blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: kolonisatie

Huizinga-lezing: David Van Reybrouck over de kolonisatie van de toekomst

Op vrijdag 10 december houdt cultuurhistoricus, archeoloog en schrijver David Van Reybrouck de 50e Huizingalezing in de Pieterskerk in Leiden.

read on…

Brieven uit het paradijs en de hel

door Donovan Mijnals 

Uit een frequente briefwisseling kan veel informatie over de omstandigheden in een afgebakend tijdsbestek gehaald worden. Daar kwam ook geschiedkundige Nettie Schwartz achter toen ze bijna letterlijk brieven indook die tussen de zeventiende en achttiende eeuw door Engeland waren buitgemaakt en nu pas beschikbaar zijn gesteld.

Een nog gedetailleerder beeld ontstaat wanneer iemand er ook nog een journaal op na hield, zoals het geval was bij één van de opvarenden van het fluitschip Aerdenburgh in 1671. Het schip ondernam in dat reisverslag de reis naar Suriname. Tijdens de lezing Sailing Letters bij het Nationaal Archief van Suriname deed Schwartz een boekje open over die correspondentie. 

Al vanaf het begin van het schrijven kom je er onder meer achter hoezeer de scheepvaart beïnvloedbaar was door het weer. Zo ontstonden situaties waarbij schepen vaker een valse start maakten. Het journaal verhaalt hoe het fluitschip de Aerdenburgh de wind kort na vertrek letterlijk van voren kreeg toen het in zwaar weer terechtkwam. “Een dag later zijn wij genoodzaakt terug te keren”, laat de schrijver zich ontvallen.

Gelukkige drenkeling
Toch konden dergelijke taferelen ook uitermate voordelig uitpakken. Zo blijkt uit de brieven hoe een passagier al het papierwerk voor zijn reis in orde had gemaakt en zijn bagage aan boord had laten plaatsen. Zijn spullen begonnen de reis echter zonder hem. Bij de man zijn aankomst bij de kade, was het schip al vertrokken. Nu kon hij door de tegenvallende wind twee dagen daarna alsnog de trip aanvangen.
Ook toen de reis al goed op gang was gekomen lieten de weergoden weten dat de leiding strak in hun handen lag. Het was vaak genoeg helemaal windstil bij een zee die als haast spiegelglad wordt beschreven. Zo mak was de oceaan zelfs, dat een drenkeling even na zijn val weer aan boord getrokken kon worden. “Dat was een unieke situatie. In die tijd was het zo dat iemand die overboord viel ten dode opgeschreven was. Het was voor die schepen onmogelijk om terug te keren en bovendien konden zelfs de meeste zeelui niet zwemmen”, schetst Schwartz.

Gekaapte brieven
In het zeventiende-eeuwse Zeeland werd Suriname afgeschilderd als het ‘Aerds Paradijs’ om mensen te bewegen de oversteek te maken naar dat land. Daar aangekomen troffen de vroegste kolonisten uit de Republiek der Nederlanden echter vaak verre van paradijselijke situaties aan, onthult Schwartz. Het was gewoonte om meteen na aankomst brieven te sturen om familie en vrienden op de hoogte te stellen van een goede aankomst. Een boot stond in de meeste gevallen al klaar om naar Europa te vertrekken en de brieven mee te nemen. In het geval van de Aerdenburgh was dat de ‘Fort Zeelandia’, die echter nooit haar bestemming bereikte. Het schip werd door de Engelsen gekaapt en de brieven werden in beslag genomen. Daardoor wordt nu dus ook een facet uit de Surinaamse geschiedenis duidelijk dat voorheen ondoorgrondelijk leek.

Geluiden uit de hel
Een van de passagiers op het fluitschip naar Suriname was bij aankomst zo teleurgesteld dat hij zijn vrouw nadrukkelijk op het hart drukte hem niet achterna te reizen. “Het gaat zeer slecht, mensen sterven hier als afval”, liet hij zijn echtgenote weten. “Als ik hier niet al was, zou ik er ook nooit komen.” Een onderzoek naar degenen die in de Aerdenburgh de reis naar Suriname maakten, laat volgens Schwartz inderdaad zien dat het grootste deel niet meer in het land voorkwam. “Dat betekent dat ze gestorven of teruggegaan zijn naar Nederland.”
Toch waren anderen ook gedeeltelijk positief over de toenmalige Zeeuwse kolonie. “Het is hier gedurende de dag zo mooi”, schreef de vrouw van een planter, die haar man achterna was gereisd. “Maar ’s avonds komen hier de beesten naar buiten en hoor je geluiden alsof je in de hel bent.”.

[uit de Ware Tijd, 26/09/2012]

Een Joods kolonisatieplan voor Suriname

door Hans Ramsoedh

Het Saramacca project is een studie over het plan van de Freeland League for Jewish Territorial Colonization (Liga) om dertigduizend Joden in de naoorlogse periode in Suriname te vestigen. De jurist en oud-Nederlandse diplomaat Alexander Heldring promoveerde eind 2010 op deze studie.

Rechts: de oprichter van de Freeland League, Isaac Nachman Steinberg in 1918

Als diplomaat op de Nederlandse ambassade in Polen begin jaren zeventig leidde Heldring een afdeling die verantwoordelijk was voor de afgifte van Israëlische visa aan Poolse Joden die door het communistische regiem het leven ernstig zuur werd gemaakt. Op verzoek van Jeruzalem behartigde de Nederlandse ambassade in Warschau de belangen van Israël. Begin jaren tachtig was Heldring werkzaam op de Nederlandse ambassade in Paramaribo. Zijn aandacht werd getrokken door een bladzijde in de Encyclopedie van Suriname waarin summier naar het Joodse kolonisatieplan van de Liga in Suriname werd verwezen. Na zijn uittreden uit de diplomatieke dienst wilde hij een politieke thriller over dit kolonisatieplan schrijven. Uitgevers toonden echter geen interesse en Heldring besloot het hele onderwerp van een historische en feitelijke kant te beschrijven.

De Liga werd in 1935 in Engeland opgericht tegen de achtergrond van de steeds ernstiger wordende Jodenvervolging door de Nazi’s. Zij zocht naar een dunbevolkt gebied waar Joodse kolonisten zich zouden kunnen vestigen zonder daarbij te streven naar een onafhankelijke Joodse staat. Op grond van deze doelstelling noemde de Liga zich ‘territorialistisch’, dit in tegenstelling tot de zionisten die wel naar een onafhankelijke Joodse staat streefden. Palestina was voor de Liga geen optie, omdat het nog onder een Volkenbondmandaat van de Britse regering stond, die een beperkt toelatingsbeleid voor Joden toepaste. Met haar doelstelling werd de Liga de concurrent van de zionisten. De laatsten vreesden namelijk dat de Britse regering (en later de Verenigde Naties) de territoriale plannen van de Liga als een acceptabel alternatief voor een Joodse staat in Palestina zouden beschouwen. Op het hoogste niveau in zionistische kringen werden territoriale plannen van de Liga als een dreiging opgevat. Hun inspanningen richtten zich op het dwarsbomen van de plannen van de Liga. Zo verspreidden zionisten de fabel dat de Liga als doel had van Suriname een Joodse staat te maken die zich van Nederland zou afscheiden.

In Het Saramacca project ligt de focus op het ontstaan en het verloop van de onderhandelingen tussen de Liga en de Surinaamse en Nederlandse autoriteiten en op de factoren die uiteindelijk hebben geleid tot het mislukken van dit plan. Deze studie is opgebouwd uit zeven hoofdstukken. In de inleiding bespreekt de auteur de keuze van de Liga voor Suriname en de bronnen die hij voor zijn onderzoek heeft gebruikt. In het tweede hoofdstuk komen de volgende onderwerpen aan de orde: een eerder plan van de Liga om vóór de Tweede Wereldoorlog vijfenzeventigduizend Joden in Australië te vestigen, het Plan Mussert uit 1938 van de Nederlandse Nationaalsocialistische Beweging om een Joods Nationaal Tehuis in de Guyana’s te vestigen, de eerste besprekingen tussen de Liga en Nederland en het eerste debat in november 1947 in de Surinaamse Staten.

In het derde hoofdstuk behandelt de auteur de geëmotioneerde debatten in de Staten over de plannen van de Liga en de reacties in de Surinaamse pers. Hoewel de Staten in april 1947 met een kleine meerderheid akkoord gingen met de immigratie van dertigduizend Joodse kolonisten in Suriname was er tegenstand, vooral van de zijde van de Creoolse Nationale Partij Suriname (NPS). Deze partij vreesde een politieke en economische overheersing door de nieuwe Joodse immigranten en een verlies van haar leiderschapsrol in de Surinaamse politiek. De vrees bij de NPS werd ook nog gevoed door de zionisten die, zoals eerder gesteld, hun eigen agenda hadden.

In het vierde hoofdstuk gaat Heldring in op de financiële aspecten van het plan, de toenemende zionistische tegenstand, de groeiende weerstand in Den Haag tegen het kolonisatieplan, de ontwikkelingen in Palestina als gevolg van de stichting van de staat Israël in 1948 en de weerslag daarvan in Suriname. Aanvankelijk enthousiasme van Nederlandse zijde voor het Joodse kolonisatieplan maakte plaats voor groeiende weerstand die onder meer samenhing met de Koude Oorlog. De Nederlandse regering vreesde namelijk dat door de kolonisatie grote groepen politiek ongewenste elementen (lees communisten) Suriname binnen zouden komen.

In hoofdstuk vijf bespreekt de auteur het kantelpunt in het proces rond dit kolonisatieplan, waarna het bergafwaarts ging met de plannen voor het Saramacca-project. Daarbij ging het onder meer om de gewijzigde verhoudingen tussen Nederland en Suriname, de grotere invloed van de NPS in het Surinaamse politieke bestel na invoering van het algemeen kiesrecht in Suriname en spanningen binnen de Freeland League en met name tussen het hoofdkwartier in New York en de officiële vertegenwoordiger van de Liga in Nederland.

In het voorlaatste hoofdstuk behandelt Heldring de laatste fase van het Saramacca-project, een fase die de auteur typeert als ‘gerommel in de marge’. Tot februari 1956 koesterde de Liga de hoop dat het in Suriname nog zou lukken met haar kolonisatieplan. In februari 1956 schreef de toenmalige Surinaamse minister-president Ferrier aan de Liga dat de regering in Paramaribo het kolonisatievoorstel zou bestuderen: ‘Zodra een besluit tot stand is gekomen, zullen we u dit laten weten’ aldus Ferrier (p. 299). Ferrier nam hierna geen actie meer en zijn brief kan worden beschouwd als de slotscène in het drama van het Saramacca project. Hierna viel definitief het doek. Het laatste hoofdstuk is een slotbeschouwing waarin de auteur resumerend ingaat op de deelvragen in de inleiding.

Deze studie kent een aantal omissies. De eerste betreft de bestaansmiddelen van de Joodse kolonisten. Zij zouden zich gaan richten op agro-industriële ontwikkeling. De lezer blijft in het ongewisse wat voor soort agrarische en industriële activiteiten het precies betrof. Een tweede onderbelicht thema betreft de financiën. De Liga verwees naar invloedrijke Joodse organisaties en personen die grote belangstelling toonden voor de oprichting van een fonds, maar heeft nimmer namen van deze organisaties genoemd. Hoe serieus waren deze toezeggingen? Heldring gaat hier al te makkelijk aan voorbij door te stellen dat er geen financiers over de brug zouden komen zolang er geen bindende overeenkomst met de Surinaamse en/of Nederlandse regering bestond. De Liga had de totale kosten begroot op dertig miljoen dollar, dat wil zeggen duizend dollar per persoon, een irrealistisch bedrag voor een kolonisatie van een groep met een dergelijke omvang. En hoe zat het met het levensonderhoud in de beginperiode van de kolonisatie? De kosten gaan immers voor de baat uit. Een derde punt dat onderbelicht blijft, betreft de werving van Joodse kolonisten uit de overlevingskampen en uit Oost-Europa. Onduidelijk blijft hoe de Liga dacht de kolonisten te werven en te vervoeren naar Suriname. Een laatste aspect dat eveneens onderbelicht blijft en dat de slagingskans van dit kolonisatieplan zeer zeker in negatieve zin zou hebben beïnvloed, betreft de relatie met de concurrerende en invloedrijke zionistische beweging die zowel vóór als na de stichting van de staat Israël als doel had zoveel mogelijk Joden naar de nieuwe Joodse staat over te brengen. Het is niet ondenkbeeldig dat de kolonisatieplannen van de Liga bij een effectuering zouden zijn gedwarsboomd door de zionistische beweging, zoals zij dat in een eerder stadium had gedaan. Was het kolonisatieplan van de Liga daarom niet meer dan een hersenschim van enkele idealisten met oprechte en humanitaire bedoelingen? Na lezing van deze studie ben ik, in alle voorzichtigheid, geneigd deze vraag bevestigend te beantwoorden.

Ondanks deze tekortkomingen heeft de auteur een lezenswaardige studie geschreven. Heldring is erin geslaagd het Joodse kolonisatieplan in Suriname, zoals hijzelf schrijft, onder het vloerkleed van de geschiedenis te voorschijn te halen en een plek te geven in de Surinaamse, Nederlandse en Joodse historiografie. Een interessante vraag is uiteraard hoe de geschiedenis van Suriname zou zijn verlopen als het kolonisatieplan van de Liga wel was gelukt. Maar dit is meer een thema voor speculatieve fictie of een politieke thriller.

Alexander Heldring, Het Saramacca project; Een plan van joodse kolonisatie in Suriname. Hilversum: Verloren, 2011. 348 p., ISBN 978 90 8704 207 3, prijs € 35,00.

[uit Oso, 2011, nr. 2]

Zie ook The Saramacca Project

Spaans benauwd en het been van Stuyvesant

door Fred de Haas

Onderstaande brieven tonen de Spanjaarden die omstreeks het midden van de 17e eeuw nog heer en meester waren in het Caribisch gebied in al hun menselijkheid. Zij waren naar ‘de West’ (Las Indias) gestuurd om de belangen van de Spaanse monarchie te verdedigen en verkeerden vaak in weinig benijdenswaardige omstandigheden. Don Lope López de Morla, don Ruy Fernández, don Diego Guajardo Fajardo, de mensen waar het hier over gaat, waren commandanten in dienst van de Spaanse koning, gelegerd op Bonaire, Curaçao en St. Maarten, die soms jarenlang vergeefs wachtten op een antwoord van de Spaanse Kroon op hun brieven en noodkreten. Het waren soldaten die zich verwant voelden met de soldaten tegen wie zij moesten vechten, soldaten die elkaar met wederzijds respect behandelden als zij elkaars krijgsgevangenen waren (zie de correspondentie van Fuenmayor met Stuyvesant).

Deze Spanjaarden waren degenen die, lang voordat de Hollanders kwamen, de scepter zwaaiden op de eilanden waarvan een deel ooit de Nederlandse Antillen zouden worden en – in het prille begin van de 21ste eeuw – semi-onafhankelijke eilanden of gemeentes van Nederland.

Spanjaarden en Hollanders schreven elkaar in de 17e eeuw in het Latijn of in het Spaans en spraken met elkaar via tolken. Hun brieven geven een goed inzicht in de manier waarop zij streden, leefden en dachten. Het Spaans waarin de brieven zijn gesteld is soms verrassend beeldend. Ook Peter Stuyvesant speelt in onderstaande brieven een rol en verliest zijn befaamde been in een gevecht met de Spanjaarden.

De Spaanse teksten, in de eerste helft van de 20e eeuw bijeengebracht door Irene A. Wright B.A., werden uitgegeven door het Historisch Genootschap in 1935 bij Kemink en Zoon N.V. Over den Dom te Utrecht onder de titel Nederlandsche Zeevaarders op de eilanden in de Caraïbische Zee en aan de kust van Columbia en Venezuela gedurende de jaren 1621-1648. Prof. Dr. C.F.A. van Dam heeft toen de vertaling verzorgd. De Spaanse teksten zijn opnieuw door mij vertaald; ook heb ik de oude 17e eeuwse Spaanse versie wat gemoderniseerd, zodat deze eventueel kan worden gebruikt voor onderwijsdoeleinden.

De in het Nederlands gestelde inleidingen zijn door de auteur van dit artikel (FdH) geschreven en gebaseerd op historische feiten. De korte gedeelten die over de Spaanse commandanten gaan zijn fictief en geschreven met de bedoeling aan te geven dat het hier om gewone Spaanse mensen gaat die elk met hun problemen en verantwoordelijkheden zaten.

De historische bronnen worden eerst in het Spaans geciteerd. Onmiddellijk daarna volgt de Nederlandse vertaling.

Het zou niet onredelijk zijn om de literatuur van Caribische eilanden als Curaçao, Aruba, Bonaire en St. Maarten te laten beginnen met de Spaanse brieven, waaruit bovenstaande fragmenten zijn gekozen. Dat zou op zijn minst het sociale en literaire perspectief veranderen van waaruit men nu naar de eilanden pleegt te kijken. De (literatuur)geschiedenis van deze eilanden begint met de Indiaanse bevolking, de Spanjaarden en de Nederlanders. In die volgorde.

Philips IV en zijn Caribische bezittingen

Ja, Curaçao was hij in 1634 kwijtgeraakt aan de Hollanders. Maar Philips IV had wel iets anders aan zijn hoofd dan zich te bekommeren om die paar eilanden in de Caribische zee. Het glorieuze verleden, de schitterende overwinningen, de heerschappij op zee, de schatten van de Azteken en de Inca’s, de kracht van de Spaanse legioenen behoorden goeddeels tot het verleden, maar hij droomde er nog steeds van de oude luister van het grote Spaanse rijk te herstellen.
Het zou echter bij een droom blijven. Zestig jaar lang hadden de Spanjaarden de wegen naar het Westen en het Oosten gecontroleerd, maar na 1640 zouden zij hun macht verliezen aan andere Europese mogendheden en zouden ze administrateurs worden van hun eigen overzeese bezittingen. Nee, Philips had andere zorgen. Frankrijk had Spanje de oorlog verklaard en een verbond gesloten met de Hollanders om de Spaanse Nederlanden onderling te verdelen, Paus Urbanus XVIII was geen vriend van Spanje en zou de ineenstorting van het Spaanse rijk met een welgevallig oog gadeslaan en in 1639 was zijn Armada onder bevel van de grote Oquendo door Tromp bij Duins verslagen. In 1640 was er een opstand uitgebroken in Portugal en Catalonië, waardoor hij maatregelen moest nemen tegen de macht van de Portugezen in zijn Spaanse bezittingen overzee om een door hem gevreesde vijfde colonne te voorkomen. Zijn leger was op de Montjuich bij Barcelona door de Catalanen verslagen en in Frankrijk bij Rocroy door Condé. En Holland, een Calvinistische verzameling losse provincies met allerlei tegengestelde belangen, bleef een luis in de pels van de eens zo machtige, goed gestructureerde Spaanse monarchie. Nee, die paar eilanden ver weg konden hem nauwelijks boeien. Hij had de oplossing van dat probleem overgelaten aan een Oorlogsraad, de Consejo de Curazao, die niet veel kon uitrichten en na de nederlaag van Oquendo bij Duins zijn tanden had verloren. Tijd om de brieven van zijn commandanten in het Caribisch gebied te beantwoorden had Philips niet. Hij had andere zorgen aan zijn hoofd.

*

Don Lope López de Morla: van Curaçao naar Coro

Kapitein don Lope López de Morla was in de jaren ’30 van de zeventiende eeuw een belangrijk man op Curaçao. Waarschijnlijk had hij nog een andere functie dan die van militair bevelhebber, want van dit laatste kon je nauwelijks spreken, gezien het feit dat er in totaal maar 8 Spanjaarden en een betrekkelijk klein aantal weerbare Indianen op het eiland zaten.
Toen Johannes van Walbeeck – voor de Spanjaarden “Juan de Balbeque” – het eiland bezette, werden de onderhandelingen gevoerd door Juan Mateos, de hoogste justitiële ambtenaar ter plaatse.
De Morla, verraden door een Indiaanse vertrouweling, een zekere Adriaan, werd met de andere Spanjaarden en de inheemse bevolking – op 14 gezinnen na – door Van Walbeeck op transport gesteld naar Venezuela en op 15 mijl van Coro aan land gezet.

Hoewel De Morla berooid en ontredderd aankwam in Venezuela belette dit hem niet zich in te zetten voor de Indianen die hem trouw waren gebleven en die nu gedesoriënteerd in Cumarebo rondliepen. Hij trok zich hun lot aan en bepleitte hun behouden terugkeer bij gouverneur Francisco Núñez Melián.

Don Lope zette zich, berooid en ellendig, aan de wrakke stellage die hem tot schrijftafel diende in Coro en dacht na over de inhoud van de brief die hij aan de Spaanse gouverneur Francisco Núñez Melián zou gaan schrijven. Hij had het te doen met de Curaçaose Indianen met wie hij door de Hollanders op transport was gesteld naar het vasteland van Venezuela. Dat was immers de prijs geweest die hij en het geringe aantal van zijn Spaanse lotgenoten had moeten betalen voor het sparen van hun leven. De Hollandse bevelhebber Juan de Balbeque had er geen gras over laten groeien en hun met een paar honderd inheemse Indianen aan boord van een Hollands schip gebracht en naar Venezuela verscheept. En nu zaten ze daar met zijn allen. De Indiaanse families waren er slecht aan toe. Enkelen waren al het binnenland ingetrokken en de rest leidde een kommervol bestaan in Cumarebo of werd in dienst gehouden door de Spanjaarden. Ja, don Lope had het met hen te doen. Ze waren hem altijd trouw gebleven op Curaçao en ze verdienden het om terug te keren naar de eilanden waar ze thuishoorden. Hij was vastbesloten met hen mee te gaan. Dat zou voor hem een mooie gelegenheid zijn om die Hollanders een lesje te leren. Ja, hij zou Núñez de Melián om hulp vragen en zo proberen te bewerkstelligen dat de Indianen konden terugkeren naar een eiland dat nog niet door de Hollanders was bezet. Hij besloot zijn wederwaardigheden zo kort en bondig mogelijk aan de gouverneur te schrijven en een lans te breken voor ‘zijn’ Curaçaose Indianen:

El enemigo me echó quince leguas de este puerto, con la gente de la isla, excepto catorce casas que este perro de Adrián, que fue él que me destruyó, las redució a que se quedasen con el enemigo. La cual gente, señor, queda en Cumarebo; yo en este lugar de Coro, tan pobre y desdichado con tan solamente la camisa que saqué en el cuerpo, de que es testigo todo en este lugar de la manera que entré en él, y estoy tan sin remedio que sólo la limosna que en San Francisco se me ha hecho de darme de comer y de algunos vecinos con que he podido vivir.
No quiero cansar a vuestra merced con mis trabajos y desdichas y en el miserable estado que estoy, porque aun contadas dan pena. Yo quedo aquí, sólo teniendo de consuelo el qu mis causas; y así, mi señor, si es posible el socorrer aquella isla, lo que mi desventurado estado y mi persona pueden ofrecer es el ir a morir en defensa de aquella isla, y en el servicio de mi rey y señor, que con llevar el lugar del más mínimo soldado lo tendré a dichosísima suerte.
Suplico a vuestra merced, si vuestra merced es servido de darme licencia, quisiera amparar esta gente, pasándole a la isla de Uruba, donde estuviera recogida hasta que su majestad, el rey, mi señor, mandara otra cosa; porque en esta tierra es imposible sustentarla, por la pobreza de ella, y mi poco posible, y de quedarse en ella, se han de perder y dividirse, como se han perdido más de treinta casas, como a vuestra merced tengo dado cuenta, que están en estas partes. Y así, si a vuestra merced le parece, le pasaré a Uruba haciéndome merced de un mandamiento para que ninguna persona de cualquier calidad y condición que sea me oculte ninguno, ni me impide el pasarlos, antes me den el favor y ayuda necesario para su cumplimiento; y así suplico a vuestra merced me haga merced y favorezca, pues es causa tan piadosa de si hubiere alguna fragata en ese puerto de mandarle que venga a éste para pasar esta gente, a la cual fragata me obligo de cargarla en Uruba y darle el interés justo que a vuestra merced le pareciere que merece. Y en todo, mi señor, quedo esperando lo que vuestra merced me mandare y ordenare, sin tener más bien que el reconocerme y haber reconocido siempre ser criado de vuestra merced, cuyas causas le suplico las mire como de quien está con la necesidad y pobreza que yo estoy y en tan miserable estado, de que doy a Dios infinitas gracias.

Y guarde Nuestro Señor a vuestra merced con los acrecentamientos y aumentos de mi deseo.

Coro, 2 de setiembre de 1634 años.

Don Lope López de Morla
(Sevilla, Archivo de Indias 54-3-7, Sto Do 156 )e vuestra merced, como quien es, y con su cristiano y honrado pecho, me ha de amparar y favorecer

De vijand (= de Hollanders) heeft me op een afstand van 15 mijl van deze haven (= Coro) aan land gezet, tegelijk met de inheemsen van het eiland (= Curaçao), met uitzondering van de 14 gezinnen die door die hond van een Adriaan (de man die mijn ongeluk heeft bewerkstelligd) overreed waren om bij de vijand te blijven. Deze mensen, heer, verblijven in Cumarebo. Ikzelf zit, berooid en ongelukkig, in Coro met alleen het hemd dat ik aan mijn lijf heb. Alle mensen uit deze plaats kunnen getuigen hoe ik hier aankwam. Ik ben zo verstoken van alles dat ik alleen heb kunnen leven dankzij het feit dat mensen in San Francisco en enkele inwoners mij uit naastenliefde te eten hebben gegeven.
Ik wil u niet vermoeien met het schilderen van mijn ellende en ontberingen en van de ongelukkige toestand waarin ik mij bevind, want van het verhaal alleen al zou je treurig worden. De enige hoop hier put ik uit de gedachte dat u, eerlijk en christelijk van inborst als u bent, mij zal beschermen en begunstigen. En, heer, als het mogelijk is om dat eiland te hulp te komen, kan ik u, in de ongelukkige toestand waarin ik verkeer alleen maar aanbieden om te gaan sterven bij het verdedigen van dat eiland en ik zal, in dienst van mijn heer en koning, mij zeer gelukkig prijzen als ik dat kan doen als eenvoudig soldaat.
Ik smeek u, indien u dit goed vindt, om die mensen in bescherming te nemen door hen naar het eiland Aruba over te brengen waar zij zouden kunnen wonen totdat zijne majesteit, mijn heer en koning, hierover anders mocht beschikken. Want het is onmogelijk hen in dit gebied in leven te houden, want de grond is arm en ik kan weinig voor hen doen. Als ze hier zouden moeten blijven zouden ze verloren zijn en verstrooid raken, zoals dit al is gebeurd met meer dan dertig gezinnen hier. Maar dat heb ik u reeds verteld. En, als u het goed vindt, zal ik hen naar Aruba brengen en misschien kunt u mij dan een bevelschrift meegeven zodat niemand, van welke rang of stand dan ook, een inheemse voor mij verborgen kan houden of mij beletten hen over te varen, maar mij veeleer de nodige hulp zal bieden om,in overeenstemming met de inhoud van het bevelschrift, de overtocht mogelijk te maken. En dus smeek ik u om mij deze gunst te verlenen; immers het zou van mededogen getuigen een fregat, mocht dit in de haven liggen, hierheen te zenden om deze mensen over te varen. Ik verplicht mij er toe dit fregat op Aruba van lading te voorzien en hieraan de aandacht te geven welke het naar uw oordeel verdient. Hoe dan ook, heer, ik wacht op wat u mij mocht bevelen en opdragen. Ik kan alleen maar bevestigen, zoals ik dit altijd heb gedaan, dat ik voor altijd uw dienaar ben, wiens zaak ik u smeek te bekijken als die van iemand die in de staat van armoe en nood zit waarin ík mij bevind. Waar ik God overigens oneindig dankbaar voor ben.

Moge God u bewaren met alle voorspoed die ik u toewens.

Coro, 2 september 1634

Don Lope López de Morla

*
Don Diego Guajardo Fajardo: Sint Maarten

Uit de brieven die de commandant van het Spaanse garnizoen op St. Maarten in 1644 naar de koning van Spanje schrijft doemt het beeld op van een trouwe soldaat die wanhopig probeert de eindjes op het eiland aan elkaar te knopen. Don Diego zit daar met een garnizoen van ongeveer 250 man, waarvan nauwelijks de helft van de soldaten, verzwakt als zij zijn, in staat is de wapens te hanteren.
Zijn manschappen lijden aan alles gebrek, maar vooral aan voedsel en munitie. Ze proberen wat groente te verbouwen en wat vee te fokken om niet van honger om te komen. Diego weet dat zijn mannen maar al te graag zouden deserteren om aan hun wanhopige situatie te ontkomen. Niet dat het slechte soldaten waren, maar het valt nu eenmaal niet mee om op 4 ons scheepsbeschuit per dag te moeten leven.
Ze moeten daarbij voortdurend op hun hoede zijn voor de Hollandse vijand die er op uit is St. Maarten te heroveren en elk ogenblik met zijn schepen op de rede kan verschijnen.
De ene brief na de andere die Don Diego schrijft om hulp blijft onbeantwoord.

Don Diego staarde peinzend over de diepblauwe Caribische zee. Al vier jaar schreef hij brief na brief aan Zijne Katholieke Majesteit in Spanje. Keer op keer had hij de moeilijke omstandigheden waarin hij verkeerde uitgelegd en om hulp gevraagd, maar geen brief werd beantwoord en hulp bleef uit. De paar honderd soldaten over wie hij het bevel voerde in de vesting St. Maarten moesten leven op 4 ons scheepsbeschuit per dag en van het beetje groente dat ze probeerden te kweken op de onvruchtbare grond. Sommigen waren al jaren op het eiland en over hun vechtlust maakte don Diego zich geen illusies. Hij durfde de officieren ook niet op verkenning op zee te sturen omdat hij bang was dat ze zouden deserteren. Maar hij was door de Kroon aangesteld om het eiland te verdedigen tegen de Hollanders, de Fransen, de Engelsen en de piraten en hij bleef op zijn post. Gelukkig dat de Hollanders niet zo geïnteresseerd waren in het koloniseren van gebieden, maar zich liever bezighielden met smokkelhandel en zeeroverij. Hoewel………ze hadden zich nu stevig genesteld in Curaçao en misschien koesterden ze andere plannen.
Hij besluit om toch maar weer eens een bericht naar Spanje te sturen waarin hij de benarde situatie waarin hij verkeert nog eens zal uitleggen. Het eiland had pas een belegering door de Hollanders doorstaan, maar het zou niet lang duren, vreesde hij, of ze kwamen terug om een nieuwe poging te wagen.

Haber cuatro años que estoy gobernando la poca infantería que vuestra majestad tiene en este fuerte y haber avisado en todas las embarcaciones que a él han llegado de las muchas miserias que esta pobre gente pasa, y como cada día se va apocando al paso que ellas creciendo, y haber suplicado a vuestra majestad por los medios que me han parecido más a propósito para su conservación, y no haber tenido ninguna respuesta desde que llegué aquí, me obliga a referirlas de nuevo a vuestra majestad, aunque no todas, por no dificultar su remedio en tales tiempos.
[… …]
De San Martín y marzo 19 de 1644
Esta estaba escrita cuando llegó el enemigo.

Don Diego Guajardo Fajardo
(Sevilla, Archivo de Indias, 136-6-13, 28)

Al vier jaar voer ik het bevel over het geringe aantal grondtroepen waarover uwe majesteit in deze vesting beschikt. Met alle boten die dit eiland (= St. Maarten) hebben aangedaan heb ik berichten meegestuurd over de grote ellende waarin deze arme mensen verkeren en u geschreven dat er elke dag meer mensen sterven, naarmate deze ellende toeneemt. Ik heb uwe majesteit dringend verzocht mij de middelen te sturen die mij het meest geschikt leken om deze vesting te behouden, maar heb, sinds ik hier aankwam, nooit enig antwoord ontvangen. Daarom zie ik mij genoodzaakt uwe majesteit nog eens van onze moeilijke omstandigheden op de hoogte te brengen, hoewel ik niet álle moeilijkheden zal vermelden. Want dat zou, gezien de tijden die wij beleven, de oplossing ervan in gevaar kunnen brengen [… …].

St. Maarten, 19 maart 1644
(N.B.) Deze brief was al geschreven toen de vijand eraan kwam.

Don Diego Guajardo Fajardo

De vijand was inderdaad aangekomen met acht schepen om de vesting St.Maarten op de Spanjaarden te heroveren en – in plaats van Curaçao – van dít eiland het centrum van de Hollandse handel in het Caribisch gebied te maken.
De Hollanders zetten ongeveer 800 soldaten aan land en bestookten de vesting van Don Diego dagenlang met hun karabijnen en het meegebrachte geschut. Het geluk is echter met de Spanjaarden. De aanval wordt afgeslagen en de Hollanders vertrekken. Don Diego zal later dankbaar schrijven over “God die zijn zaak niet had vergeten” (“Dios que no se olvidó de su causa”).

De strijd was nogal onoverzichtelijk geweest en veel was tijdens de belegering aan de waarneming van Don Diego ontsnapt. Maar hij zou bijzonderheden vernemen van enkele Spanjaarden die op Curaçao krijgsgevangen hadden gezeten en via St. Christopher, dat door de Engelsen en Fransen was bezet, op St. Maarten waren beland:

Dicen vino de Holanda nuevo gobernador a Curaçao y orden al que estaba para que viniese por general de esta armada con los ocho bajeles que aquí tuvo; y que salió de allí con ellos, dejando en aquella plaza no más de sesenta hombres, y esos enfermos y el desecho de toda su gente, y sin bastimentos porque embarcó los que allí había y cuatrocientos hombres escogidos y algunos indios flecheros.
[… ….]

Deze vertellen dat er een nieuwe gouverneur op Curaçao was aangekomen met het bevel aan de dienstdoende gouverneur (= Stuyvesant) om zich aan het hoofd te stellen van de vloot van de acht schepen die hij bij zich had en met die schepen uit te varen. In die vesting moest hij niet meer achterlaten dan de zestig manschappen die ziek waren en als uitschot konden worden beschouwd. Hij moest ook geen voedselvoorraden achterlaten, omdat hij dat voedsel nodig had op de schepen voor de vierhonderd mannen die waren geselecteerd en voor die paar Indianen die bewapend waren met pijl en boog en die ook meegingen.
[… …]

Ook de bedoelingen van de Hollanders werden duidelijk:

Y dicen que lo que se entendió de ellos es que querían dejar a Curaçao y hacer esto su aduana, por estar incorporados con estotras islas de enemigos, y hacer daño a las flotas al pasar.

Naar hun zeggen heeft men van hen begrepen dat zij (= de Hollanders) Curaçao wilden verlaten en St. Maarten tot hun doorvoerhaven maken omdat het tussen die andere vijandelijke eilanden lag, waardoor het mogelijk was de passerende vloten schade toe te brengen.

Soldaten die niet langer voor de Hollanders wilden vechten en op St. Christopher waren achtergebleven wisten te vertellen wat er zich had afgespeeld tijdens de aanval op de Spaanse vesting op St. Maarten. Zo werd bij Stuyvesant een been afgeschoten, vertelden ze Don Diego:

Y dicen que la segunda pieza que se disparó de esta plaza le llevó una pierna al general, que se la aserraron junto a la rodilla, estando poniendo su estandarte en su batería que lo quiso hacer por su mano. Y el mismo balazo levanté una piedra que le llevó a otro camarada suyo, que era capitán de su capitana un pedazo de la mejilla y le sacó un ojo.
Y que la noche que vinieron a dar el primer asalto fueron doscientos hombres los que ocuparon las peñas que están junto a este castillo, y que quedaron otros tantos en la playa para socorrerlos, los cuales, por hacer oscuro, no los vimos. Y que unos y otros recibieron muy gran daño, y que perdieron más de sesenta. Y en las lanchas que desembarcaban de noche se les había muerto mucha gente y en la mar alguna. Y al capitán de la admiranta le había llevado un balazo un brazo, y a otro capitán un pie, de que murió; sin otros muchos heridos y muertos que hubo en su real y batería. Y que habían ahorcado a un prisionero de los que cogió el primer día porque le había dicho que teníamos poca gente. Y que se había ido a Curaçao a reforzarse, jurando de volver a perder la vida donde había perdido la pierna.
[… …]

De San Martín y mayo 24 de 1644

Humilde vasallo de vuestra majestad

Don Diego Guajardo Fajardo
(Sevilla, Archivo de Indias, 54-4-2)

En ze zeggen dat de kogel van het tweede kanon dat uit deze vesting werd afgeschoten de generaal een been kostte dat vlakbij de knie moest worden afgezaagd. Op het ogenblik dat er werd gevuurd was hij net bezig eigenhandig zijn vaandel op de batterij te zetten. En dezelfde kogel trof een steen die omhoog schoot en bij een van zijn medesoldaten een stuk wang en een oog meenam. Verder, dat de tweehonderd man die de eerste aanval inzetten de rotsen innamen die zich vlakbij het fort bevonden en dat er nog eens tweehonderd man ter ondersteuning op het strand achterbleef; maar die konden we door het donker niet zien. En dat beide contingenten zware verliezen leden en meer dan zestig man verloren. En er waren veel manschappen gedood in de boten waarmee ze ’s nachts aan land gingen; en ook verdronk er een aantal in zee. En de kapitein van het admiraalsschip was door een kanonskogel een arm kwijtgeraakt en een andere kapitein had een been verloren, wat hem zijn leven kostte. En dan heb ik het nog niet eens over de vele doden en gewonden die er in het legerkamp te betreuren waren. En ze hadden iemand die door Stuyvesant de eerste dag krijgsgevangen was gemaakt opgehangen omdat die man hem had verteld dat wij maar met weinig mensen waren. En dat de bevelhebber naar Curaçao was gegaan om weer op krachten te komen en had gezworen terug te keren om het leven te laten op de plek waar hij zijn been had verloren.
[… …]

Uit St. Maarten, 24 mei 1644

De onderdanige dienaar van uwe majesteit

Don Diego Guajardo Fajardo

*

Ruy Fernández de Fuenmayor: expeditie naar Bonaire vanuit Caracas

Ruy Fernández de Fuenmayor, gouverneur van de toenmalige Spaanse Provincie Caracas, Venezuela, had – waarschijnlijk in een opwelling – de Spaanse koning Philips IV beloofd om de Hollanders, die Curaçao bezet hielden, van het eiland te verdrijven. Maar jaar na jaar stelde hij die onderneming totdat hij aan het einde van zijn mandaat was gekomen en uitstel niet langer mogelijk was. Hij verzamelde enkele honderden soldaten en zette koers naar Bonaire vanwaar hij de aanval op Curaçao wilde inzetten. Aangekomen op Bonaire ziet hij nog net een Hollands schip onder zeil gaan. In de verte zien de Spanjaarden een brandende vesting.
De Spaanse soldaten die zich aan boord van de schepen bevonden werden ziek nadat ze van het water hadden gedronken dat ze op het eiland hadden aangetroffen. Fuenmayor beschuldigt Stuyvesant ervan het drinkwater te hebben vergiftigd. Deze had hem vervolgens per kerende post in slecht Latijn geantwoord dat hij daar niets mee te maken had.

Ruy Fernández de Fuenmayor wiste het zweet van zijn voorhoofd en vervloekte de dag dat hij gouverneur van de provincie Caracas was geworden. Vóór hem lagen twee brieven. Een ervan was van de bisschop van Santiago de León die hem op minachtende toon de mislukking van zijn expeditie naar Bonaire verweet en de tweede was van een zekere Jacob…die hem er in slecht maar beleefd Spaans op attent maakte dat ie een paar Spaanse schepen vóór de kust van Venezuela in brand had gestoken. Een vergeldingsmaatregel voor wat hij, Fuenmayor, op Bonaire had aangericht.
Hoe had hij het ooit in zijn hoofd kunnen halen om Philips te beloven dat ie de Hollanders uit Curaçao zou verdrijven? Onmiddellijk na zijn belofte had ie er spijt van gekregen. Maar hij had gelukkig kans gezien om zijn beloofde actie jaar na jaar uit te stellen totdat hij in zijn laatste jaar als gouverneur was beland en niet meer onder zijn belofte uit kon. Met veel tamtam, zodat iedereen goed kon zien dat hij zijn best deed, was hij uiteindelijk toch maar aan de voorbereidingen begonnen. Hij had om zijn onkosten te dekken een flinke greep in de Koninklijke schatkist gedaan – zo’n 80.000 dukaten – en de inwoners van de provincie Caracas beroofd van Indiaanse slaven, muildieren en voedselvoorraden. Allemaal voor zijn troepen. Voor de zekerheid had hij ook nog Indianen uit het binnenland gevangen, geboeid en onder militaire bewaking naakt naar de kust laten lopen. Onderweg waren er nogal wat gestorven. Daar kon hij nog flink last mee krijgen want over het oordeel van de krijgsraad die ook het verslag van zijn afgezant Rodríguez over zijn tocht naar Curaçao onder ogen had gekregen maakte hij zich geen illusies. Hij voelde hoe een onzichtbare cirkel zich langzaam om hem sloot en hem verstikte. Zijn gedachten dwaalden af naar de mislukte bevrijdingsexpeditie naar Bonaire. Hij had spijt als haren op zijn hoofd dat hij Andrés Rodríguez naar Curaçao had gestuurd vanuit Bonaire om – met de witte vlag – poolshoogte te gaan nemen bij de Hollanders om te weten te komen hoe sterk de vijand zich had verschanst aan de St.Annabaai. En die bleek inmiddels flinke verdedigingswerken te hebben aangelegd. En die verdomde Rodríguez was nog als een vorst door Stuyvesant onthaald ook! En samen hadden ze geklonken op de gezondheid van Oranje en Philips. Verdomme!
De toekomst was één groot, zwart gat.
Hij las de kopie van de brief die hij op 14 oktober 1642 naar Stuyvesant had geschreven nog eens over:

Señor General

A los créditos que vuestra señoría ha sabido granjear de soldado desdice, por no ser usada en buena guerra, la acción de emponzoñar las aguas de esta isla; y si este medio se eligió para apestar, como ha sucedido, la infantería de mi armada, frustrando mis diseños de desposeer a vuestra señoría de las fortificaciones que – tan poco atento – ha formado en tierras de mi rey y señor, será prudencia dejarlas antes de experimentar los aceros españoles, puesto que el volverme es a reformarme de nueva gente.
Y si conforme a estilo militar quisiere vuestra señoría hacer trueque de dos prisioneros que me trajeron de esa isla por los que tuviere míos, me lo podrá avisar, con lo más que fuere servido.
Mucha vida tenga vuestra señoría con lo que merece.

Bunayre, 14 de octubre de 1642

Ruy Fernández de Fuenmayor (rubricado)

Generaal

Het feit dat U het drinkwater van dit eiland heeft vergiftigd ontsiert de reputatie die U als militair heeft weten op te bouwen. Zoiets hoort niet bij een eerlijke manier van oorlog voeren.
En als U dit middel te baat heeft genomen om, zoals is gebeurd, de infanterie van mijn leger ziek te maken en mij daardoor te beletten de door mij voorgenomen plannen uit te voeren om de versterkingen die U in het gebied van mijn heer en koning onrechtmatig heeft aangebracht weer aan Uw bezit te onttrekken, zou U er verstandig aan doen deze te verlaten, voordat U kennis maakt met de Spaanse wapens; U moet weten dat ik terugga om nieuwe soldaten te halen.
En als U, volgens militair gebruik, de Spaanse krijgsgevangenen die u heeft gemaakt zou willen ruilen tegen de twee die mij uit Curaçao zijn gebracht, wees dan zo goed mij hiervan in kennis te stellen, tegelijk met al het andere dat U mij zou willen berichten.
Ik wens U een lang leven toe en alles wat U door verdienste toekomt.

Bonaire, 14 oktober 1642

(was getekend) Ruy Fernández de Fuenmayor

Bovenstaande brief werd door Fuenmayor aan soldaat Andrés Rodríguez meegegeven naar Curaçao. Rodríguez had daarbij de opdracht gekregen de St. Annabaai binnen te varen, een witte vlag te voeren en te proberen zoveel mogelijk te weten te komen over de wijze waarop het eiland door de Hollanders werd verdedigd.

Rodríguez wordt door Stuyvesant zelf opgewacht aan de wal, maar weet aanvankelijk niet met wie hij te maken heeft. De Hollanders behandelen hem zeer correct en hij wordt zelfs aan tafel uitgenodigd. Vóór de maaltijd klinkt hij samen met Stuyvesant uit dezelfde beker bier op de gezondheid van de Spaanse koning en de Prins van Oranje. Later zal hij in La Guaira tot in details vertellen wat hij allemaal op Curaçao had gezien.
Tijdens de maaltijd stelde Stuyvesant een aantal vragen aan Rodríguez en vroeg hem onder andere waarom de Spaanse vloot nog steeds niet was komen opdagen. Uit brieven die ze in Venezuela hadden onderschept had hij namelijk begrepen dat er een vloot onderweg was. Maar na negen maanden was er nog niets te zien geweest. Hij vroeg zich af waarom Fuenmayor Bonaire niet had verlaten. Het verhaal gaat dan als volgt verder (termen als “de genoemde generaal” en “de getuige” worden in de vertaling voor de duidelijkheid vervangen door namen):

A lo cual le respondió este declarante que la
causa porque no había pasado su general de la isla de Buinare era haberle enfermado cuatrocientos infantes de la armada del agua que habían bebido en la dicha isla, la cual estaba emponzoñada; y el dicho general le respondió a este declarante que no estaba posible, porque no era usanza de guerra, y que si las aguas tenían ponzona la habrían echado los negros y los indios que estaban en dicha isla, pero que no por su orden, y que de qué aguada había bebido la gente de dicha armada. Y respondiendo este declarante que de un arroyuelo que estaba cerca de la dicha fuerza a la ceja del monte. Y el dicho general le respondió que por eso habían enfermado, porque no era aquella el agua que ellos bebían, sino de junto a la salina.
Y habiendo acabado estas razones, el dicho general mandó poner las mesas para comer, y habiéndolas puesto, preguntó a este declarante, estando todos los oficiales de guerra en pie, que cómo se llamaba, y este declarante le respondió que se llamaba Andrés Rodríguez. El dicho general le hizo preguntar si era capitán, a lo cual este declarante le respondió que no, sino un pobre soldado.
A lo cual le respondió dicho general:
“No te dé cuidado. Que el príncipe de Oranxes también es soldado, y yo, y todos estos capitanes”., Y le mandó sentar a cabecera de mesa junto de si.

Archivo de Indias, Sevilla, 54-4-37

Rodríguez antwoordde dat de reden waarom Fuenmayor niet van Bonaire naar Curaçao was gevaren gelegen was in het feit dat vierhonderd infanteristen van het Spaanse leger ziek waren geworden van het water dat ze hadden gedronken en dat vergiftigd bleek te zijn. Stuyvesant antwoordde dat dit onmogelijk was; als het water was vergiftigd dan hadden de negers en de Indianen van het eiland dat gedaan, maar híj had daar zeker geen bevel toe gegeven. Van welk water hadden die infanteristen eigenlijk gedronken? Rodríguez antwoordde dat ze water hadden gedronken uit een beekje bij het fort, aan de voet van de heuvels. Stuyvesant zei dat ze dáárom ziek waren geworden, omdat dat niet het water was dat ze hadden gedronken, maar het water vlakbij de zoutpan.
Na dit gesprek liet Stuyvesant de tafels dekken en vroeg, toen de tafels waren gedekt en alle officieren nog stonden, hoe hij heette en Rodríguez antwoordde dat hij Andrés Rodríguez heette. Stuyvesant vroeg hem via zijn tolk of hij kapitein was. Hierop antwoordde Rodríguez dat hij maar een eenvoudige soldaat was. Daarop zei Stuyvesant: “Dat geeft niets, hoor! De Prins van Oranje is ook een soldaat, net als ik en al deze officieren”. En hij liet hem vervolgens aan het hoofd van de tafel plaats nemen.

(Verklaring afgelegd door Andrés Rodríguez te La Guaira op 27 oktober 1642)

Na de maaltijd trok Stuyvesant zich met een paar officieren terug om een antwoord aan Fuenmayor op te stellen. De antwoordbrief was in (slecht) Latijn gesteld. Stuyvesant schreef dat er geen sprake van was dat de Hollanders het water zouden hebben vergiftigd. Dergelijke gemene streken haalden ze niet uit. Verder schreef hij dat hij akkoord ging met de gevangenenruil en dat de Hollanders zich met alle macht zouden verdedigen (“summis viribus defendere”) bij een Spaanse aanval.

Daarvan is het echter nooit gekomen.

Een naoorlogs joods kolonisatieplan voor Suriname

Gisteren, 25 november, promoveerde Alexander Heldring in Groningen op het proefschrift Het Saramacca project: een plan van joodse kolonisatie in Suriname.

Van 1946 tot 1948 onderhandelde een Amerikaans-Joodse organisatie, de Freeland League, met de Nederlandse en Surinaamse regeringen over de vestiging in Suriname van 30.000 joodse ontheemden uit Europa. Voormalig ambassadeur Alexander Heldring zet in zijn proefschrift de redenen waarop het plan afketste op een rij en toont aan waarom die merendeels op misvattingen berustten.

De joden die in Suriname gevestigd zouden worden, zouden Surinaamse onderdanen worden, maar wel zoveel mogelijk hun eigen joodse cultuur en jiddische taal behouden. Voor de Freeland League was vestiging in Palestina geen onmiddellijke optie, omdat zij, in tegenstelling tot de zionisten, niet naar het creëren van een onafhankelijke joodse staat streefde. Eind juni 1947 stemden de Staten van Suriname in principe ermee in om 30.000 joodse immigranten in Suriname toe te laten. Deze zouden zich vestigen in het Saramaccadistrict, ten westen van Paramaribo.

Er was echter veel tegenstand van zionistische zijde. Zolang Palestina onder Brits mandaat stond en de Britten massale joodse immigratie uit Europa belemmerden, zou Suriname immers als een aanvaardbaar alternatief voor een toevluchtsoord voor joodse ontheemden kunnen dienen. Ook de creoolse Nationale Partij Suriname (NPS) verzette zich tegen het plan. De NPS was bang voor mogelijke politieke en economische overheersing door de joodse immigranten. Na een aanvankelijk positieve opstelling besliste de Nederlandse regering dat het plan niet door mocht gaan. De regering vreesde dat zich onder de joodse immigranten uit Centraal- en Oost-Europa veel ‘communistische infiltranten’ zouden bevinden. Kort na de stichting van Israël (mei 1948) en onder Nederlandse druk besloten de Staten de onderhandelingen over de joodse immigratie ‘op te schorten’. Dit betekende in feite ‘stopzetten’. Nog tot begin 1956 heeft de Freeland League geprobeerd de onderhandelingen te heropenen, doch vergeefs.

ISBN handelseditie 9789087042073

Verschil tussen arm en rijk bestudeerd

Ontwikkelingssamenwerking kan beter

door Jeroen Heuvel

Het Koninklijk Instituut voor de Tropen in Amsterdam is naast museum ook uitgever. Vandaag twee boeken uit de vele publicaties nader beschouwd: Kapitalisme, kolonisatie en cultuur en Berichten over armoede.

Waarom zijn zoveel landen arm en andere rijk? Dit grote probleem van mondiale scheefgroei is niet van vandaag of gisteren. Het heeft een historische oorsprong in een ver verleden. Het is een deel van de globalisering, die volgens veel historici rond het jaar 1500 van onze jaartelling is begonnen. Arme en rijke landen in historisch perspectief is daarom de ondertitel van het boek Kapitalisme, kolonisatie en cultuur. Dit boek is bedoeld om ons bewust te maken van een aantal oorzaken van het uiteengroeien van arm en rijk. Dat kan ons helpen de situatie in afzonderlijke ontwikkelingslanden beter te begrijpen en om de huidige politieke verhoudingen op wereldschaal in onderlinge samenhang te zien.

Het aantal armen van onze wereld bedraagt ongeveer de helft van de totale wereldbevolking en de armen leven verspreid over tientallen staten, vooral in Zuid-Amerika, Afrika en Azië. De definities van armoede mogen verschillen maar het staat vast dat het verschil tussen arm en rijk aldoor groter wordt.

Auteur Dick Kooiman geeft in de inleiding van dit boek van 290 bladzijden te kennen dat volgens de World Development Indicators 2004 van de Wereldbank een op de vijf inwoners van de ontwikkelingslanden in extreme armoede leeft, dat staat voor minder dan 1 U$ per dag te besteden. In China en India is er weliswaar sprake van een economische expansie, maar in veel Afrikaanse landen en in Centraal-Azië is de armoede toegenomen> Het aantal Afrikanen dat met één dollar per dag moet rond zien te komen is tussen 1980 en2000 gestegen van 42 procent naar 47 procent. Dat is de achtergrond van de hedendaagse migratieproblematiek. Als ontwikkelingslanden geen producten kunnen uitvoeren, exporteren ze mensen.

De recente economische crisis zal de toch al kwetsbare ontwikkelingslanden harder treffen dan de westerse industrielanden. De wereldvoedselproductie zal achterblijven bij de toenemende vraag. Vruchtbaar bouwland wordt ingezet voor de productie van biobrandstoffen als vervangende energiebron, terwijl klimaatveranderingen de oogsten bedreigen. Het milleniumdoel om de wereldarmoede in 2015 gehalveerd te hebben, verdwijnt steeds verder uit beeld.

Hoe we armoede ook definiëren, er is onmiskenbaar sprake van een enorm mondiaal probleem. Waar komt dat schrijnende contrast tussen rijke en arme landen vandaan? Er zijn in de loop der tijden uiteenlopende antwoorden op deze vraag gegeven. Aan de ene kant ligt het allemaal aan de voormalige kolonisator, volgens het andere uiterste ligt het vooral aan de voormalige koloniën zelf.
In dit boek komen voor elke regio steeds enkele onderwerpen aan de orde, waaraan de ontwikkelingsgang van Europa en andere werelddelen kan worden geïllustreerd, zoals de plantage-economie in Zuid-Amerika, slavenhandel in Afrika. specerijenhandel in Azië en de confrontatie met de islam in het Midden-Oosten.Er zijn volgens Kooiman drie gangbare benaderingen van het probleem van de mondiale scheefgroei. Ten eerste is er de wereld-systeemtheorie. Die komt er op neer dat het kapitalisme als Europese uitvinding zich over de wereld uitbreidde en de niet-westerse landen heeft uitgebuit en onderontwikkeld: The West dominated the Rest. Vervolgens is er de opvatting dat cultuur het verschil maakt tussen arm en rijk. Europa heft zijn succes geheel aan zichzelf te danken omdat het over een cultuur beschikt die gunstig is voor economische vernieuwing. The spectacular rise of the West. De laatste benadering is van John Hobson en Andre Gunder Frank. Zij bestrijden het eurocentrisme en wijzen op de belangrijke bijdragen van Oost-Azië en het Midden-Oosten aan de westerse beschaving en rijkdom. Volgens hen lag het centrum van de wereldeconomie tot het jaar 1800 in Oost-Azië en is dat centrum slechts tijdelijk verschoven naar Europa. Het Westen heeft zich niet door eigen kracht ontwikkeld en beschikt zeker niet over een superieure wetenschap of ondernemingsgeest. Er was volgens hen no rise of the West, but a decline of the East. In het eerste hoofdstuk worden armoede en rijkdom vanuit de drie visies beschouwd en wijst Kooiman op hun tekortkomingen en eenzijdigheden. De andere dertien hoofdstukken gaan over:
– de Europese middeleeuwen als voedingsbodem voor expansie;- de ondergang van de vroeg-Amerikaanse beschavingen; Afrika en zijn slavernijverleden;
– zilverhandel in Zuid-Azië;
– kaste en kapitalisme in India;
– industrialisatie en de ondermijning van het handwerk;
– inheemse landbouw naar koloniaal model;
– China, vernuft en ijver als drijvende kracht;
– de uitzonderlijke ontwikkelingsgang van Japan;
– bloei en verval van het Islamitisch Midden-Oosten en Europa;- nationale bevrijdingsbewegingen en Mahatma Gandhi;
– de communistische revolutie en Mao Zedong
– Aziatische tijgers op het wereldtoneel.

De geschiedenis van de wereld noemt Kooiman hoogst relevant voor onze eigen tijd: ‘Als wij gaan beseffen dat wij niet alleen objecten zijn van de geschiedenis maar ook handelende subjecten met een eigen verantwoordelijkheid, dwingt ons dat tot het innemen van standpunten en maken van keuzes.’

Economische macht

De meeste oorzaken van de mondiale scheefgroei zijn een gevolg van het uitoefenen van politieke en economische macht. De ontvolking van Amerika door westerse infectieziekten was geen politieke opzet, maar de veroveraars toonden geen respect voor de inheemse bevolking. dat geldt ook voor de mensonterende slavenhandel in Afrika.
Er is niet alleen een groot verschil tussen rijke landen en arme landen. Er is ook sprake van scheefgroei binnen die landen zelf, grote delen van Engeland, de trotse wereldleider van weleer, zijn verpauperd. Ook binnen de meest succesvolle ontwikkelingslanden groeien arm en rijk steeds verder uit elkaar.
In Brazilië is de situatie ondanks de economische voorspoed niet veel beter. Brazilië heeft misschien wel de sterkste economie van de regio, maar de interne tegenstellingen zijn er ook het grootst. De 10 procent van de rijkste mensen beschikken over 75 procent van het bruto nationaal product en verdienen 14 keer meer dan het gemiddelde inkomen. Zij wonen vooral in Sao Paolo en Rio de Janeiro. Hier laat de elite prachtige accommodaties bouwen om te kunnen wonen, werken, winkelen en ontspannen. Armen uit het binnenland trekken naar deze regio en aan de rand van de steden liggen de beruchte favelas, de getto’s van de kansarmen en gemarginaliseerden. Ongeveer 60 procent van de bevolking leeft buiten de formele economie.
Een ander zorgelijk bijverschijnsel van de opmars van sommige ontwikkelingslanden is de ernstige verontreiniging van het natuurlijk milieu. China is de grootste producent en gebruiker van steenkool en kunstmest en de op een na grootste van chemische bestrijdingsmiddelen. De gevolgen lijken rampzalig. Men heeft berekend dat als China voor zijn inwoners een westerse levensstandaard weet te realiseren, het wereldverbruik aan grondstoffen zal verdubbelen evenals de nadelige effecten op het milieu. Als India, Brazilië en andere ontwikkelingslanden ook in die opzet slagen, kan het succes van deze landen een ramp betekenen voor de wereld. Iets dergelijks geldt ook voor de energievoorziening. Met hun economische groei dragen China en India samen 45 procent bij aan de toename van de energiebehoefte tot 2030. Dat betekent dat zonder wijziging van beleid de vraag naar energie in 2030 met 50 procent zal zijn gestegen. Met de bestaande technologie komt dat voor de periode tot 2030 neer op een stijging van de uitstoot van het broeikasgas kooldioxide met 57 procent.
Dr. Dick Kooiman heeft geschiedenis en niet-westerse sociologie gestudeerd aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Daar was hij tot 2007 verbonden aan de afdeling Sociale en Culturele Antropologie. Hij promoveerde in 1978 (Leiden) op de Bombay labour movement. Hij heeft eerder onder andere Communalism and Indian Princely States gepubliceerd. De laatste twee zinnen uit zijn boek: ‘Soms zijn wij te snel geneigd te denken dat we in een historisch beslissende tijdsfase leven. Maar nu is daar alle reden voor.’

Berichten over armoede

Het andere boek heeft als ondertitel: Een journalistieke kijk op ontwikkelingssamenwerking en is geschreven door Marc Broere. Hij is hoofdredacteur van lokaalmondiaal (www.lokaalmondiaal.net) en volgt de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking op de voet. Eerdere boeken van zijn hand zijn Afrika voetbalt!; Idi Amin, Het zout van Afrika en De bewogen beweging: Een halve eeuw mondiale solidariteit.
Dit boek maakt onderdeel uit van 1komma4miljard, een gezamenlijke debattenreeks van Icco en lokaalmondiaal over de toekomst van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, www.1komma4miljard.nl.
Ontwikkelingssamenwerking is een onderwerp waar iedereen wel een mening over heeft. De meningen zijn niet altijd positief. Vanuit de politiek, de media en de samenleving komt er steeds meer kritiek op de effectiviteit van de werkwijze van de hulporganisaties.
In het boek Dead Aid van de jonge Zambiaanse econome Dambisa Moyo, roept de auteur westerse landen op om alle ontwikkelingshulp aan Afrika te stoppen. Ontwikkelingshulp is volgens haar de belangrijkste oorzaak van de armoede op haar continent. Dat soort hulp zorgt ervoor dat corrupte leiders aan de macht blijven en creëert een vicieuze cirkel van uitblijvende groei en achterblijvende buitenlandse investeringen.Hulp maakt Afrikaanse leiders lui en onverantwoordelijk voor hun volk.

Nederland heeft op het gebied van ontwikkelingssamenwerking een goede reputatie opgebouwd, als Broere. Maar de laatste jaren zijn de voorwaarden voor effectieve armoedebestrijding steeds verder onder druk komen te staan. Ontwikkelingsorganisaties zijn gedwongen om met elkaar te concurreren en schetsen een irreëel beeld van hun werk en reislustige Nederlandse burgers zetten hun eigen projecten op en maken daarbij pijnlijke gebeurtenissen.

Toen de internationale ontwikkelingshulp begin jaren zestig echt op gang was gekomen, was deze onderdeel van een uitgebreid pakket. Professor Jan Tinbergen, de Nederlandse econoom en Nobelprijswinnaar, lanceerde op verzoek van de Verenigde Naties een omvangrijk plan waarmee ontwikkelingslanden op eigen benen moesten komen te staan. Om het proces van economische verzelfstandiging te bevorderen zouden rijke landen zo lang als het nodig was 0,7 procent van hun bruto nationaal product uittrekken voor ontwikkelingshulp. Hulp was in dit plan een duwtje in de rug: handel was het belangrijkste. Met de komst van de Millenniumdoelen en de toenemende concurrentie tussen ontwikkelingsorganisaties lijkt ontwikkelingshulp te zijn gepromoveerd tot het belangrijkste. De Millenniumdoelen zijn de neerslag van diverse conferenties van de Verenigde Naties. De uitkomsten werden tijdens de Millenniumtop van 2000 aangenomen door 189 staatshoofden en regeringsleiders. De acht Millenniumdoelen beogen een halvering van het aantal mensen dat in extreme armoede leeft, toegang tot basisonderwijs voor alle jongens en meisjes, gelijke rechten voor mannen en vrouwen, het met twee-derde terugdringen van het sterftecijfer van kinderen jonger dan vijf jaar,het uitbannen van ziektes als aids en malaria, een vermindering van driekwart van de gevallen van moedersterfte, een beter milieu en leefomgeving in ontwikkelingslanden en het ontwikkelen van een wereldwijde samenwerking voor ontwikkeling. Deze mooie voornemens moeten allemaal in 2015 gerealiseerd zijn.

Ontwikkelingssamenwerking is een gevecht tussen bottom-uppers en top-downers; tussen degenen die de wensen van de lokale bevolking serieus nemen en degenen die menen vanuit het Westen menen te kunnen bepalen hoe de mensen in die ontwikkelingslanden moeten ontwikkelen. Broere heeft veel ontwikkelingswerkers ontmoet, van zelfverklaarde ‘halve godheden’ tot ontnuchterde ploeteraars die openhartig vertelden over de dilemma’s van hun vak.
Dorpshoofd

De schrijfstijl van Broere is vlot en betrokken. Als voorbeeld volgt een fragment uit het artikel met de titel ‘Terug naar het front’:
‘Als journalist heb je zo je favoriete bronnen.(…) Als je echt eens diep wilt doorpraten over de dagelijkse praktijk van armoedebestrijding, dan is Willem Zevenbergen dé man. Zevenbergen is directeur geweest van SNV en directeur Afrika van het ministerie van Buitenlandse Zaken, en hij heeft als consultant honderden projecten begeleid en geëvalueerd.
Halverwege de jaren vijftig van de vorige eeuw vertrok Zevenbergen als piepjonge bestuursambtenaar naar Nieuw-Guinea. Als pionier, want ontwikkelingssamenwerking stond nog in de kinderschoenen, begon hij met het ontwikkelen van projecten voor de lokale bevolking. Hij introduceerde visvijvers en klapperaanplant, en begon met de bouw van een school in een afgelegen dorp. Terwijl de bouw al aan de gang was, werd Zevenbergen uitgenodigd bij het dorpshoofd. ‘Ik zat de hele avond en nacht met de oude man rondom het vuurtje in zijn boomhuis,’ blikt hij terug. ‘Het dorpshoofd bleek een probleem met de school te hebben. Hij vroeg: ‘Als dat schooltje klaar is, komt er dan een onderwijzer van de zending?’ Ik knikte, waarop hij vervolgde: ‘Deze onderwijzer zal met de kinderen gaan praten over Jezus. Als onze kinderen later doodgaan, komen ze op een plek waar wij niet zijn omdat wij deze Jezus niet kennen. Daarom wil ik niet dat de school er komt.’
Daar stond Zevenbergen dan als 22-jarige bestuursambtenaar. Gelukkig reikte het dorpshoofd zelf de oplossing aan. ‘Als ik hem kon garanderen dat kinderen die in Jezus geloofden op dezelfde plaats terecht zouden komen als hij en zijn generatiegenoten, dan had hij geen problemen met de school. Ik vroeg om een time-out en heb een paar dagen nagedacht. Toen ben ik teruggegaan en heb ik gezegd dat ik hem dat niet kon garanderen. Maar ik vertelde erbij dat zoals ik Jezus kende hij alle mensen die goed leefden na hun dood op dezelfde bestemming liet komen. Nu wilde hij een time-out. Na een paar dagen kregen we toestemming om de school af te bouwen.’
Voor Zevenbergen was de ontmoeting met het dorpshoofd bepalend voor de rest van zijn loopbaan als ontwikkelingswerker. ‘Ik heb veel geleerd van die man. Je moet niet als goedbedoelende wijsneus dingen willen beginnen, maar altijd overleggen met de lokale bevolking, altijd rekening houden met mogelijke gevolgen. Ga alleen met projecten aan de slag waarvan je weet dat mensen er zelf ook achter staan en er op korte termijn voordeel aan ontlenen, en neem er de tijd voor.’
Nog steeds is dit volgens Zevenbergen het cruciale punt waar alles binnen ontwikkelingssamenwerking om draait. In elk geval onder diegenen die armoedebestrijding centraal stellen. Ontwikkelingsorganisaties mogen dan een taal gebruiken waarin iedere vorm van paternalisme of bedilzucht is uitgewist, een taal die politiek correct klinkt met termen als dialoog, gelijkwaardigheid en ownership. Maar de praktijk is volgens Zevenbergen meestal anders. ‘Ontwikkelingssamenwerking is tot op de dag van vandaag een gevecht tussen bottom-uppers en top-downers; tussen degenen die de wensen van de lokale bevolking serieus nemen en degenen die vanuit híér menen te kunnen bepalen hoe de mensen zich dáár moeten ontwikkelen.’
Over de krachtsverhoudingen tussen beide groepen maakt hij zich weinig illusies. ‘Vanaf het moment dat ontwikkelingssamenwerking is ontstaan, zijn de top-downers in de meerderheid geweest, zeker op het gebied van samenwerking tussen overheden. Bij particuliere ontwikkelingsorganisaties zijn bottom-uppers sterker vertegenwoordigd.’

Beide boeken zijn verschenen bij KIT Publishers.

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter