Op donderdag 27 mei 2021 ondertekenden Rita Rahman, voorzitter van de Werkgroep Caraïbische Letteren, en... Lees verder →
De ziel van Tula in onze Literatuur
Spiegel van 160 jaar na de Afschaffing van de Slavernij
door Quito Nicolaas
Aan de vooravond van de eeuwwisseling naar de 21e eeuw gingen zelforganisaties in Nederland zoals Caribbean Lagoon (Utrecht) aandacht besteden aan de Arubaanse/Antilliaanse literatuur. De Zondagmiddag was gereserveerd voor de post-koloniale literatuur. Deze bijeenkomsten waren bedoeld om de eigen cultuur en literatuur onder de Arubaanse gemeenschap in Nederland bij te brengen. En er hopende dat men bewust werd van de eigen cultuur in het buitenland, waarvoor je echt niet hoefde te schamen. Een tendens die je steeds vaker tegenkomt onder migranten. Met de oprichting van de Werkgroep Caraïbische Letteren en zijn blog Caraïbisch Uitzicht en de stichting Simia Literario werd doelgericht gestreefd naar de opleving van de Caribische literatuur in Nederland.
read on…De flonkering van het Papiamentu
De rubriek Herlezen vraagt aandacht voor boeken die langer geleden zijn verschenen en de moeite van het herlezen waard zijn. Suggesties? Laat het ons weten via ons emailadres.Vandaag een stuk over De kleur van mijn eiland van Aart G. Broek, Sidney M. Joubert en Lucille Berry-Haseth uit 2006.
door Michiel van Kempen
‘Voor degenen die de echte tambú gekend hebben, moet het een trieste zaak zijn de hedendaagse tambú te zien opvoeren door de jonge folkloristische groepen. Een tambú waar de man nu constant met opgeheven armen achter de vrouw aandanst totdat hij haar zo dicht nadert, dat zij hem een kontstoot geeft.’ Dat schreef de Curaçaose dichter Elis Juliana in 1983. Hij had het over de bekendste traditionele dans van de Nederlandse Antillen, maar het citaat geeft de hele ontwikkelingsproblematiek van de Antillen in een notendop: van de taal (het Papiamentu), van de cultuur in brede zin, van de hele samenlevingsvorm van de drie Benedenwindse eilanden Aruba, Bonaire en Curaçao. Waar komen wij vandaan? wat kennen wij van die traditie?, wat is ervan overgebleven?, wat geven we op als we als minuscule samenlevingen meegaan in de vaart der grote volkeren? Hoe verhoudt zich de eilandelijke cultuur tot de Nederlandstalige van het Koninkrijk der Nederlanden en de machtige Spaanstalige van het nabijgelegen Zuid-Amerikaanse continent? Het zijn altijd kernvragen geweest van de Benedenwinders en nu, anno 2006, op de drempel van nieuwe belangrijke staatkundige hervormingen, zijn die vragen niet minder klemmend dan ooit ervoor. read on…
Balans: Arubaans letterkundig leven (19)
door Wim Rutgers
04.2.1 Frank Williams: Ik wil dat het mooie blijft
Frank Williams (Aruba 1941) genoot op het Dominicus College onderwijs bij de frères, waarna hij in het Nederlandse Dongen een onderwijzersopleiding volgde. Hij werkte in de lagere school, studeerde Engels LO en MO-A en werd docent Engels aan onder meer de Julianaschool en het Colegio Arubano. Ook in de politiek was hij een aantal jaren actief, onder meer als lid van de Eilandsraad. Sedert 1987 was hij tot zijn pensionering werkzaam als inspecteur onderwijs. Hij is medesamensteller van het rapport Een koude douche over Arubaanse studenten in Nederland (1993). Frank Williams is beëdigd vertaler Papiamento, Engels en Nederlands. read on…
Balans: Arubaans letterkundig leven (9)
door Wim Rutgers
02 Autonoom op weg naar de Status Aparte
1954 – 1986
De toespraak van Koningin Wilhelmina op 6 december 1942 gaf ook het culturele leven op Aruba nieuwe impulsen. Relatief was het eiland gedurende de tijd van oorlogshandelingen welvarend en meer zelfstandig geworden. Dat had tot gevolg dat direct na de oorlog verschillende culturele groepen ontstonden. In 1946 al werd de Arubaanse Kunstkring opgericht die binnen tien jaar tijds zo’n driehonderd leden telde, waarbij het doel was om Aruba te laten kennis maken met internationale cultuur. read on…
Amador P. Nita en zijn Casa Editorial Emile
door Wim Rutgers
Amador Nita was schrijver, uitgever en stimulator die anderen tot schrijven bewoog. Hoewel hij al in de oorlog debuteerde, lag het zwaartepunt van zijn literaire activiteiten erna. In de door hem zelf uitgegeven kranten heeft hij volgens Frank Martinus veel eigen poëzie gepubliceerd, die echter nooit werd gebundeld. Daarnaast schreef hij een groot aantal novelas, ‘korte verhalen over heftige liefdes, prostitutie, overspel en gewelddadige wraakmoorden’, zoals Edward de Jongh ze karakteriseerde. In dit werk sloot hij bij de heersende traditie aan, al had het een heel eigen retorische stijl.
De eerste druk van het populaire Marianita was van 1943. De hoofdfiguur Marianita trouwt, als ze zeventien is, met de schutter Dudu. Ze is de schoonheid zelve: e parce un di e birgennan di Ethiopia [ze lijkt een van de maagden van Ethiopië]. Omdat de schutter dienst in het buitenland weigert, wordt hij anderhalf jaar opgesloten. Door een ‘pasquin’ verdenkt hij zijn jonge bruid van ontrouw en doodt haar, onschuldig natuurlijk, waarna slechts een altijddurend knagend geweten als van een Judas rest, geen vergeving. Zoals het onmogelijk is om water dat uit een emmer op de grond uitgegoten is, in die emmer terug te krijgen, zo onmogelijk is de absolutie.
Naast de verstrooiende novelas schreef Amador Nita een aantal pamfletten over sociaal-politiek-economische knelpunten, zowel in het Nederlands als in het Papiamento, om met zijn dringende oproepen iedereen te bereiken. Binnen de Antilliaanse letteren was Amador Nita begin jaren vijftig een volstrekt unieke figuur die dingen schreef op een wijze waarop niemand anders dat voor hem gedaan had, noch een decennium na hem zou doen. Hij zette de negentiende-eeuwse pamfletten-traditie op waardige wijze voort.
In 1952 verscheen zijn bekend gebleven en rond ‘Dertig mei 1969’ herdrukte De sociale wensdromen van het landskind in de gelijke delen van het nieuwe koninkrijk, dat tegen Nederland was gericht en daarom in het Nederlands geschreven werd. Met de openingszin die als motto van de hele ‘brochure’ kon gelden werd direct de toon gezet: ‘Gelijk de glorie van Hitler onder de puinhopen van Berlijn, alzo verging het die der koloniale mogendheden,’ waarop ogenblikkelijk de vergelijking met de strijd van Indonesië tegen het Nederlandse kolonialisme volgde. Nita hield een fel pleidooi voor gelijkheid in sociale verhoudingen tussen vreemdelingen en landskinderen, beiden vanaf 1954 immers inwoners van het Nieuwe Koninkrijk. Hij bouwde zijn betoog evenwichtig en bewust op: eerst het sprekende contrast via een voorbeeld, daarna een algemeen betogend overzicht, tenslotte zijn pleidooi. In parallel opgebouwde scènes pleitte Nita ervoor een einde te maken aan de bevoorrechting van de Nederlanders boven de landskinderen: hongerloonpolitiek tegenover het bevoorrechtingssysteem. Met ingehouden sarcasme (zelf noemde hij het ‘een humoristische trant’) schreef Nita over de ‘tropenadel’, de in de tropen omhooggevallen Nederlandse werknemer, de voor deze geregelde huisvesting in luxe woningen en wijken, het dédain van deze Shell-mensen ten opzichte van het Papiamento en de Curaçaose cultuur: hier is immers geen cultuur! In schril contrast met deze luxe leefde de Curaçaose arbeider in zijn eenvoudige huisje in relatieve armoede. Nita eiste daarom gelijke loonschalen en sociale voorzieningen, gelijke beloning bij gelijke prestatie en een gelijke pensioenleeftijd.
Andere punten van kritiek waren de macht van de Nederlanders bij de Shell en andere Nederlandse bedrijven, de economische bevoorrechting van de handel die in handen van de vreemdelingen was, de pro-Hollandse journalistieke voorkeur van de Nederlandstalige bladen, de afwezigheid van contact tussen de lokale en de Nederlandse arbeider. De tijd dat de ‘macamba’, de Nederlander, de feitelijke heerser was moet in de gelijke delen van het Nieuwe Koninkrijk als voorbij worden beschouwd. Laat het niet op een bloedige strijd als in Indonesië aankomen, want het is zeker dat ‘het landskind niet langer meer genoegen zal nemen met de vallende kruimels van de goedgedekte Hollandse tafel’.
Het rond de inwerkingtreding van het nieuwe Statuut in 1954 gepubliceerde Pueblo … te na unda bo ta bai? bevatte een fel protest tegen ‘e Gran Lider’, de nieuwe politieke leiders die via de verkiezingen persoonlijke macht zochten, een protest tegen het door deze ‘leiders’ gepredikte nationalisme, de politieke intolerantie. In de passage waar Nita zinspeelde op een mogelijke volksopstand, plundering en brandstichting tengevolge van een dergelijke houding van de nieuwe politici, heeft men later een welhaast profetische voorspelling van ‘Dertig mei 1969’ gezien. In het pamflet kwam Nita tot de conclusie dat, als het volk weer tot slavernij zou vervallen, het zijn eigen schuld was wegens zijn lethargische houding. Nita riep daarom op tot geestelijke onafhankelijkheid, hij pleitte voor vrijheid van drukpers en onbelemmerde mogelijkheid een persoonlijke opinie te geven.
Frank Martinus schreef, ‘niemand heeft een scherpzinniger analyse (van onze sociaal-economische situatie) gegeven’. Verschillende critici rekenden Nita’s sociaal-kritische werk tot de literatuur. De novelas en pamfletten van Nita hebben een sterk retorische stijl, die regelrecht uit de ‘elocuencia’ lijkt te stammen. Om zijn argumenten kracht bij te zetten, gebruikt hij veel breed opgezette vergelijkingen, talrijke herhalingen en retorische vragen, met welke middelen hij zorgvuldig naar een climax toewerkt. Centraal in zijn van grote betrokkenheid getuigende protest-geschriften zijn de pleidooien van een onafhankelijke geest voor de vrijheid van individuele meningsuiting. Frank Martinus karakteriseerde Nita als ‘romantisch’, ‘propagandistisch, tendentieus, geëngageerd’: ‘Nita blijft de verstokte enkeling; het grootste gedeelte van zijn werk van deze tijd is propagandistisch op politiek gebied, hoewel hij een enkele maal met zijn pen in een gedicht of novelle nog een toon weet te treffen, waarin het verlangen klinkt naar rust voor het moegestreden hart, naar een doodgewoon tevreden-zijn.’
Nita bezat zowel in de jaren dat hij op Aruba woonde, als op Curaçao, steeds een drukkerijtje en eenpersoons uitgeverij, die hij uit bewondering voor Rousseau, Casa Editorial ‘Emile’ noemde. Daar drukte hij zijn kranten en boekjes. Frank Martinus herinnerde zich dat het altijd een open huis was voor allerhande schrijvers en dichters die hem hielpen met het technisch samenstellen van zijn boeken en de distributie. Edward de Jongh herinnerde zich: ‘Nita stencilde zijn verhalen, deed er een kaftje omheen en, met behulp van drie, vier jongens die hij de wijken instuurde, verkocht hij ze à raison van 50 en later 75 cent. Hij verdiende daar aardig mee. Vooral jonge mensen lazen ze graag.
Nita leefde van zijn pen en het eenvoudige drukkerijtje-uitgeverijtje. Dat was iets ongekends. Zelfs de zo populaire, goedverkopende Oscar van Kampen was voor zijn broodwinning hoofdredacteur van het Shellblad De Passaat, zijn Lorito Real betekende niet meer dan een aardige bijverdienste voor hem.
Nu publiceerde Nita niet alleen eigen werk, maar ook dat van anderen. Amador Nita’s drukkerij-uitgeverij werd een centrum voor de alternatieven en hij hielp, voor zover uit de opgedoken gegevens is op te maken, zeker een dozijn auteurs met het uitgeven van meestal oorspronkelijke en soms vertaalde novelas, op het pad van publicatie. Edward de Jongh, Cornelis Raphaela en Tuyuchi publiceerden bij ‘Emile’, maar het gros van de auteurs drong niet tot de officiële literatuur door.
Omdat Nita enkele jaren op Aruba woonde, waar hij zijn Amigu di Aruba uitgaf, bood hij ook daar een aantal auteurs een publicatiemogelijkheid voor hun verhalen. Opvallend mag wel genoemd worden dat er alleen proza geproduceerd en gelezen werd en dat de populaire poëzie in dit circuit niet aan bod kwam. Haast vanzelfsprekend was alles in het Papiamento, wat een grote stimulans zal hebben betekend om in die taal te lezen. Soms werd een verhaal eenvoudig gedrukt, maar meestal was het slecht gestencild en primitief verzorgd. Desondanks was het zeer in trek. Het werd – net als Nita’s eigen novelas – verkocht via het distributienet dat Nita had opgebouwd. Over het algemeen waren de boekjes dun, nooit bevatten ze meer dan enkele tientallen pagina’s. Dat had waarschijnlijk niet in de eerste plaats te maken met een gebrek aan fantasie van de auteurs; de aard van de novelas zou ellenlange verhalen hebben kunnen opleveren. Het was het gevolg van het wekelijkse verschijnen waardoor de produktietijd maar heel kort was. Tengevolge daarvan en als een vorm van klantenbinding werden nogal wat boeken in afleveringen gebracht. Zo verscheen A. Nita, Su promer amor in vier delen, waardoor de klant in elk geval een maand gebonden werd. De prijs kon zo ook aardig oplopen, want er werd per deel gekocht.
Het zijn deze boekjes die Frank Martinus in 1958 deden opmerken dat de Papiamentstalige novelle zich hoofdzakelijk bewoog ‘op de vlakken van liefde, romantiek en noodlot’, dat ze ‘gevoelig op het sentimentele af’ was, een ‘zeer godsdienstige sfeer’ ademde en vol zat van ‘typisch Antilliaanse anecdotes, gewoonten en gebruiken, niet het minst het glimlachend bijgeloof’.
Was Nita een relatief actief auteur en uitgever van eenvoudige maar populaire novelas, hij was lang niet de enige. Guillermo Rosario publiceerde in eigen beheer, Edward de Jongh startte al snel zijn Editorial Bartolomé, en naast hen waren er na de Tweede Wereldoorlog vele anderen die in eigen beheer uitgaven of via een voor de publicatie van uitsluitend eigen werk gesticht uitgeverijtje. Wilfrido Ortega is onder de talrijken de meest produktieve geworden. Van hem moeten zelfs meer dan vijftig titels verschenen zijn.
Katibu ta galiña
Honderd jaar in vogelvlucht
De Verenigde Naties heeft het jaar 2011 uitgeroepen tot ‘Internationaal jaar voor mensen van Afrikaanse afkomst’, de Afrikaanse diaspora. Om dit jaar te besluiten bestudeert onze medewerker Fred de Haas wat er in de Papiamentstalige literatuur van de twintigste eeuw aan herinneringen aan de slaventijd ligt opgeslagen en tot in onze tijd doorklinkt. Via de mondelinge overlevering neemt hij ons in ‘Katibu ta galiña’ mee langs werk van auteurs als Kroon, Goilo, Lauffer, Juliana, Martinus, de Jongh, Domacassé, De Haseth, Bacilio en anderen om te onderzoeken op welke manier zij allen in hun werk hebben geworsteld met de problematiek van de slaventijd en de koloniale overheersing. Met uitzondering van Frank Martinus Arion, die ook in het Papiaments heeft geschreven, zijn Antilliaanse auteurs als Debrot en Van Leeuwen die alleen in het Nederlands hebben geschreven buiten beschouwing gelaten. Goed nieuws voor onderwijzers en leraren: de bronnen waaraan onderstaande beschouwingen zijn ontsprongen zijn direct toegankelijk.
Mondelinge overlevering en geschreven literatuur
Wie de geschreven Antilliaanse literatuur naslaat op herinneringen aan de slaventijd zal tot zijn/haar verbazing pas omstreeks het midden van de twintigste eeuw schrijvers aantreffen die zich in proza of poëzie hebben uitgelaten over die donkere periode van de geschiedenis. Een onmiskenbaar teken dat op dit pijnlijke onderwerp een jarenlang taboe heeft gerust.
Wél zijn er in de mondelinge overlevering berichten over de slaventijd te vinden in de vorm van liedjes of gezegdes. Daarvoor kan je o.a. te raden gaan bij publicaties van pater Paul Brenneker die, samen met Elis Juliana, in de 50-er jaren verhalen en liedjes heeft opgetekend uit de mond van Curacaoënaars die in die tijd tussen de vijftig en negentig jaar oud waren en zich nog verhalen en liedjes uit de slaventijd van hun grootouders herinnerden. Deze liedjes en verhalen heeft Brenneker indertijd gepubliceerd onder de titel Benta (Boekhandel Sint Augustinus, 1959). Dat de katholieke kerk het met de publicatie eens was blijkt uit het ‘Nihil obstat’ (geen bezwaar) dat vóór in het boekje stond afgedrukt en afgegeven was door L.van Rooy O.P. Een nostalgisch teken des tijds…
In onderstaande beschouwing zullen we volstaan met het bespreken en citeren van een selectie van literaire bronnen zonder overigens een oordeel te vellen over de kwaliteit hiervan. Het gaat in dit artikel louter en alleen over wat dichters en schrijvers hebben gezegd naar aanleiding van wat zij wisten, voelden of dachten over de slaventijd. Rijp en groen wordt geciteerd en rijmelarij kan afwisselen met verzen van grote dichters.
We beginnen met enkele verzen uit de mondelinge overlevering. Alle vertalingen zijn van mijn hand. De weergegeven spelling van de geraadpleegde werken is de spelling die in de oorspronkelijke bronnen wordt gebruikt. U kunt veel teksten terugvinden in het nuttige bronnenboek Pa saka kara, tomo II, III, (L. Berry- Haseth, Aart G. Broek, Sidney M. Joubert, Fundashon Pierre Lauffer, Willemstad, 1998, Kòrsou).
Slaven zijn net kippen
Het bekendste liedje dat we in Benta tegenkomen is ‘Catibu ta galinja’. Het is een droevig liedje dat tijdens het werk op het land werd gezongen. Het gaat over twee broers die verkocht worden door hun Baas en die hun hart uitstorten bij hun moeder (Benta no. 185):
Catibu ta galinja
Mama
Catibu ta galinja hm
Shon ta bende nos
Mama
Ta bende nos
Catibu ta galinja
Mi mama
Catibu ta galinja hm
Nos ta troca shon
Mama
Mira com m’a papia shon
Catibu ta galinja
Mi mama
Catibu ta galinja hm
Ata shon ta bende nos
Mama
Cu placa na man hm
Catibu ta galinja
Mi mama
Catibu ta galinja hm
(Slaven zijn net kippen, mamma, net kippen. De baas gaat ons verkopen, mamma, hij gaat ons verkopen. We gaan naar een andere baas, mamma, hoe ik ook heb geprobeerd de baas op andere gedachten te brengen. Maar de baas gaat ons cash verkopen. Slaven zijn net kippen, mamma, net kippen).
Van dit liedje is een opname gemaakt. Ook Elis Juliana zingt het en u kunt het op You Tube beluisteren. Van wanneer het lied dateert weten we niet, maar het is, gezien de tekst, waarschijnlijk een paar eeuwen oud.
Bij gelegenheid van de ‘afschaffing’ van de slavernij in 1863 zongen de vrijgelaten slaven (Benta, no. 137):
‘Bam pidi Dios na rudia abao
Cu su santu debocion
Awor nos ta liber di tur shon
Liber di tur nacion
Catibu di rei’
(Laten we God in alle vroomheid op onze knieën bidden. Nu zijn we vrij van elke baas, vrij van elk land, slaven van de Koning).
Uit de tekst blijkt zonneklaar dat de Kerk haar missiewerk goed had volbracht en dat niemand het kennelijk erg vond om slaaf van de Koning, d.w.z. van God te zijn. Als ze maar geen slaaf meer waren van een Shon, een plantagehouder.
‘Nos negros’
Een intrigerend artikel dat de Curaçaoënaar Willem E. Kroon in 1933 in El Imparcial schreef draagt de titel ‘Nos, negros’ (Wij, negers) . Hierin zegt Kroon zonder omwegen na een kleine inleiding: […] ‘Den ún palabra, como nos no ta blanco, nos ta neger’ (in één woord, aangezien we geen blanken zijn, zijn we negers).
Dat deed me onmiddellijk denken aan de definitie die de Martinikaanse dichter Aimé Césaire eens gaf van de Négritude: ‘ de négritude is de eenvoudige erkenning van het feit dat je zwart bent en de aanvaarding van ons lot als zwarte, van onze geschiedenis, van onze cultuur’. Maar, ere wie ere toekomt, Willem Kroon (foto rechts) was de eerste die dit zei. Maar hoe anders is zijn invulling van die ‘négritude’!
In zijn artikel houdt hij een verhandeling over hoe een ‘neger’ zich het beste kan opstellen tegenover een blanke. Hij gaat daarbij uit van het imitatiemodel als middel om hogerop te komen. Zijn belangrijkste vraag luidt:
Hoe krijg je respect van een blanke? (Ja, u leest het goed!).
Het antwoord is eenduidig: door te laten zien dat een neger net zo cultureel vaardig kan zijn als een blanke. Dan, zegt Kroon, ‘ta parse cu e blanco su wowo ta enfocá na es momento, no semblante di un negro, sino di un blanco su igual, cubrí cu un color oscuro’ (dan lijkt het alsof de ogen van de blanke op dat moment niet meer gericht zijn op het gezicht van een neger, maar op iemand die een gelijke is van de blanke en bedekt is met een donkere kleur’).
Zo’n houding lijkt heden ten dage heel passief en afkeurenswaardig, maar we moeten wel bedenken dat dit in die tijd de normale houding was van de meeste zwarte Curaçaoënaars, een houding die veel Makamba Pretu (zwarte Hollanders) heeft opgeleverd. Je kan het hun niet kwalijk nemen. Hoe zou je zelf in die tijd hebben gehandeld in die door Nederlanders gedomineerde samenleving?
Nu moeten we ook niet meteen uit bovenstaande de conclusie trekken dat Kroon niet in de gaten had hoe de blanken zich gedroegen. Hij vindt ze ijdel, trots en vol pretenties. Maar in plaats van daar tegenin te gaan moest de neger door zijn goede voorbeeld zich de morele meerdere tonen van de blanke, vond Kroon. Om te beginnen moest hij zichzelf en zijn rasgenoten respecteren en niet al te vertrouwelijk worden met de blanke ‘pasobra no tin mas berguenza cu nan considera bo pa macaco, fresco o familiar’ (omdat niets zo erg is dan wanneer ze je aanzien voor een brutale, familiaire aap). Maar de negers moesten vooral ook niet ontkennen dat ze van slaven afstamden, want degenen die zich eigenlijk moesten schamen waren immers de blanken die zich als tirannen hadden gedragen en een eeuwige schande op zich hadden geladen. Ook moesten de zwarten het niet meer hebben over zichzelf als mensen met een droevige kleur (triste color). Dat was gewoon een uitvinding van de blanke om de zwarte mens ervan te doordringen dat ie geen goede maatschappelijke kleur had. Ga nou maar aan het werk, zegt Kroon, studeer kunst en muziek en alle andere moderne zaken om ‘de talenten die God zo edelmoedig in het negerras had gestopt niet te verkwisten’.
Jaren daarna zal Kroon in zijn boek Su unico amor (W’stad 1946), terugkomen op die rassenkwestie. Hij geeft daar zijn mening over de vraag of het negerras verbeterd moest worden. De vraag luidde:
‘Nos por drecha nos raza’? (kunnen we ons ras verbeteren?)
Natuurlijk vindt hij van niet, maar hij neemt een omweg om dat duidelijk te maken. Als je vindt dat een ras verbeterd kan worden ga je er dus vanuit dat het op een of andere manier beschadigd is. En dat blijkt, volgens Kroon, niet helemaal onwaar. Want, zegt Kroon, het ras is laf, omkoopbaar en ijdel geworden! Vroeger waren er mensen als Bazjan en Tula die zonder aarzelen de marteldood verkozen boven het verraad aan hun volk. Kom daar vandaag de dag nog eens om!
Maar toch, om nu te zeggen dat het zwarte ras redenen heeft om zich te verbeteren, neen. Dat vindt Kroon weinig zinvol en hij wijst nogmaals op het onderwijs als de basis van alle vooruitgang en verbetering: ‘Duna nos instruccion sin límite, i nos lo yega mas aleuw cu nan ta quere’ (Geef ons het beste onderwijs dat er is en we komen verder dan ze denken’). Maar, zo lezen we, wij komen niet verder door rancune te blijven koesteren jegens de blanken: ‘Bandera di Holanda ta bula pa nos tur’ (de Nederlandse vlag wappert voor ons allemaal). Ja, die wapperde inderdaad nog fier in 1933!
En hoe zat dat dan met al die vrouwen die met Nederlanders trouwden? Was dat dan niet om het ras te verbeteren? Ja, dat wordt zelfs Kroon te moeilijk: ‘[..] Dios warda nos di risca escrutiná e vueltanan den curazon di muhe, nos ta laga esai completamente na nan mano; si nan hanja un bon extranhero blancu, ta nan matansha’ (God verhoede dat we het durven wagen de kronkels in het hart van vrouwen te bestuderen; we laten dat aan henzelf over; als ze een goede blanke vreemdeling vinden is dat hún zaak).
Mannen in vrouwenkleding
Niet iedereen was zo empathisch en vriendelijk als Willem Kroon. Nog voordat de medewerkers van het zwarte Franse tijdschrift Légitime Défense (1932) ongenadig uithaalden naar de kapitalistische, christelijke, burgerlijke wereld en naar de zwarten die gewoon doorgingen met te leven in de bestaande, koloniale situatie zonder zich daartegen te verzetten, schreef P.P.M. de Marchena in Esclavitud, Ignorancia ó Educando un Pueblo (Willemstad, 1929) een ongewoon scherp stuk tegen de rooms-katholieke geestelijkheid, symbool van onderdrukking en deel van de elite, de ‘witte mannen met blauwe ogen’ die het zwarte volk er met mooie praatjes onder hielden: ‘Negernan o negro, semper un ser desprecia, ultraha pa raza blanco, ta di unda por binibo es idea cu bo mester sometebo na es hombernan bisti cu saja, pasobra es hombernan tin un cruz mara na su barica, pe tin diferencia for di otro homber o cualkier homber?’ (Negers, jullie, die altijd worden geminacht en beledigd door het blanke ras, waar halen jullie het idee vandaan dat jullie je moeten onderwerpen aan die in rokken geklede mannen, omdat ze een kruis op hun buik hebben hangen om zich te onderscheiden van de gewone man?).
Marchena vertelt nog een hoop lelijke dingen over die mannen en hoopt natuurlijk stilletjes dat de zwarte Curaçaose bevolking zo wakker wordt dat ze protesterend de straat opgaan, net als die duizenden zwarten in Jamaica deden onder de bezielende leiding van Marcus Garvey.
Maar zover kwam het niet in die tijd. Het zou nog bijna veertig jaar duren voordat er een opstand kwam, niet tegen de rooms-katholieke geestelijkheid maar tegen het sociale onrecht in de maatschappij.
Dichters en slaven
In 1951 schreef Enrique Goilo in La Prensa een gedichtje over de wanhoop van een slaaf (Desesperación di un catibu). De Fransen zouden dit rangschikken onder de ‘Littérature de sucre et vanille’, de ‘suiker- en vanille literatuur’. Mijn vertaling is in dezelfde trant gehouden. Maar let u wel op de ritmiek in het oorspronkelijke gedicht, een ritmiek die we ook tegenkomen bij Lauffer en Juliana. Hieronder volgen enkele strofen:
[…]
‘Cu chapi, piki, heru
Maínta bon tempran
Den sol’i awaceru
Sin come pida pan’
[…]
Catibu riba mundu
Ta pieda sin balor
Blo Dios aya den cielu
Por calma su dolor’
[…]
(Met ploegschaar, hak en pikhouweel
Is hij al heel vroeg in de weer
In de zon en in de regen
Zonder een stuk brood te krijgen.
Een slaaf op deze aarde
Is een steentje zonder waarde
Alleen God de Heer daarboven
Zal zijn pijn kunnen verdoven)
Enkele jaren later, in 1955, schrijft Pierre Lauffer in de bundel Kumbu (dwaallicht/ dwaalgeest) een gedicht over de woede en vertwijfeling van een slaaf die door de voorman, de bomba, wordt vernederd en geslagen:
Keho di katibu
Satanas di mala higra,
Mira yaga den mi lomba,
Tur mi kurpa ta na sanger.
B’a sutami ku karbachi,
B’a lastrami den kunuku,
B’a hartami ku bòftá.
B’a zundrami sin motibu,
B’a kobami sin rason,
B’a ningami mangusá.
Ata bo kachó ta lastra bo dilanti.
Bomba, bo deseo ta kumplí.
Aki un ratu mi ta rementá
Ma mi alma lo plegabo.
Klacht van een slaaf / Dwaallicht
Vuile rotzak die je bent!
Je hebt m’n hele rug ontveld!
Ik bloed over mijn hele lijf…
Je hebt me met je knoet gezweept,
Mijn lijf over de grond gesleept,
Geslagen waar je kon!
Je schold me uit,
Je schopte zonder grond,
Je stal het eten uit mijn mond!
Nu kruip ik voor je als een hond.
Bomba, je hebt niks meer te zoeken,
Nog éven en ik breek,
Maar mijn ziel zal je vervloeken!
Elis Juliana heeft in Flor di Datu (1956) een gedicht opgenomen onder de titel ‘E Nigrita Catan’. Dat gedicht gaat over een slavin die vals wordt beschuldigd van diefstal. Ze blijkt onschuldig en krijgt als compensatie een stukje land. Het gedicht van Juliana is geen oorspronkelijk gedicht maar een vers dat is geënt op een uit 1932 daterend gedicht van Jorge de Lima ‘Essa negra Fulô’. U kunt dit laatste op You Tube lezen.
‘Harken en beesten’
Vijftien jaar later maakt de latere schrijver van Dubbelspel Frank Martinus zich woedend over wat de Nederlanders in de afgelopen 350 jaar hebben aangericht. Zijn late aanval op de oude kolonisator is tevens de inleiding op het door hem opgerichte tijdschrift Ruku, dat helaas maar weinig afleveringen heeft gekend (1969-1971).
Niet alleen de Nederlanders krijgen er van langs, maar ook de Antillianen die hij beschuldigt van een materialistische en diep burgerlijke levenshouding. De Nederlanders worden gelijk gesteld met “harken en beesten die minder cultuur hadden dan de slaven die zij in hun bezit hadden”. De Nederlanders hebben geen greintje cultuur gebracht in de driehonderd jaar dat ze de baas speelden op de Antillen, zegt Martinus. En hij constateert een merkwaardige tegenstelling: ‘terwijl aan de ene kant de zeventiende eeuw het culturele hoogtepunt schijnt te zijn van het merendeel der Europese volkeren, is ze ook de eeuw waarin deze volken hun culturele dieptepunt bereiken: ze houden slaven”. En wat voor cultuur kan je van zulke mensen nou verwachten? En dan springt Frank Martinus wel naar een heel snelle conclusie: het is dus de schuld van die Nederlandse barbaren die o.a. in die onartistieke ‘lompe landhuizen’ woonden dat de Antillianen van die materialistische mensen zijn geworden. En daarom hoopte Frank met zijn tijdschrift de ‘vrijmaking van de Antilliaan van het materialisme’ te bewerkstelligen.
Dat hij daarin niet is geslaagd, zal hij zelf het meest betreurd hebben. En nog steeds betreuren wellicht.
In 1969 verscheen de roman E raís ku no ke muri (de wortel die niet sterven wil) van Guillermo Rosario, een boek dat het leven van een slaaf beschrijft vanaf de dag van zijn gevangenneming. Ook dat boek verscheen in een tijd dat de bewustwording van het slavernijverleden hoe langer hoe sterker werd.
Protestzangers van de Tambú
Kritiek op het reilen en zeilen in een maatschappij die de afstammelingen van de slaven achterstelden bij de rest van de bevolking kwam ook uit een andere hoek, die van Tambú-zangers als Shon Kolá. In zijn liedjes uitte Kolá o.a. kritiek op het bewind van de Democratische Partij die in de eerste jaren van het Statuut de grootste was en later bijna verdween. De DP werd gevormd door de lokale elite van blanke Protestanten, blanke Nederlandse passanten en geëmigreerde Surinamers.
Onder de regering van die partij was er sprake van toenemende armoede en grote sociale ongelijkheid die uiteindelijk leidde tot de opstand van 30 mei 1969. In het lied ‘Elekshon’ stelt Kolá de houding van de politici van de DP aan de kaak:
[…] Un palabra ku m’n gusta Ku Demokrat ta denunsiá Kon bini negru drenta Staten. Unda boso a tende nunka negru Manda na Kòrsou? Y ora ku nan subi podio Nan ta kla pa zundra hende pretu Anto pretu mes ta para nan dilanti Bati mano grita Ai biba Demokrat! […]
(Het bevalt me niet dat de Demokraten er kritiek op hebben dat er negers in de Staten zitten. Maar waar hebben jullie ooit gehoord dat er nooit negers het voor het vertellen kunnen hebben op Curaçao? En als ze het podium beklimmen staan ze (= politici van de DP) klaar om de zwarte mensen uit te kafferen en het mooiste van alles is dat diezelfde zwarte mensen vóór hen staan te applaudisseren en ‘Leve de DP’ staan te roepen!).
Nee, zingt Kolá, het gaat allemaal om eigenbelang, mooie baantjes en een lekker leventje:
[…] Tur kaminda ta nan so Yu’i Sürnam lo manda Protestant lo manda Makambanan lo trapa Nan lo trapa riba nos Nan lo trapa kana bai Nan lo subi nos kabes Tur kaminda nan ta bon […] Protestant lo manda Yu’i Kòrsou un por papia Yu’i Kòrsou a hasi un kos Ta nan so lo kome bon Ta nan so
(Zij alleen zitten overal goed, de Surinamers hebben het voor ‘t zeggen, de Protestanten hebben het voor ‘t zeggen, de Hollanders lopen over ons heen, zij zitten allemaal en overal goed; de Protestanten hebben het voor ’t zeggen, de (zwarte) Curaçaoënaar moet z’n mond houden, de (zwarte) Curaçaoënaar is de pineut en zij alleen zitten goed).
Ook in het lied ‘Afrikaantje / di kon ta sera pretu so’ (waarom sluiten ze alleen negers op) (1969) beschuldigt Kolá de bestuurders van het meten met twee maten: waarom laten ze een blanke gaan en sluiten ze een zwarte op? Kolá weet het wel: ‘Zwarten zijn van de galg gevallen en blanken uit de hemel’.
Zo blijft bij de zwarte Curaçaose bevolking het gevoel zeuren dat ze vanwege hun ras en kleur altijd op de tweede plaats komen. Uit wat er wordt geschreven blijkt dat ze eigenlijk nog steeds van die kleur en dat kroeshaar af willen. Zack Gilbert schrijft in 1963 in La Cruz een gedicht waarin hij aan God vraagt om, als hij in de hemel komt, hem een blank, smal gezicht te geven en sluik haar:
‘Dunami anto cabei suave I un kara smal i blancu’
Hij heeft er, zo zegt ie, geen zin in om tweemaal in de hel te komen.
Ook Enrique Goilo beklaagt zich in 1971 in het gedicht ‘Lisinbein’ (Duizendpoot) over de slechte bejegening door mensen die zich verheven voelen boven de gewone (donkergekleurde) mens die je, net als een duizendpoot, onder de vloer veegt. Dan woont ie nog liever ergens anders, misschien wel bij de echte duizendpoten:
‘Preferá mi ke di biba
Den un nesh’i lisinbein
Ma no rondoná di hende
Ku sintí yen ‘i komehein’
Ik woon nog liever in een nest
Vol duizendpoten en de rest
Dan in een huis van klieren
Met een hart vol witte mieren.
E dia di mas históriko
Deze, in vergelijking met de Frans-Caribische eilanden, late Antilliaanse bewustwording van het verschrikkelijke verleden kreeg een definitieve prikkel met de sociale onlusten van 1969 die zo beeldend zijn beschreven door Edward de Jongh in zijn boek met de veelzeggende titel E dia di mas históriko (de meest historische dag).
Het begon allemaal met een terechte arbeidersstaking naar aanleiding van de onrechtvaardige behandeling van Curaçaose arbeiders door de Shell. Voor de Nederlanders ontstond er een dreigende situatie: ‘Nan a para hopi owto ku tabata pasa i hasi daño na varios di nan i molestiá e shofernan, prinsipalmente ora esakinan ta Makamba’ ( ze hielden veel voorbijrijdende auto’s tegen, beschadigden er een paar en vielen de bestuurders lastig, vooral als dat Nederlanders waren). De stakende arbeiders plunderden de winkel van Nobrega die naar hun idee teveel privileges kreeg, stalen de drankvoorraad en trokken naar Punda onder leiding van Papa Godett, die tijdens die tocht gewond raakte. De politie deed haar best om de orde te handhaven, maar dat lukte niet erg: ‘Polísnan a trata tur manera pa stop nos. Ai! Nos a basha e koñonan ku mas piedra! Ta poko lolo nan ta’ (De agenten probeerden ons op allerlei manieren tegen te houden. En toen hebben we ze met nóg meer stenen bekogeld. Stelletje lullen dat het waren!).
Het was toen een dreigende situatie. Ik was in die tijd op Curaçao en merkte dat er na de staking iets definitief was veranderd. Op school was de sfeer ook anders geworden. De leerlingen voelden zich ongemakkelijk en het duurde enige tijd voordat iedereen zich weer een beetje op zijn gemak voelde. Het leek wel of er een sluier van collectieve schuld over alles en iedereen hing. Je kon merken dat er een kentering in de verhouding tussen de Curaçaoënaars en de Nederlanders was gekomen.
Protest in het theater
Dat bleek ook uit theatervoorstellingen. Een voorbeeld hiervan is de musical E lucha final (1972) van A. Salsbach en E. Provence. In dat stuk worden o.a. groepjes jongens opgevoerd die elkaar de maat nemen met betrekking tot wat er in het verleden allemaal was gebeurd. Blanke Curaçaoënaars kregen de schuld van wat hun voorouders hadden aangericht (vertaling):
– Je kan mij niet veroordelen om wat mijn vader in het verleden heeft gedaan!
– Zolang jij het systeem handhaaft dat je vader heeft gecreëerd en waar ik het slachtoffer van ben veroordeel ik jou!
– Krijg de klere! Wat voor systeem heeft mijn vader verdomme gecreëerd? Bedoel je soms die paar rot slaven die mijn opa heeft gehad? Waar lul je over? De slavernij bestaat al honderd jaar niet meer!
– Kijk uit, jongetje. De slavernij die jouw opa heeft ingevoerd is niet het systeem, maar deel van het systeem!
Ook waren er schrijvers als Pacheco Domacassé (Tula, un drama históriko, Willemstad, 1975) die het verleden weer tot leven brachten en de vrijheidsstrijder Tula in retrospectief lieten converseren met Pater Schinck, die brave priester die de lieve vrede wilde bewaren en het, gezien de omstandigheden terecht, somber inzag voor de in opstand gekomen slaven van het jaar 1795:
Tula ‘Por tin bida mas desgrasiado ku bida di katibu? Nan a maltrata nos demasiado Pader! Nos n’ ta buska ningún hende pa hasi malu, ta solamente nos Libertat nos ke!’ Pader Schinck ‘Si, si…tur e kosnan ei ta berdat I mi ta komprende ku…’
(Tula: is er een ellendiger leven dan het leven van een slaaf? We zijn al te lang slecht behandeld, pater. We willen geen mens kwaad doen, we willen alleen onze Vrijheid!
Pater Schinck: Ja, ja..dat is allemaal waar en ik begrijp dat…).
Een andere poging om het verleden te laten herleven was de in 1988 verschenen novelle Katibu di Shon van Carel de Haseth (afb. links), zelf een afstammeling van vroegere plantagehouders. Het geromantiseerde verhaal van ‘Katibu di Shon’ speelt zich af ten tijde van de slavenopstand van 1795. Het beschrijft in zes monologen de nogal merkwaardige ontmoeting en psychologische confrontatie tussen de op zijn terechtstelling wachtende filosofisch ingestelde slaaf Luis en zijn van wroeging barstende meester en vroegere vriend Welmu. Daartussendoor loopt de Moeder Maria-achtige slavin Anita, seksueel symbool van verzoening tussen zwart en blank. Een aardig, maar utopisch verhaal dat tegen de harde historische achtergrond onwerkelijk aandoet.
Tegen de ‘eigen’ bestuurders
Naarmate de jaren verstreken richtte de gerechtvaardigde woede van de schrijvende Curaçaoënaars zich hoe langer hoe meer tegen hun eigen Curaçaose bestuurders die volgens hen alleen maar uit waren op zelfverrijking en zich nauwelijks interesseerden voor de belangen van het volk.
Het gedicht van Gibi Bacilio ‘E djakanan’ uit 1982 is één grote, woedende aanklacht tegen de ‘ratten’ die het volk verloochenden:
[…]
kuidou, kuidou
kuidou k’e djakanan
nan meta no ta PUEBLO
nan meta no ta INFORMASHON
nan meta no ta FORMASHON
ta divishon nan ke
i e saku, i e saku
e saku yen yen yen
[…]
pas op, pas op,
pas op voor de Ratten!
ze doen niet hun best voor het VOLK
ze doen niet hun best om het volk TE VERTELLEN HOE HET ZIT
ze doen niet hun best om het volk IETS TE LEREN
wat ze willen is verdeeldheid zaaien en
hun zakken, hun zakken vullen,
tot barsten toe, tot barstens toe vullen!
En in ‘Bira un’, drukt hij, in 1981, de ijdele hoop uit dat de zes eilanden een eenheid zullen blijven, een illusie die gevoed wordt door zijn oprechte medelijden met het vroegere lijden van de Afrikaanse mens. De toon is er een van een dichterlijke geest die nog steeds lijdt aan het verleden (vertaling):
Neger, Neger, Neger,
waar ben je toch?
je bent vertrokken,
je bent naar het land vertrokken
om de Baas te dienen
die van je mannen misbruik heeft gemaakt;
je bent naar het land vertrokken
om het zaad voor het hemels geluk van de Baas te planten
dat het zaad van je eigen hel is geworden.
Elis Juliana: Brandmerk
De Curaçaose dichter Elis Juliana heeft in zijn vroegere werk nauwelijks aandacht geschonken aan de slaventijd. Pas veel later heeft hij zich in enkele dichterlijke teksten uitgelaten over de tijd dat de mensen, zoals in het oude liedje, als kippen werden verkocht en verhandeld.
Wat op hem, naar eigen zeggen, de meest verpletterende indruk heeft gemaakt is de gedachte aan het feit dat alle Afrikaanse slaven werden gebrandmerkt:
Brandmerk (2003)
[…] Loke sí a sosodé Djis algun siglo pasá Ku hamas i nunka ami Desendiente di Afrika Lo por lubidá Komo datu dia djawe Mi sanger ta venená, Ta e humiliashon Kon piratanan europeo – lesa tambe hulandes – tabata ‘brandmerk’ katibu kumprá, hòrtá o koutivá, ku lèter di heru kayente riba kosta di Fort Elmina promé ku a stiwa nan manera saku di kakabú den bodeganan di barku […]
(wat nog maar net een paar eeuwen geleden wél is gebeurd en wat ik, zelf afkomstig uit Afrika, nooit zal kunnen vergeten en wat tot op de dag van vandaag mijn bloed vergiftigt, is de vernedering die Europese piraten – men leze: ook de Hollanders – de gekochte, gestolen of gevangen slaven hebben doen ondergaan door hen met een letter te brandmerken met gloeiend ijzer op de kust van Fort Elmina…).
Juliana treedt hier in het voetspoor van de grote dichter uit Martinique Aimé Césaire die schreef:
[…]
Et les vingt-neuf coups de fouet légal
Et le cachot de quatre pieds de haut
Et le carcan à branches
Et le jarret coupé à mon audace marronne
Et la fleur de lys qui flue du fer rouge
Sur le gras de mon épaule
[…]
En de 29 reguliere zweepslagen
En het cachot van vier voet hoog
En de houten halsketen
En mijn doorgesneden knie omdat ik het gedurfd had weg te lopen
En de Franse lelie die uit het gloeiende ijzer
Sissend in het vet van mijn schouder drong..!
[…]
In hetzelfde jaar waarin Juliana bovenstaand gedicht ‘Brandmerk’ publiceerde, schreef hij ook een ironisch vers over de dag waarop de toenmalige koning Willem III bij monde van gouverneur Crol van Curaçao in 1863 voor een verzamelde menigte zwarten de ‘afschaffing’ van de slavernij bekend maakte (in vertaling):
‘Ik Oppermachtig Heer schenk jullie heden,
Uit de goedheid des harten
Van mijn Koninkrijk,
Zonder wroeging, zonder schuldgevoel
Over enige diefstal door ons begaan
In het menselijk bedrijf,
Zonder hartkloppingen,
Zonder ook maar één rooie cent te vragen
Voor twee eeuwen
Tentoongespreide goedheid,
Met ingang van nu
Jullie VRIJHEID.
Vergeet nooit dat jullie Kinderen waren
En Kinderen zullen blijven
Tot de dag waarop de kinderen
Van de als kippen verhandelde slaven
Koperen tanden krijgen en
Gouden eieren leggen
In het koloniale nest
Van de Nederlandse kooi’.
Alvorens te besluiten wil ik u nog even meenemen naar het boek ‘Angel Pretu (1975)’ van Guillermo Rosario. En we draaien de vraag die hierboven werd gesteld even om: Hoe zit het met de zwarte mannen die met blanke vrouwen willen trouwen? Volgens Rosario was dat nog niet zo makkelijk.
In zijn boek zegt het blanke meisje Josefina tegen de zeer intelligente, maar arme zwarte Roberto die later voor arts wil gaan studeren: ‘Dan word ik jouw vrouw omdat ik met niemand anders dan met jou wil trouwen’. Maar, helaas, haar moeder heeft de conversatie van de ± 15-jarige kinderen gehoord en zegt: ‘Kasa ku ken, abo nunka lo kasa ku ningun neger….’ (Trouwen met wie? Jij trouwt nooit met geen enkele neger!).
Eén troost: ‘Angel Pretu’ is fictie. Maar toch.
Tenslotte
Dat het verleden nog steeds een rol speelt in het psychische leven van de mensen van Afrikaanse herkomst moge duidelijk zijn. Ook in Nederland spelen onder Antillianen bovenstaande thema’s uit het verre verleden een niet onbelangrijke rol. Wie meer van de zielenroerselen van de Antilliaanse migrantendichters in Nederland wil vernemen kan de bundel Ta ken mi ta (In de Knipscheer, Haarlem, 2011) lezen. In deze bundel ondernemen Antilliaanse dichters in Nederland een zoektocht naar een identiteit die duidelijk is getekend door de naweeën van de koloniale en postkoloniale tijd. Lees als afsluiting deze verzen van de Arubaanse dichteres Joan Lesley :
‘Zeg zee,
Breng mij mijn voetsporen terug,
Zodat ik ze een plaats kan geven!
Breng mij mijn verhaal terug,
Zodat dit niet zal verdwijnen
In een mat geheel,
Zodat ik afscheid nemen kan
Van het verleden en een hand
Kan geven aan de toekomst,
Zodat ik in het heden vrij
Over het strand kan lopen
En trots mijn voetsporen
Achter kan laten,
Zodat de wereld mijn nieuwe
Verhaal zal kunnen horen’
(Joan Leslie, 2011)
Fred de Haas
Wassenaar, september 2011