboorteland. Vroeger was de VHP slechts tijdens de verkiezingen een partij van alle hindostanen maar na de verkiezingen werd het een partij van Lachmon en enkele welgestelde hindostaanse families. ‘Santhoki is niet als de vorige VHP-leiders. Alleen moet hij nog zijn “wantok” ontstijgen om een nationaal leider te zijn’, betoogde Hugo Fernandes Mendes. Hij ziet ondanks de antinationale partijpolitiek van Suriname dat dit kenmerkende leiderschap wel etnische onrusten heeft weten te voorkomen zoals in andere Caraïbische landen. Het merkwaardige van zijn betoog is net zo goed van toepassing op de NDP van president Desi Bouterse. De partij heeft zich vanaf de oprichting afgezet tegen de oude op etnische leest geschoeide partijen hetgeen, zij het gestaag, heeft geresulteerd in de meest overtuigende overwinning in 2010 sinds het herstel van de democratische rechtstaat. ‘De oude politiek heeft de tweede kans sinds 1987 niet benut’, constateerde Fernandes Mendes, die enige hoop put uit de gedachte dat het raciale leiderschap op termijn op z’n retour is. Dat Fernandes Mendes moeite heeft met de persoon Bouterse heeft in zijn beleving alles te maken met zijn veroordeling in Nederland voor drugshandel en het feit dat hij hoofdverdachte is in het decemberproces. ‘Het is het ultieme faillissement van de politiek dat iemand als Bouterse met zijn verleden in drugs en coups heeft kunnen winnen.’

21 DNA-zetels

Dat de vooruitzichten op economisch vlak voor Suriname goed te noemen zijn, is volgens Fernandes Mendes te danken aan het opgezette beleid van de regering-Venetiaan in samenwerking met de toenmalige president van de Centrale Bank van Suriname, André Telting. ‘Zij kozen voor monetaire stabiliteit. Desondanks, Suriname blijft onvoorspelbaar.’ Dat die toekomst onzeker is, heeft ook te maken met onder andere het ontbreken van de anti-corruptiewet en de belangenverstrengeling van politici. Assembleelid Paul Somohardjo van coalitiepartij Pertjajah Luhur is beleidsadviseur op het ministerie van LVV, dat hij als parlementariër kritisch zou moeten volgen. Ronnie Brunswijk van A Combinatie heeft ook een dergelijke functie op het ministerie van Sociale Zaken. De beide mannen verdienen een dubbel inkomen voor werkzaamheden die niet voltijds verricht worden. De politieke belangenverstrengeling is niet nieuw. Jopie Pengel had ten tijde van zijn minister-presidentschap vier departementen onder zich en toucheerde vier afzonderlijke salarissen. ‘Er werd toen niet geprotesteerd’, was zijn conclusie. De moeizame relatie met Nederland is afgebouwd. ‘Wat driehonderd jaar niet met Nederlandse ontwikkelingshulp lukte, lijkt nu met de zuid-zuidrelatie (China en Brazilië) en eigen intellectuelen wel te gaan lukken’, merkte een vrouw in het publiek op. Zij noemde daarbij Staatsolie, waar het wel gelukt is om met eigen inspanning succesvol te zijn. Een ontwikkeling die door referent historicus Hans Ramsoedh onderstreept werd. Hij is van mening dat het aantal politici in Suriname drastisch moet worden verminderd. De Districts- en Ressortraden vindt hij overbodig en het aantal leden van de Nationale Assemblee moet teruggebracht worden tot 21.

R.A.J. van Lier, naar wie de lezing is vernoemd, was van 1949 tot 1980 buitengewoon hoogleraar in de Sociologie en Cultuurkunde van Suriname, de Nederlandse Antillen en het Caraïbisch gebied aan de Rijksuniversiteit Leiden.

[uit de Ware Tijd, 13/02/2012]

The making of Ronnie Brunswijk in Nederlandse media (5 en slot)

door Ellen de Vries

Begin Binnenlandse Oorlog

Toen de militaire posten in de nacht van 21 op 22 juli 1986 werden overvallen – algemeen wordt die datum gezien als het begin van de Binnenlandse Oorlog – was aanvankelijk onduidelijk wie daarachter stak. Het NRC publiceerde – gebaseerd op een bericht van Associated Press (AP) – op 23 juli een vrij neutraal berichtje met als kop: ‘Aanval kazernes in Oost-Suriname’. Ook de Volkskrant van 23 juli plaatste een klein bericht. Het Parool – een avondblad – kwam met een uitgebreider artikel en meldde dat het al enkele maanden onrustig was in dit deel van Suriname, waar enkele bank- en roofovervallen waren gepleegd.

De autoriteiten verdenken Ronnie Brunswijk, een vroegere lijfwacht van legerleider Desi Bouterse van deze overvallen. Brunswijk heeft de beschuldigingen echter altijd ontkend. Hij heeft slechts toegegeven goederen en transporten uit Frans Guyana bestemd voor het Surinaamse leger, te hebben onderschept. De goederen heeft hij volgens eigen mededelingen ‘als een moderne Robin Hood’ verdeeld onder de veelal arme bevolking van Moengotapoe, een dorp niet ver van Albina, waar hij zich schuilhoudt.

In de periode vanaf 21 juli tot en met 31 juli gebeurde er veel. Nieuwsberichten volgden elkaar in snel tempo op. Niet alleen overviel Brunswijk – naar later bleek – de militaire posten in Stolkertsijver en Albina, Brunswijk gaf ook een communiqué uit waarin hij het Surinaams Nationaal Bevrijdingsleger proclameerde. Bovendien gijzelde hij twaalf militairen. Ten slotte werd een groep huurlingen die van plan was de macht in Suriname over te nemen in de VS gearresteerd. [xv] Over die zaken verschenen in vier grote kranten, De Telegraaf, de Volkskrant, het NRC en Het Parool (toen nog een landelijke krant) in die tien dagen ten minste 29 artikelen (niet alle edities van de kranten werden bekeken). Al deze kranten namen de beschrijving van Brunswijk als Robin Hood – al dan niet tussen aanhalingstekens – over.[xvi]

Ook een regionale krant als de Leeuwarder Courant deed dat (zie editie van 24 juli 1986). Omdat in het begin vooral werd geleund op het Algemeen Nederlands Persbureau (ANP), de Gemeenschappelijke Pers Dienst (GPD) en AP is het waarschijnlijk dat ook andere (regionale) kranten dergelijke berichten publiceerden. In de Volkskrant van 25 juli en 31 juli 1986 en in Het Parool van 25 juli 1986 en het NRC van 2 augustus werd Brunswijk bovendien vergeleken met Boni.[xvii]

Opvallend is dat Haakmat (foto links) in Het Parool, de Volkskrant, het NRC en De Telegraaf in de genoemde 29 artikelen maar liefst negen keer als bron werd opgevoerd. Dat hij zo vaak aangehaald werd, had ongetwijfeld ook te maken met vragen over de relatie tussen het verzet en de in de VS opgepakte huurlingen. Het verzet en Brunswijk ontkenden daarmee iets van doen te hebben. Haakmat – en ook andere vertegenwoordigers van het Surinaamse verzet – namen de gelegenheid te baat om hún verhaal te vertellen. In het interview met de Volkskrant van 25 juli 1986 sprak Haakmat over de strijd van Boni en legde hij uit: ‘De tactiek van toen wordt nu herhaald door de Brunswijkguerrilla’s.’ In Het Parool van 30 juli vergeleek hij in een ingezonden brief Brunswijk wederom met Boni die streed tegen de blanke kolonisator.

Curieus is dat de rolverdeling krijgskundig nu zo is, dat het zich revolutionair noemend regiem Bouterse de positie inneemt van de koloniale huurlingenlegers in hun strijd tegen de marrons van Boni. Interessant is dat Herrenberg later – zoals we hierboven zagen – beweerde dat juist Brunswijk de huurling was. De figuren uit het koloniale verleden werden gebruikt als symbolen in de (media)strijd. Boni was de good guy, de vrijheidsstrijder; de ‘redi musu’ en ‘huurlingen’ waren de bad guys.

De aanduiding van Brunswijk als een Surinaamse, zwarte Robin Hood was in Nederlandse media in die eerste week na de overvallen op militaire posten in Oost-Suriname populairder dan de vergelijking met Boni. Vóór de overvallen op Stolkertsijver en Albina in de nacht van 21 op 22 juli waren Brunswijks acties al geïnterpreteerd als een ‘guerrillastrijd’. In de Leeuwarder Courant van 27 mei 1986 – die zich baseerde op GPD- en ANP-berichten – werd Brunswijk aangeduid als een ‘gedeserteerde’ sergeant die sinds april een guerrilla-oorlog tegen het Bouterse-regime voerde. Het was de Raad voor de Bevrijding van Suriname van wie de informatie klaarblijkelijk afkomstig was. Het is twijfelachtig of de acties van Brunswijk op dat moment als zodanig geïnterpreteerd moeten worden. Was er niet eerder sprake van een ‘wraakmotief’ en deed niet pas later een politiek motief, herstel van de democratie, zijn intrede (Volker 1998:166)? In het interview dat ik met hem had zei Brunswijk letterlijk, dat het Surinaams verzet hem vroeg de democratie te helpen herstellen. Edwin Marshall, die ook betrokken was bij het Surinaams verzet, bevestigde tegenover mij: ‘In 1985 begon Brunswijk hier en daar met overvalletjes; hij deelde geld uit. Er was toen nog geen sprake van een ideologische strijd (De Vries 2005:16, 20).’

 

Al te gemakkelijk namen media (in navolging van De Telegraaf en Nieuwe Revu) aan, dat Brunswijks streed tegen de ‘dictatuur’ of de gevestigde macht. De kranten stonden weinig kritisch tegenover de aanklachten die Brunswijk ten laste waren gelegd en schreven dat Brunswijk gestolen geld en goederen uitdeelde zonder iemand aan het woord te laten die dat kon bevestigen. De Volkskrant van 24 juli en Het Parool van 25 juli 1986 stelden dat Brunswijk destijds geschorst werd, omdat hij kritiek had op ‘de revolutie’ en de ‘verwording’ ervan afkeurde. Ook dat is dubieus. Daar stond tegenover dat Nieuwe Revu als eerste naar Moengotapoe toog om te kijken welke schade daar was aangericht. Artikelen daarover waren niet eerder verschenen.

Het is níet zo dat media Brunswijk blind geloofden. De Volkskrant van 29 juli 1986 belde inwoners van Moengo om te verifiëren hoe men daar over Brunswijk dacht. Brunswijk – zo bleek – werd gezien als een ‘misdadiger die wegens criminele activiteiten uit het leger is gezet en die zijn voormalige collega’s nu uit rancune bestrijdt.’ Men zag het militaire regime graag verdreven worden, maar dan wel door iemand anders. Romeo Hoost, woordvoerder van het Surinaams verzet in Nederland, ontkrachtte de beschuldigingen: ‘Brunswijk heeft geen bankovervallen gepleegd. Hij is een idealist die een einde wil maken aan de corruptie van de militaire machtskliek, een idealist die het voor het volk opneemt.’ In dezelfde krant werd de ‘oude’ politieke leider Lachmon geciteerd die namens het Topberaad zijn ernstige bezorgdheid uitsprak. ‘Wij hebben gekozen voor democratisering langs de weg van de dialoog en niet langs die van geweld.’

NRC-journalist Van Klaveren kaartte op 2 augustus 1986 in een achtergrondartikel aan dat Suriname zelden zo dicht bij herstel van de onontbeerlijke ontwikkelingshulp was geweest, nu de ‘oude’ politieke partijen in het machtscentrum waren teruggekeerd. Nederland stelde als eis voor hervatting van de hulp herstel van de democratie. De oude politieke partijen eisten vrije verkiezingen. Van Klaveren wees erop dat de acties van Brunswijk onderdeel vormden van de nieuwe strategie van het Surinaams verzet in Nederland ‘dat met de hulp van een boze bosneger een wig tussen beide landen heeft weten te drijven’.

Het beeld (frame) van Brunswijk als vrijheidsstrijder overheerste echter die eerste week de berichtgeving. Door Brunswijk te vergelijken met Boni, maar vooral met Robin Hood, werd dat imago versterkt. Nederlandse media kopieerden elkaar, zo lijkt het. Daarnaast – zou je kunnen zeggen – slaagde het Surinaams verzet in Nederland er goed in om het frame van Brunswijk als vrijheidsstrijder te propageren en te bevestigen.

Terechte kritiek?

Onmiskenbaar speelden Nederlandse media een rol in de making of Ronnie Brunswijk. De Telegraaf verzon de naam Robin Hood, Pieter Storms van Nieuwe Revu bracht het verzet in Nederland in contact met Brunswijk. Ruim voor de proclamatie van het Surinaams Nationaal Bevrijdingsleger merkte De Telegraaf op 10 juni 1986 op, dat Brunswijk nog ‘geen steun van de verzetsbeweging’ in Nederland had gekregen. En Nieuwe Revu (nr. 29, week 11 t/m 18 juli 1986) – wist die soms meer? – beweerde dat Brunswijk als hij terugkeerde naar Suriname in zijn eentje een grotere bedreiging voor de militairen in Paramaribo vormde dan ‘tien pelotons getrainde commando’s’. Het kan goed zijn dat media ingingen op suggesties van het Surinaams verzet, zoals eerder gedaan in de Leeuwarder Courant van 27 mei 1986, in plaats van, zoals Herrenberg beweerde, zelf een ‘burgeroorlog’ te propageren. Het is een nadere analyse waard.

Waarom het NRC, Het Parool, de Volkskrant en De Telegraaf die eerste week minder oor hadden voor bijvoorbeeld de visie van Lachmon is gissen. Interviews met journalisten en sleutelfiguren uit die periode zouden licht kunnen werpen op deze kwestie. Achteraf leek de scepsis van het Surinaams verzet terecht. In 1990 grepen militairen opnieuw de macht tijdens de zogenaamde telefooncoup. Maar doet dat iets af aan Lachmons opvatting een gewapende strijd af te keuren? Bij Karskens en Burlage – en wie weet ook bij andere journalisten – bestond als het om Suriname ging al een beeld, namelijk van Bouterse als bad guy die nog steeds aan de touwtjes trok. Bovendien wisten ze zich in hun persvrijheid beknot. Niet alleen Pieter Storms en Gerard Wessel, ook Telegraaf-journalist Guido van de Kreeke was al eens in de cel beland.[xviii]

Brunswijk was zich er al snel van bewust dat je voor een ‘moderne guerrilla’ niet alleen wapens, maar vooral ‘bezoekende journalisten’ nodig had.[xix] Hij slaagde er beter in dan Bouterse de Nederlandse pers voor zich te winnen. Ook de ‘mythische jungle’ zal ongetwijfeld tot de verbeelding van de Nederlandse journalisten hebben gesproken. Oorlog wordt in de media vaak gepresenteerd als een spannend verhaal, drama, de strijd tussen goed en kwaad (Wieten 2002:21). Brunswijk paste daar uitstekend in. Bovendien mag verondersteld worden dat Nederlandse media al voor Brunswijk op de proppen kwam, contacten hadden met het Surinaams verzet in Nederland. Volgens Schalkwijk (1994:173) zocht die groep ‘grif’ de media en had belang bij ‘gekleurde reportages’.

Frames zijn behoorlijk stabiel, maar niet onveranderbaar (Vasterman 2004:43). In het eerste nummer van 1987 plaatste Nieuwe Revu misschien voor het eerst (?) ook vraagtekens bij Brunswijks strijd. Er waren inmiddels doden gevallen. Ronnie werd omringd door ‘ex-politici’ die wel wisten wat goed was voor Ronnie, de ‘bosnegers’ en Suriname. ‘Mensen die de macht per se terug willen.’ Storms en Karskens hadden heimwee naar het begin van 1986, toen Ronnie nog geknipt leek voor de rol van ‘charmante hoofdpersoon voor een leuk en spannend jongensboek’: De Nederlandse pers heeft overwegend partij gekozen voor Ronnie, maar als het zo doorgaat krijg je zo’n hopeloze oorlog. Zonder good guys en bad guys. Niemand noemt Ronnie nog een kwajongen. Of Robin Hood.

Nieuwe gebeurtenissen of onverwachte ontwikkelingen kunnen leiden tot reframing (Vasterman 2004:43). Niet alleen bij journalisten maar ook bij actiegroepen of bewegingen. Zo bekende Romeo Hoost (foto rechts) in Vrij Nederland van 16 juni 2010 naar aanleiding van het zojuist beklonken politieke bondgenootschap tussen Bouterse en Brunswijk: ‘Als ik zeg dat ik nooit een grotere opportunist dan Brunswijk ben tegengekomen, dan druk ik me voorzichtig uit.’

Verder onderzoek moet uitwijzen waarom bepaalde frames wel en andere niet doordrongen tot de media. Had dat behalve met al bestaande opvattingen over Suriname soms te maken met de tijdgeest, met de journalistieke cultuur in Nederland destijds? Het was de tijd dat Nederlandse journalisten ook naar Nicaragua en El Salvador trokken om daar de ‘vrijheidsstrijd’ te verslaan. Hoe ‘neutraal’ of geëngageerd waren bladen toen? Andere interessante kwestie is: wie had toegang tot welke bronnen en welke relaties bestonden er precies tussen Nederlandse journalisten en Surinaamse bronnen in Nederland én in Suriname. Wie gingen er schuil achter anonieme zegslieden die werden opgevoerd als ‘betrouwbare bron uit Paramaribo’?

[i] http://www.rnw.nl/suriname/article/karskens-binnenlandse-oorlog-suriname-mooie-reis, laatst geraadpleegd 30 oktober 2010.

[ii] Zie voor verschillende meningen De Vries 2005:20-24.

[iii] Media zouden er de oorzaak van zijn geweest dat de VS zich terugtrokken uit de oorlog.

[iv] Gesprekken met Burlage vonden plaats op 30 september en 19 oktober 2010.

[v] De juiste spelling van zijn roepnaam is Ronnie.

[vi] Zie noot 4.

[vii] De Surinaamse media en met name De West waren naar de mening van Hoogbergen en Kruijt (2005:136) ‘fel anti-Brunswijk’.

[viii] http://www.volkskrant.nl/archief_gratis/article630012.ece/Nationale_amnesie_redt_Brunswijk_niet, laatst geraadpleegd 30 oktober 2010.

[ix] Gebaseerd op ANP- en GPD-berichten.

[x] Als bron werd het ANP genoemd.

[xi] Nieuwe Revu nr. 26, 20 t/m 27 juni 1986.

[xii] Nieuwe Revu nr. 27, 27 juni t/m 4 juli 1986.

[xiii] Nieuwe Revu nr. 28, 4 t/m 11 juli 1986.

[xiv] Later zouden ook andere verslaggevers, onder wie Albert de Lange van Het Parool, Frans van Klaveren van het NRC en Arnold Karskens van Nieuwe Revu in hun reportages de magische krachten van Brunswijk en de rituelen die hij en zijn medestrijders, Jungle Commando’s, ondergingen kleurrijk beschrijven. Verslagen van de strijd kregen het aureool van een spannend jongensboek. Karskens begon zijn artikel in Nieuwe Revu nr. 44, week 24 t/m 31 oktober 1986 letterlijk met de woorden: ‘Het leest als een oorlogsroman.’

[xv] Op 28 juli arresteerde de FBI nabij New Orleans twaalf Amerikaanse huurlingen die op weg waren naar Suriname. Hun leider, Tommy Lynn Denley, verklaarde tijdens verhoren dat hij door de Nederlandse overheid en de Ansus Foundation – in casu de Surinaamse Nederlander George Baker –was ingehuurd. Baker ontkende iedere betrokkenheid. Brunswijk cum suis ook. Nederland idem dito. Hoogbergen en Kruijt (2005:126) vermoeden dat er ondanks de ontkenningen wel contacten waren tussen Brunswijk/het Surinaams verzet en de Ansus Foundation.

[xvi] Zie Het Parool van 23 en 24 juli, de Volkskrant van 24, 25 en 31 juli 1986; De Telegraaf van 29 juli 1986 en het NRC van 2 augustus 1986.

[xvii] In Nieuwe Revu nr. 35, 22 t/m 29 augustus 1986 vergeleek Brunswijk zichzelf met Boni en werd hij door zijn medestrijders Boni II genoemd.

[xviii] Zie noot 4.

Literatuur

Beek, F. van der, 1987 – Ronnie Brunswijk. Dagboek van een verzetstrijder. Weesp: Centerboek.

Haakmat, A., 1987 – De revolutie uitgegleden. Politieke herinneringen. Amsterdam: Jan Mets.

Herrenberg, H.F., 1988 – Het verschijnsel Ronnie Brunswijk. Lezing gehouden in het IVP gebouw, centrum VFB, 20 september 1986. S.l.: s.n.

Hoogbergen, W. & D. Kruijt, 2005 – De oorlog van de sergeanten. Surinaamse militairen in de politiek. Amsterdam: Bert Bakker.

Leurdijk, A., 1999 – Televisiejournalistiek over de multiculturele samenleving. Amsterdam: Het Spinhuis.

Mc Quail, D., 2000 – Mass Communication Theory. An Introduction. London: Sage. [4th edition]

Meel, P., 1993 – ‘The March of Militarization in Suriname.’ In: A. Payne & P. Sutton (eds.), Modern Caribbean politics. London: The Johns Hopkins University Press, pp. 125-147.

Polimé, T. & B. Thoden van Velzen, 1988 – Vluchtelingen, opstandelingen en andere bosnegers van Oost-Suriname, 1986-1988.Utrecht: Universiteit Utrecht.

Ramcharan, N., 2008 – ‘Het donkerste tijdperk voor de persvrijheid. De media tijdens de militaire dictatuur, 1980-1987.’ In: A. Sumter, A. Sens, M. de Koninck & E. de Vries (red.), K’ranti! De Surinaamse pers 1774-2008. Amsterdam: KIT-Publishers/Persmuseum, pp. 173-191.

Schalkwijk, M., 1994 – Suriname. Het steentje in de Nederlandse schoen. Van Onafhankelijkheid tot Raamverdrag. Paramaribo: Firgos.

Scholten, O., N. Ruigrok & P. Heerma, 2002 – In Sarajevo wordt geschoten, in Genève wordt gepraat. Een onderzoek naar de berichtgeving in vier landelijke dagbladen over het conflict in voormalig Joegoslavië van januari tot en met december 1993. Amsterdam: The Amsterdam School of Communications Research/NIOD.

Scholtens, B., 1994 – Bosnegers en overheid in Suriname. De ontwikkelingen van politieke verhoudingen 1651-1992. Paramaribo: Afdeling Cultuurstudies/Minov.

Sedney, J., 2010 – De toekomst van ons verleden. Democratie, etniciteit en politieke machtsvorming in Suriname. Paramaribo: Vaco. [2e herziene druk]

Vasterman, P., 2004 – Mediahype. Amsterdam: Aksant.

Volker, G., 1998 – ‘De Surinaamse burgeroorlog 1986-1992’. Oso, Tijdschrift voor Surinamistiek en het Caraïbisch gebied 17 (2):157-168.

Vries, E. de, 2005 – Suriname na de Binnenlandse Oorlog. Amsterdam: KIT-Publishers.

Wieten, J., 2002 – Srebrenica en de journalistiek. Achtergronden en invloed van de berichtgeving over het conflict in voormalig Joegoslavië in de periode 1991-1995. Een onderzoek naar opvattingen en werkwijze van Nederlandse journalisten. Amsterdam: The Amsterdam School of Communications Research/NIOD.

Ellen de Vries studeerde Massacommunicatie aan de Universiteit van Amsterdam (UvA). Ze bereidt – met steun van onder andere het NiNsee en de Treubmaatschappij – een dissertatie voor aan de UvA. Onderwerp: de rol van media in de postkoloniale verhouding tussen Nederland en Suriname (1975-2000).

Dit artikel is ook gepubliceerd in: Oso, Tijdschrift voor Surinamistiek en het Caraïbisch gebied nummer 30 jaargang nummer 1

Beweging

door Peter Meel

De overdracht van het leiderschap van de VHP heeft de gemoederen de laatste maanden flink beziggehouden. Partijleden – prominent en minder prominent – zochten elkaar op, gingen met elkaar in debat en mobiliseerden aanhangers om draagvlak voor hun standpunten te vinden. Binnen de partij vormden zich facties, die hun trouw aan de VHP beleden, maar ieder hun eigen kandidatenlijst voor het nieuwe bestuur voorbereiden en zich als spreekbuis opwierpen van de VHP-achterban. De media smulden ervan. Hoe vaker de smaldelen met de ‘stem van de meerderheid’ schermden, lippendienst aan het ‘partijbelang’ bewezen of verklaarden naar ‘het sluiten der rijen’ te streven, des te gretiger toverden reporters hun microfoon tevoorschijn en tikten journalisten hun stukje. Menig partijlid sprak afkeurend over alle dyugu dyugu en veroordeelde de streken die leden elkaar leverden in het gevecht om de bestuursfuncties. Het was weinig verheffend allemaal, meenden ook buitenstaanders. Naar hun zeggen zouden onder oud-voorzitter Lachmon dergelijke taferelen zich nooit hebben voorgedaan. Hij zou de eenheid hebben bewaakt en de ‘vuile was’ binnenskamers hebben gehouden.

Waardig was het misschien niet altijd en beheerst evenmin, maar levendig waren de onderlinge confrontaties beslist. Wat decennialang in de boezem van de partijtop werd besloten, lag nu op straat en vormde het gesprek van de dag. De aandacht voor de bestuursverkiezingen toonde dat politiek er weer even toe deed en dat mensen de perikelen rond het VHP-leiderschap met belangstelling volgden. Dat is winst voor de partijdemocratie. Het soms onnavolgbare spel van positiebepalingen en positiewisselingen resulteerde na verloop van tijd in twee kandidatenlijsten. Eén lijst droeg het stempel van de gevestigde orde. Hierop figureerden Radjkoemar Randjietsingh als voorzitter en Chandrikapersad Santokhi als ondervoorzitter (en beoogd campagneleider bij de eerstvolgende verkiezingen). Zittend partijvoorzitter Ramdien Sardjoe was de architect van deze lijst. Hij hoopte via Radjietsingh greep op de partij te houden en tegelijk met de kandidatuur van Santokhi de Vernieuwingsbeweging de wind uit de zeilen te nemen. De concurrerende lijst was van de Vernieuwingsbeweging onder leiding van Bholanath Narain. Die bestreed dat Sardjoe over de brug was gekomen met een consensuslijst, beschuldigde hem ervan vooral vertrouwelingen en slippendragers voor de beschikbare bestuursfuncties te hebben gekandideerd en meende dat Santokhi de leiding van de VHP diende te worden toevertrouwd. Hoewel de jongeren en intellectuelen van de Vernieuwingsbeweging hun best deden om Santokhi over te halen hun lijst aan te voeren, hield deze zich voor de criticasters van Sardjoe onbereikbaar.

Vlak voor het indienen van de kandidatenlijsten op 28 juni verwisselde Sardjoe de namen van de twee voornaamste kandidaten op zijn lijst. Een politieke meesterzet. Met het alsnog op de eerste positie plaatsen van Santokhi sloeg hij de leiders van de Vernieuwingsbeweging hun voornaamste troef uit handen. Een deel van de kandidaten op de lijst-Narain gaf te kennen hiervan verwijderd te willen worden, aangezien zij hun voornaamste doel – Santokhi als kandidaat-partijleider – hadden bereikt. Hoewel dit reglementair niet meer mogelijk bleek, was duidelijk dat in het kamp van de Vernieuwingsbeweging de verwarring had toegeslagen. De tegenwerping van Narain dat het handhaven van een tweede lijst belangrijk was om te voorkomen dat veel van Sardjoe’s kandidaten op de lijst-Santokhi gekozen zouden worden, maakte binnen de partij weinig enthousiasme los. Op 3 juli won Santokhi met overtuigende cijfers van Narain. Waar de laatste in 2006 nog bijna 40% van de stemmen behaalde tegen Sardjoe, kwam hij tegen Santohki niet verder dan 13%.

Santokhi bleef tot het laatst loyaal aan voorzitter Sardjoe en het weinige dat hij zich liet ontvallen was dat hij zich dienstbaar wenste te maken voor de partij. Daarmee toonde hij geduld te hebben en de partijdiscipline te respecteren. Deze houding verraadde niet alleen zijn technocratische achtergrond en gezagsgetrouwe opstelling, maar doet ook vermoeden dat hij de geschiedenis van de VHP kent. Het is opposanten binnen en buiten deze partij nooit gelukt het leiderschap van de VHP te kapen. Ook de vele afsplitsingen van de partij zijn nooit een werkelijke bedreiging voor de VHP-top gebleken. Electoraal wisten de splinterpartijen nooit veel voor elkaar te krijgen en doorgaans timmerden zij maar korte tijd aan de weg. Santokhi moet weerspannigheid tegenover de eigen partijleider van meet af aan als een onbegaanbare weg hebben beschouwd en als optie hebben verworpen.

Door Santokhi naar voren te schuiven, heeft Sardjoe niet alleen de Vernieuwingsbeweging de pas afgesneden, maar is hij er bovendien in geslaagd om allerlei vertrouwelingen in het bestuur gekozen te krijgen. Voor de politiek minder door de wol geverfde Santokhi zal het de komende maanden erop aankomen of hij erevoorzitter Sardjoe adequaat partij kan geven. Hij dient erop bedacht te zijn dat als hij niet al door de laatste zelf voor de voeten wordt gelopen, hij rekening heeft te houden met Sardjoe’s paladijnen die over Santokhi stelselmatig zullen rapporteren aan hun beschermheer. Een bekende parallel dringt zich op. Willy Soemita had na de overdracht van het voorzitterschap van de KTPI nog lange tijd last van zijn voorganger Iding Soemita. Het maakte de eerste jaren van zijn voorzitterschap niet tot de gemakkelijkste periode in zijn politieke loopbaan.

Maar evengoed kan zich een ander scenario voltrekken. Ronald Venetiaan weigerde zich als nieuwe leider van de NPS ook maar iets gelegen te laten liggen aan de adviezen van zijn voorganger Henck Arron. Hoewel de laatste niet bekend stond als iemand die over zich heen liet lopen, gaf Venetiaan – door Arron zelf als zijn opvolger naar voren geschoven – hem geen enkele manoeuvreerruimte en serveerde hij hem zelfs genadeloos af toen Arron het waagde zich met bestuursverkiezingen binnen de partij te bemoeien. Als Santokhi voor het model-Venetiaan kiest, dan is het met de invloed van Sardjoe snel gedaan en kan de nieuwe voorzitter op voortvarende wijze het gezag verwerven dat hij nodig heeft om de VHP te leiden. Hij kan daarbij bouwen op het overweldigende mandaat dat hij van de VHP-achterban heeft gekregen.

De VHP is de grootste partner binnen de Frontcombinatie en zal bij de eerstvolgende verkiezingen een sleutelrol vervullen. Santokhi heeft als minister van Justitie en Politie in de laatste regering-Venetiaan veel krediet opgebouwd, kreeg tijdens de verkiezingen van 2010 na Bouterse de meeste voorkeurstemmen en was in juli 2010 de presidentskandidaat van het Front. Bij de eerstvolgende verkiezingen voor de Nationale Assemblee zou de strijd om het presidentschap wederom tussen Bouterse en Santokhi kunnen gaan. Of Bouterse dan andermaal aan het langste eind zal trekken, zal afhangen van de resultaten van zijn zittingstermijn, maar ook van de vernieuwingen die Santokhi op dat moment als VHP-leider tot stand zal hebben gebracht. Niet vergeten mag worden dat het ijveren van de Vernieuwingsbeweging voor zijn kandidatuur in belangrijke mate een verlangen weerspiegelde naar modernisering van de structuren van de partij. De zege van Santokhi zal echter een vertaling moeten krijgen op het niveau van de partijorganisatie èn in de sfeer van strategie en beleid. De VHP dwingt respect af als de partij zich constructief verhoudt tot de Surinaamse samenleving in brede zin en een onderscheidende bijdrage levert aan het oplossen van de vraagstukken van deze tijd. De olifant staat fier overeind, maar moet nu in beweging komen.

Taal brengt tongen in beweging

(De toren van Babel door Pieter Breughel de Oude)

De laatste onlangs door het Directoraat Cultuur van het ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling (Minov) georganiseerde conferentie over de invoering van een taalwet in Suriname, waarvan ik hier op 19 juni j.l. verslag heb gedaan onder de titel “Taal, talen, taalordening” [klik hier], heeft veel tongen los gemaakt en tekstverwerkers in beweging gezet. Niet toevallig aan de vooravond van Keti Koti heeft Bert Eersteling zich bij het koor van commentatoren gevoegd met zijn ingezonden stuk op StarNieuws: “De taalwet in de geest van de Surinaamse werkelijkheid” [klik hier voor diens tekst – red. CU.]

Ter introductie: Bert Eersteling is Hoofd Onderwijs Binnenland van het Minov en daarnaast hoofdbestuurslid van de Broederschap in Eenheid Partij (BEP). Deze partij is voortgekomen uit de behoefte een politieke partij te vormen ter belangenbehartiging van Inheemsen en Marrons in de binnenlanden van Suriname, later omgebouwd tot een partij met het streven gelijke kansen te scheppen voor elke Surinaamse burger, zonder onderscheid naar ras, huidskleur en/of etnische afkomst. Zeker sinds de BEP de A-Combinatie vormde met de twee andere partijen van Inheemsen en Marrons, ABOP en SEEKA, zit BEP echter nog steeds duidelijk op zijn van ouds vertrouwde uitgangspunt. Deze introductie, waarde lezer, is nodig opdat u Eersteling’s visie kunt begrijpen.

Eersteling begint met een niet zeer coherente inleiding over “de Surinaamse werkelijkheid”, waartoe hij allereerst aangeeft dat in Suriname als uitvloeisel van zijn geschiedenis een grote mate van diversiteit aan culturen, religies, rassen, etniciteiten, enz. is ontstaan. Vervolgens trapt Eersteling een open deur in met te stellen: “Deze situatie is vanaf dat moment een Surinaamse werkelijkheid, ongeacht de acceptatie of non-acceptatie van deze werkelijkheid. Het is derhalve juist dat onze samenleving op basis van de voornoemde diversiteiten benaderd dient te worden.” Helaas echter werkt hij zijn differentiatie “ongeacht de acceptatie of non-acceptatie van deze werkelijkheid” niet uit, maar hierop zal ik later nog terugkomen.

 

Volgt een verheerlijking van Jaggernath Lachmon en diens principieel-ideologische invalshoek ter zake, namelijk de “Eenheid in Verscheidenheid- gedachte of -filosofie”, die volgens Eersteling deze oude Indiase filosofische benadering zeer doeltreffend en praktisch heeft gesurinamiseerd. Extatisch roept Eersteling uit: “Herinnert u nog zijn presentatie vanuit diverse podia met wijd verspreide armen en breed lachend over de fleurige Surinaamse bloementuin. Hij zag een Surinaamse natie/volk in al de diversiteiten. Hij vond dat deze diversiteiten slechts gezien moeten worden als een verrijking van de Surinaamse cultuur. Ja, want die Surinaamse cultuur, die steeds en actief wordt gevoed door de subculturen/de diversiteiten, bestaat er daadwerkelijk. Laat alle bloemen in hun waardigheid en dan gaat u zien welke nieuwe werkelijkheid er ongedwongen ontstaat.”

Hier gaat Eersteling zich aan “wishful thinking” te buiten. Hij koestert nog altijd dit naïeve idee, lees maar: “Veel Surinamers beseffen (nog) niet dat de grote wereld heel erg jaloers is op onze samenleving, die vanuit de zojuist geschetste werkelijkheid in zeer co-existentie sfeer ontwikkelt.” Helaas echter is dit enkel schijn en geen werkelijkheid, want die zogenaamde coëxistentie waag ik sterk te betwijfelen. Godzijdank hebben zich hier nog geen uitgesproken etnische conflicten voorgedaan en geven wij de buitenwereld inderdaad te denken dat wij fantastisch geïntegreerd zijn, waartoe steeds opnieuw die naast elkaar gebouwde synagoge en moskee als illustratie moeten dienen. Allemaal schone schijn, laat Eersteling eerst maar eens uitleggen wáár die nieuwe werkelijkheid ontstaat en vooral hoe ongedwongen, want daar zijn nergens sporen van te ontwaren.

Zonder het verder te verklaren stelt Eersteling dat “de voorstanders van de assimilatie theorie/filosofie/strategie op basis van dit Surinaamse pragmatisme als voornoemd grote mate van terrein en aanhang hebben verloren.” Kennelijk duidt Eersteling op wat hij denkt te zijn de overwinning van het goede op het kwade, ofwel de assimilatie heeft het afgelegd tegen de coëxistentie, “want” vervolgt hij, “ik weet niet of zij (de voor- standers van assimilatie) de ongedwongen dynamische werkelijkheid goed in de gaten houden. De subculturen beïnvloeden elkaar zeer intensief, kennelijk omdat alle subculturen als verrijkingsbron van de nationale Surinaamse cultuur dienen. De beïnvloeding heeft onder ander tot resultaat dat de bevolking er anders uitzien dan bijvoorbeeld 30 jaren geleden. Ook op het gebied van de taal doet zich zeer goede en positieve ontwikkeling voor.”

Aangenomen mag worden dat voor Eersteling assimilatie hier gelijk staat aan integratie, want anders kan ik zijn betoog niet duiden. Dat er geen sprake in van integratie maar enkel van coëxistentie , daar heeft hij volledig gelijk in, ook dat “de subculturen elkaar zeer intensief beïnvloeden”, maar dat houdt nog geen acceptatie in en dát is waar de schoen wringt. De Surinaamse werkelijkheid is dat alle bevolkingsgroepen (vooralsnog vreedzaam) naast elkaar existeren en elkaar in hun waarde laten, maar ondergronds schuilt er een veenbrand waar ik in het geheel niet gerust op ben. Want hoezeer Eersteling die coëxistentie ook verheerlijkt, het zijn en blijven allemaal werelden apart, die er alles aan doen om hun ‘eigen’ wereld af te schermen en in stand te houden.

Wanneer Eersteling dan bij “taal” uitkomt, stelt hij dat de Surinamer gekozen heeft voor het Surinaams-Nederlands als officiële/voertaal/instructietaal of ontwikkelingstaal zoals hij het noemt. “Dit betekent”, zegt hij, “dat alle etnische groepen begrepen hebben dat willen zij succesvol zijn in onze Surinaamse samenleving zij het Surinaamse-Nederlands moeten beheersen. (…) Dat voor een breder mondiale oriëntatie de Engelse taal beter (accent op conversatie) onderwezen moet, staat absoluut voor wat mij betreft buiten kijf”. Om te concluderen: “Maar vervanging van de Taalwerkelijkheid door een Taalonwerkelijkheid lijkt mij niet een prudent idee of besluit. Ik zal niet uitwijden over de vermoedelijke reden hiertoe. Maar ik waarschuw wel om zich niet onnodig in een mentale slavernijschap te houden.” Wat Eersteling onder dit laatste verstaat is mij niet duidelijk, hooguit kan ik vermoeden dat het vasthouden aan het Surinaams-Nederlands voor hem de taalwerkelijkheid betekent en invoering van het Engels de taalonwerkelijkheid. Dit lijkt mij een alleszins realistische visie, maar waarop hij doelt met die “vermoedelijke reden” ontgaat mij te enen male en zijn waarschuwing voor mentale slavernij is waarschijnlijk niet anders dan een verwijzing naar The redemption song van Bob Marley: “Emancipate yourselves from mental slavery”.

Wat mij in toenemende mate bevreemdt is dat alle Surinamers, zoals nu Eersteling weer, naar buiten toe vriendelijk en beleefd blijven alsof er niets aan de hand is, maar ondertussen krampachtig de eigen apartheid blijven bevechten. Die schijnwereld moet ooit leeglopen of ontploffen. Hopelijk is ons de tijd gegund een ontploffing vóór te zijn en tot de broodnodige assimilatie te komen.

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter