blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: Jager Gert de

Passage (slot)

door Gert de Jager

Over Piet Gerbrandy, Een vlok duisternis; de poëzie van Hans Faverey als ritueel proces, Rimburg 2013. Vervolg van (1) en (2)
Een vergeten literaire hype van jewelste: The Outsider van Colin Wilson. Het boek verscheen in 1956. De auteur was een 24-jarige die op zijn zestiende van school was gegaan en zijn hoofd had gevuld met wat er in de British Library te vinden was. Een jongen uit een eenvoudig arbeidersmilieu schrijft een boek over de rol van lucide, visionaire buitenstaanders: van Van Gogh tot Roquentin – de held van Sartres La Nausée-, van William Blake tot Lawrence of Arabia. Toen het boek verscheen met aanbevelingen op de kaft en in de krant van opperste gezagsdragers als Cyril Connolly en Arnold Toynbee, de meest gerenommeerde criticus en de meest gerenommeerde historicus, mannen van de leeftijd van Wilsons grootvader bovendien, was de eerste druk van 5000 exemplaren binnen 24 uur uitverkocht. Herdruk op herdruk aan beide kanten van de oceaan. De auteur die daarvoor regelmatig de nacht doorbracht op een bankje in Hampstead Heath, werd een gewild societyfiguur. Op feesten en partijen zocht Marilyn Monroe zijn gezelschap.
Er zou een mooie studie te schrijven zijn over de ideologische continuïteit tussen de duffe jaren vijftig en de opwindende jaren zestig. Het heldhaftige individu dat het in dagen van burgerlijkheid en koude oorlog opneemt tegen de macht van de collectiviteit – we komen het tegen in Hollywoodfilms en sciencefictionromans. Jazz, visnetten en de zwarte coltruien van het existentialisme. Wanneer die plaatsmaken voor popmuziek, lang haar en fleurige hippiejurken, is het niet de algehele mentale conceptie die verandert, maar de emotie waarmee ze wordt beleefd. De angst en de krampachtigheid – het individualisme dat zichzelf soms lijkt te overschreeuwen: ze gaan op in de vrijheid en gelijkheid van een in gezamenlijkheid ervaren tegencultuur. De beelden van een man als Dylan: de wind die waait, de steen die rolt, de tijden die veranderen –  er zit altijd een hoop beweging in.
Wanneer een antropoloog als Turner in 1964 en 1974 de studies schrijft waarop Piet Gerbrandy zich baseert in Een vlok duisternis; de poëzie van Hans Faverey als ritueel proces kan zijn veldonderzoek nog zo gedegen zijn: als hij zijn conclusies trekt en die in verband brengt met de marginaliteit van dichters, monniken, kluizenaars, hippies en Indiase kastelozen, is Turner een kind van zijn tijd. Hij volgt een ideologie, een frame, een doxa of een epistème die –  onder welke benaming dan ook – de meesten van ons gedateerd aandoet. De enige wereld waarin zoiets nog floreert, lijkt de wereld van de ict te zijn – de buitenstaandersfilosofie van de baas van Apple. Dat hoeft niet voor of tegen Gerbrandys visie op Faverey en zijn werk te pleiten. Wat levert zijn antropologische invalshoek op? De rite de passage waarin Faverey ons in zijn gedichten voorgaat dankzij zijn geïnstitutionaliseerde marginaliteit – is dat meer dan een metafoor? Is het eventueel een gelukkige metafoor?
Nogmaals Gerbrandy’s theorie. De dichter stelt zich ‘als liminale figuur in dienst (…) van de gemeenschap’. De lezer ‘ervaart in een staat van verwarring de ritmische kringloop van leven en kosmos, aanschouwt de meerduidige sacra en verlaat gelouterd het leesproces om zijn leven van alledag weer op te pakken’ (26). Gedichten, cycli, bundels – ze kunnen allemaal die loutering te weeg brengen. Het geldt ook voor Favereys oeuvre als geheel: de eerste twee bundels met hun streven naar een contextloze ‘zuivere structuur’ (35) zouden dan de fase van de séparation du monde antérieur vormen; de vier bundels uit de middenperiode de stade de marge  –  het stadium van de liminale fase waarin het subject zich in een niemandsland bevindt; de twee laatste bundels zijn een poging terug te keren naar de wereld van alledag: een poging tot agrégation au monde niveau (56-57). Dat alles omdat ‘het garandeert dat we ook bij zijn meest abstracte taalbouwsels de existentiële lading niet uit het oog verliezen’ (25).
Het laatste is blijkbaar een risico. Als lezer die Faverey vanaf Chrysanten, roeiers, zijn derde bundel, volgde en meteen de twee voorgaande bundels kocht, hoor ik ervan op. Nog meer hoor ik ervan op dat ook Chrysanten, roeiers, de bundel waarmee Faverey zijn reputatie vestigde, gelezen moet worden als onderdeel van een fase. Na die fase komen nog de bundels Tegen het vergeten, waarin ‘de potentiële nabijheid van de dood  tot iets heel gewoons [wordt gemaakt] waarover je je niet druk moet maken’, en Het ontbrokene waarin het met die dood opeens heel erg menens wordt. Over die laatste bundel schrijft Gerbrandy:
Zelden heeft een dichter de nadering van zijn einde aangrijpender onder woorden gebracht dan Faverey. Het feit dat juist deze bundel zoveel aandacht heeft getrokken, doet vermoeden zelfs de meest academische lezers als het er echt op aankomt op zoek zijn naar de mens in de poëzie. In Het ontbrokene is de taal geen gereedschap meer waarmee virtuoos geknutseld kan worden, maar een middel om de verschrikking te bezweren (61-62).
Dat Het ontbrokene een indrukwekkende bundel is, zal geen serieuze lezer betwisten – academicus of niet. Als rangordes van belang zijn, vind ook ik Het ontbrokene Favereys meest aangrijpende bundel. Dat door Het ontbrokene eerdere bundels in een ander licht komen te staan – het is de ervaring van elke lezer die een nieuwe bundel onder ogen krijgt van een dichter die hij kent. Voor Faverey en deze bundel gold dat misschien meer dan bij andere.
Maar dat wil niet zeggen dat Het ontbrokene iets toevoegt of afdoet aan eerdere bundels en wat de dichter en zijn lezers aan die bundels beleefden. Gedichten 2Chrysanten, roeiersZijden kettingen – al die bundels hebben lezers gefascineerd en hen, academici of niet, bij tijd en wijle geraakt. Wie in Het ontbrokene de rechtvaardiging ziet van Favereys dichterschap omdat al het eerdere werk daarbij afsteekt als ‘virtuoos geknutsel’, neemt dat dichterschap eigenlijk niet serieus. Wie de antropologie nodig heeft om aan het geknutsel een ‘existentiële lading’ te geven, kan beter toegeven dat hij zeven bundels lang nauwelijks een lading wist te ontdekken. Hoe vaak kan een lezer eigenlijk gelouterd worden om de werkelijkheid met nieuwe ogen te bekijken? Een lezer die Faverey leest en herleest, loutert hij zich niet suf? Wat is het voor plezier dat lezers aan de poëzie van Faverey beleven? Ik heb zijn poëzie altijd gelezen als een complexe metaforische uitspraak over een werkelijkheid die zich op sommige momenten in haar volle omvang aan mij voordoet – of ik het nu wil of niet. Ik geloof dat ik een ander soort lezer ben dan de lezer Gerbrandy.

Passage (2)

door Gert de Jager
De schrijver als de gids die de lezer een wereld binnenvoert waar de vertrouwde conceptuele categorieën niet meer gelden. Van een eenduidig bestaansuniversum naar een meerduidig lezersuniversum om daarna het bestaansuniversum gezuiverd te aanschouwen. Twee keer gaat de lezer een drempel over. Kenmerkend voor de dichter Faverey is dat hij de lezer het overschrijden van die drempel, de limen, laat ervaren. Het geeft aan zijn ogenschijnlijk van de wereld losgezongen taalconstructies een existentiële lading. Als ‘manifestaties van het liminale’ blijken juist die verstoringen van logica, zinsbouw en referentie uiterst betekenisvol te zijn. Het kan worden gevangen in het begrippenapparaat van de antropologie: wat Favereys lezer doormaakt, is ‘in samengebalde vorm’ een rite de passage.
Dat is wat Piet Gerbrandy beargumenteert rond pagina 25 van Een vlok duister; de poëzie van Hans Faverey als ritueel proces. De notie van het liminale is niet helemaal onbekend in de neerlandistiek: in zijn proefschrift uit 1991 analyseerde Anthony Mertens Raadsels van het rund van Vogelaar in het licht van diens ‘liminale poëtica’. De drempel is de drempel van taal en rede; wat een auteur als Vogelaar probeert is om met behulp van de taal die drempel te passeren. Eén drempel is dat. Nieuw bij Gerbrandy, en kenmerkend voor zijn antropologische invalshoek, is de tweede drempel die de lezer terugvoert naar het leven van alledag. Het lezen van literatuur blijkt in een cultuur als de onze zich te voltrekken volgens parameters die lijken te komen uit het handboek van de antropoloog: dankzij de literatuur geeft de gemeenschap vorm en structuur aan Grote Vragen en ingrijpende gebeurtenissen. Gedichtjes op de bruiloft; gedichtjes op de rouwkaart. De archetypische dichter op zijn zolderkamer, de lezer met zijn stapel boeken op het nachtkastje: als ze zich verhouden tot de Dingen verblijven ze zelfs fysiek in het halfduister. Daarna gaan ze gewoon boodschappen doen of vallen ze gewoon in slaap.

Dat zou je kunnen concluderen. Gerbrandy doet het wel en niet. Hij inventariseert denkbeelden van existentiële antropologen en hun voorgangers, doet uitspraken over ‘het mensenleven’, de betekenis van literatuur als ‘een aangeleerde, geritualiseerde en min of meer collectieve handeling’, de schrijver ‘die zich als liminale figuur in dienst stelt van de gemeenschap’, de ‘aspecten van de existentie’ die in de literatuur centraal staan. Vervolgens deinst hij terug. ‘We zijn hier echter niet op zoek naar de eigenschappen van de literatuur in het algemeen’ schrijft hij, na enige eigenschappen te hebben geformuleerd, ‘maar naar een begrip van de poëzie van Hans Faverey’. Dat schrijft hij ongetwijfeld omdat het laatste iets moois is en het eerste niet te doen. Toch: als antropologische categorieën die gebruikt worden voor de beschrijving van inwijdingsrituelen ook bruikbaar moeten zijn voor de analyse van zoiets specifieks als de poëzie van Hans Faverey, gaan we wel heel erg drastisch top-down. Dat ‘de literatuur in het algemeen’ daar ergens hiërarchisch tussen zit, lijkt me onvermijdelijk.

Een belangrijke beperking van het antropologische begrippenapparaat laat zich aan de hand van meer dan alleen Faverey het makkelijkst illustreren. Het gaat om de tweede, cruciale fase in het liminale proces: wanneer de aspirant-geïnitieerde zich bevindt in wat ik ‘een schemergebied’ noemde en Gerbrandy ‘een onbestemd niemandsland’. Het is in die fase van marginaliteit dat de vertrouwde conceptuele kaders wegvallen en de deelnemers niets anders dan symbolische handelingen uitvoeren. Gerbrandy verwijst naar de Schotse antropoloog Turner (23):

Essentieel voor dit alles is, volgens Turner, dat de mythen, acties en objecten meerduidig (multivocal) zijn, zodat alle deelnemers, die immers vaak uit verschillende segmenten van de gemeenschap afkomstig zijn, er hun eigen interpretatie aan kunnen  geven. Ze delen een ingrijpende ervaring die hen tot een groep maakt (…)
Het lijkt me de vraag of wat hier multivocal heet en de eigen interpretatie die dat oplevert, ook maar iets te maken heeft met de meerduidigheid van een Shakespeareaans drama, een achttiende-eeuwse roman, Madame Bovary of Finnegan’s Wake. Initiatieriten van aboriginals, de witte jurkjes van communicanten, foetenhorror – als er al iets particulier te interpreteren valt, gaat dat ten onder in de overgeleverde betekenissen waartoe de aspirant zich bekent.
Turner ziet dat anders in een citaat dat Gerbrandy instemmend vertaalt:
Liminaliteit kan misschien gezien worden als het Nee tegen alle beweringen die zeggen dat iets zo is en deze structuur heeft, maar in zekere zin ook als de bron van al die beweringen, en sterker nog, als een domein van zuivere mogelijkheid waaruit geheel nieuwe figuraties van ideeën en betrekkingen kunnen voortkomen.
Het Nee tegen alle beweringen, een domein van zuivere mogelijkheid, geheel nieuwe figuraties: Turner denkt niet aan rites van natuurvolken, Rooms-katholieken of corpsballen, maar aan kluizenaars, monniken en hippies. En aan dichters. ‘De gemeenschap heeft een marge nodig om zichzelf te definiëren. Structuur kan niet zonder anti-structuur.’ Wanneer Gerbrandy het werk van Faverey bespreekt, is de meerduidigheid in de tweede liminale fase een cruciaal element in zijn redenering en de rechtvaardiging voor wat hij zelf zijn ‘antropologisch begrippenapparaat’ noemt. Het is gebaseerd op een antropologische wensdroom uit de jaren zestig.
.
[vervolg, klik hier]

Passage (1)

door Gert de Jager

Jede Epoche ist unmittelbar zu Gott: de beroemde uitspraak van Leopold von Ranke die elke historicus als eerstejaars te horen krijgt en een literatuurhistoricus, als het goed is, niet veel later. Elk tijdperk staat recht voor God: middeleeuwen zijn niet belangrijk omdat ze duizend jaar lang ergens tussenin zitten; een term als preromantiek is onzinnig; wie een historische periode ziet als een voor- of naspel van een Gouden Tijdperk, duwt iets wat op zichzelf een existentie heeft in een teleologische mal. Geen toeschouwer amuseerde zich met een toneelstuk omdat even later Shakespeare geboren zou worden. De wereldgeest maakte zich niet eeuwenlang druk om tot rust te komen in het Pruisen van Hegel.

read on…

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter