blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: Herlezen

Hubert Booi en de literatura indianista

De rubriek Herlezen vraagt aandacht voor literatuur die langer geleden is verschenen en de moeite van het herlezen waard zijn. Vandaag: Hubert Booi. De Arubaanse criticus Henry Habibe rangschikte Hubert Boois werk bij de literatura indianista omdat hij er een diep gevoeld nationalisme en persoonlijke identificatie met de Indiaan in aantreft. In literaire overzichten wordt Hubert Booi algemeen genoemd, maar zijn werk werd tot nu toe nog maar heel weinig bestudeerd en geanalyseerd.

door Wim Rutgers

Op 29 maart 1955 voltooide Hubert Booi (*Bonaire 1919) de musical E perla di Caribe. Behalve de datum schreef hij onder zijn manuscript: Mihó mi n’ por (Beter kan ik het niet). Die voltooiing lijkt niets te vroeg als we bedenken dat De Trupialen al op 3 juni – dus na niet meer dan twee maanden repeteren – de première in het De Veer theater verzorgden.

E perla di Caribe telt vier bedrijven. Het is een musical, bestaande uit toneeldialogen die afgewisseld worden met liederen, zang en dans. De namen van de personages zijn ontleend aan Aruba’s geografie: Arashi, Bubali, Jukuri, Butucu, Buguruy, Basiruti, Macuarima – wat in de ‘literatura indianista’ gebruikelijk zou worden. Ook Ernesto Rosenstand deed dat, zowel in diens verhalen als in zijn toneelstukken.

Inhoud

Het Indiaanse jongetje Butucu vist uit de zee een vreemde carco op, die warm wordt en dan gaat praten. De carco zegt dat hij de vader van het eiland is, omdat hij op bevel van de Grote Geest een parel voortbracht die tot een klein eiland uitgroeide: e perla di Caribe! De carco is nu gekomen om het eilandje te beschermen tegen dreigende gevaren. Piraten in een grote boot met witte zeilen zijn voor de kust van Savaneta geland. Bij Boca Mahos vieren de Indianen hun oogstfeest. De Grote Geest heeft dit jaar overvloedig regen geschonken en de oogst is goed. Sjamaan Bushiribana vertelt tijdens dit feest het verhaal van de Grote Geest, de carco en diens parel die tot het eilandje Ora-Oubao uitgroeide.

Cacique Balashi wil het verhaal alleen geloven als de karko het hem zelf vertelt. Zodra de cacique dit gezegd heeft, komen de kinderen de carco brengen, die voor de tweede keer warm wordt en zijn waarschuwing nu voor de volwassenen herhaalt. De Caraïben bereiden zich door een oorlogsdans en door met rode verf gevechtstekeningen op het gezicht te schilderen voor op de mogelijke strijd: “Caribenan ta lucha duru / Ta pone diabel core bai / Cu nos Balashi, nos tin curashi / Y Aruba nunco lo no cai”

Het toneel verplaatst zich naar de tegenspelers. De Spaanse piraten zijn geland en begraven hun schatten in een grot aan het strand. Felipe, Antonio, Enrique en Juan zijn bang voor mogelijke Indianen en hun pijlen, want de kapitein heeft een Indiaan gevangen genomen en meegenomen naar het schip. Wowo di Warawara eist zijn gevangen broeder terug. Het lijkt even op vechten uit te draaien, maar de dappere Indianen doen de Spanjaarden terugdeinzen en in hun boot afdruipen. Nu kan het oogstfeest bij Boca Mahos eindelijk doorgaan. De vijand is weg, op twee piraten na die in Bushiribana’s grot drongen, maar door de tovenaar verblind werden zodat ze eeuwig zullen moeten ronddolen. De in de grot opgeborgen carco wordt te voorschijn gehaald. Hij wordt (voor de derde keer) warm en zegt dat het gevaar voorbij is.

Het feest wordt ingezet met ‘Ora-oubao’ – een lied dat de geschiedenis van Aruba in miniatuur verwoordt: “Indiannan Caribe / Audaz y famoso / A laga un herencia / Di balor tan costoso. / Un historia di un perla / Drumi den laman / Cu a bira un Isla / Aruba stimá.” Vervolgens brengt de jongste – Butucu – die de karko gevangen heeft, deze ook weer naar zee terug.

Dichtung und Wahrheit

Hubert Booi beschrijft de beroemde voorvaderen op ‘vleugels van de fantasie’, zoals hij zelf in zijn proloog schrijft. Het historische aspect moet inderdaad met een flinke korrel zout genomen worden, want Booi neemt er een humoristisch loopje mee. Zo laat Bushiribana in ‘shorthand’, vergezeld van zijn handtekening in de vorm van een grottekening, het nageslacht weten dat er in zijn grot twee blinde piraten voor eeuwig ronddwalen. Booi maakt van de priester Bushiribana een bovenaards personage, met zijn geitenbotten en een staf met een geitenkop erop. Hij praat met lugubere stem allerlei onverstaanbare taal en doet vreemde ceremoniële dingen. De hitte van de carco zou volgens een Indiaan mogelijk door kortsluiting ontstaan. Zo maakt hij er spel van met verzinsel en waarheid – in die volgorde. Er verschenen lovende recensies in Amigoe, Beurs- en Nieuwsberichten en de Arubaanse courant, waarin dit aspect eveneens benadrukt werd. Je weet niet hoe de Indianen leefden, maar toch …

Literatura indianista

Hubert Boois E perla di Caribe rekenen we tegenwoordig tot de ‘literatura indianista’, een term die we ontlenen aan Henry Habibe’s bespreking van Hubert Boois ‘E ultimo Caribe’, dat volgens Habibe “pa su tema, ta pertenesé na un konhunto di literatura indianista ku ta eksisti na henter Amérika latina, fo’i Argentina te Méxiko. Nos por bisa, trankil, ku e ta e úniko den su genero na nos idioma, o más konkretamente na Aruba, ja ku na Korsow no ta existi e género ei (indianismo) Den su afán romántiko Booi a buska un nota original pa Aruba (kolor lokal) i asina el a jega na identifiká su mes ku un indján: ‘e último Karibe’. I pa expresá asina su ‘nashonalismo’ e poeta a hasi uso di un rekurso masha frekwente den ‘Romantismo’ na Latino-Amérika: identifikashón ku un indjan.” (Watapana II-8, maart 1970: 4-7)

E ultimo Caribe Het bekende gedicht ‘E ultimo Caribe’ verscheen in het Arubaanse nummer van Simadan (1961) en in de verzamelbundel Muchila (1969). Hubert Booi wijst in dit gedicht op het historische gegeven dat de oorspronkelijke bewoners van Aruba in 1515 door Diego Salazar, op bevel van Diego Colón, werden weggevoerd naar Hispaniola, omdat daar een tekort aan werkkrachten was. Hubert Booi geeft aan dat zelfs de krijgszuchtige Caraïben [guereronan famoso] voor de wrede Europeaan moesten buigen en werden uitgeroeid of in slavernij gebracht. Het gedicht bevat een fel protest tegen de deportatie en uitroeiing van de Indianen door Europese kolonisators, de Spanjaarden. Daarbij laat Booi ‘de laatste Indiaan’ zelf aan het woord, in krachtige taal vol zelfbewustzijn en verzet. De Caraïbiër gaat liever dood dan dat hij in slavernij zal moeten buigen. Het gedicht begint met de ‘ik’ die spreekt, maar gaat aan het einde over in ‘wij’ – een veralgemening en vereenzelviging van de dichter met zijn hoofdpersonage. Het hoofdpersonage is geen eenling, maar spreekt namens een heel volk. Qua vorm sluit dit gedicht nog geheel aan bij een Europese literaire traditie, in zijn regelmaat van zes kwatrijnen, het consequent volgehouden gekruiste rijmschema en de alexandrijnen. Ritmisch blijken juist de meest betekenisvolle verzen zich te verzetten tegen dit regelmatige jambische metrum, waarmee het verzet van de Caraïbiër ook vormelijk gestalte krijgt. “Historia sí ta conta di un lamá gloryoso Nos gran lamá CARIBE, bao cielo tropical, Henrencia inborabel di guereronan famoso, Cu a larga pa recuerdo, nan nomber inmortal.”

Drie golven

Het thema van een romantisch-nationalistische identificatie met de Indiaan komt in de literatuurgeschiedenis van Aruba in drie golven voor en wel in alle drie genres. Voor het eerst treedt het vanaf de jaren vijftig op met een stuk als van Hubert Booi: E perla di Caribe (1955), met verhalen van Ernesto Rosenstand: Cuentanan Rubiano (1961) en bijvoorbeeld in het hiervoor al genoemde gedicht van Hubert Booi: ‘E ultimo Caribe’ [Simadan 1961]. Hier kan eveneens de naam van Robert Henriquez genoemd worden die in juli 1958 E prinses di Guadirikiri – een musical in vier bedrijven schreef, die echter nooit gepubliceerd werd. Het poëtische stuk, dat speelt in een paleis in de grotten van Guadirikiri, past helemaal in de sfeer van de ‘literatura indianista’ met zijn romantisering van het Indiaanse verleden.

Aan het einde van de jaren zestig en het begin jaren zeventig zien we het genre opnieuw in Hubert Booi: Amor di Kibaima (1969) en diens verhalen ‘E sombra den baranca (A re-ko)‘ (1971) en ‘Ken tabata Kibaima?’ (1972), en in de toneelstukken van Ernesto Rosenstand: Macuarima (1972) en Wadirikiri (1975).

Een derde golfbeweginkje ontstaat er nog na de status aparte als Tochi Kock: Aruba – e leyenda di su nomber (1986) en Philomena Wong: Na caminda pa independencia (1986) publiceren. Maar in het laatste werk is het al nauwelijks meer dan een motief en behoort het in zijn eigenlijke vorm al geheel tot het verleden. Vergelijkenderwijs meld ik hier ook nog even de studies van R.H. Nooijen: Het volk van de grote Manaure (1979) en Jossy Mansur: E Indiannan Caquetio (1981).

Caribe of cobarde

Het Indiaanse verleden speelt een grote rol in het bewustzijn. Of ze nu als historisch betrouwbaar of ontsproten aan de fantasie ten tonele worden gevoerd, de beroemde Indianen van Aruba’s verleden kennen slechts positieve eigenschappen. Het zijn goede kanobouwers en -vaarders, vissers en jagers, die een leven in tevredenheid leiden, voorafgaande aan de komst van de kolonisators die deze vreedzame harmonie wreed zullen verstoren. Maar als het eiland bedreigd wordt, ontwaakt de fiere strijder die zich tot het laatste verzet en die het woord ‘angst’ niet kent! E perla di Karibe drukt een romantisch gevoel zonder echt onderzoek naar het werkelijke leven van de Indianen uit. Het is minder zich een echt verdiepen in het verleden dan een romantisering daarvan en een nostalgische fantasie.

In Booi’s korte verhaal ‘E sombra den baranca (A re-ko)’ komt nog een ander thema naar voren: het boek der natuur, het sprekend verleden. De hoofdpersoon begeeft zich naar de rotsen van de Arikok om er zich één te voelen met de natuur en het verleden van de Indianen. Een oude Indiaan van de Overwal leert de moderne ‘ik’ dat de mens vroeger zes zintuigen had, maar dat de kolonisatoren de mens van het ‘innerlijk gevoel’ [sinti] hebben beroofd. Zo laten zich twee belangrijke motieven onderscheiden: de wijsheid van de echte Indianen van de Overwal, en een bezield één zijn en één voelen met de natuur.

Hubert Booi (*Bonaire 1919), “die het Papiamento beoefent in het vloeiende adagio-ritme dat wij reeds kennen van Juan de Castellanos uit de zestiende eeuw”, zoals Cola Debrot hem karakteriseerde, woont sinds 1937 op Aruba. Aanvankelijk werd hij door de fraters voorbereid om priester te worden. Hij leerde Latijn bij Pater Roghmans op Noord, maar het zou anders lopen. Hubert Booi is nu bekend als dichter en als kenner van het Papiamento. Hij werd waarnemend Hoofd van het Toeristenbureau en van de Arubaanse Voorlichtingsdienst (naast N.A. Piña). Vanaf 1963 werd hij Hoofd van het Bureau Cultuur en Opvoeding en vanaf 1978 tot aan zijn pensionering Hoofd van het Instituto di Cultura. Hubert Booi is een belangrijk promotor van het culturele leven als mede-oprichter van de Arubaanse Kunstkring en bestuurslid van de Sociedad Bolivariana. Hij schreef en speelde toneel, is autodidactisch kenner van talen, waaronder Russisch, en autodidactisch schilder. Als Papiamentstalig dichter schreef hij onder meer liederenteksten voor Padu Lampe en de tekst van het Bonaireaanse volkslied. Er is nog veel ongepubliceerd werk van hem in de Collectie Ito Tromp in de biblioteca Nacional, waaronder veel (gelegenheids)poëzie en liederen, en twee vertalingen: Un soño riba bispu di Pasku (Christmas Carroll) en een beginfragment van Romeo y Julieta (Romeo and Juliet). Zijn ‘Golgotha’ verscheen in de Antilliaanse cahiers; in 1969 publiceerde hij Muchila. Hij is vooral bekend wegens zijn musicals E perla di Karibe (1955) en Amor di Kibaima (1969).

Brotherhood of the spurs

De rubriek Herlezen vraagt aandacht voor boeken die langer geleden zijn verschenen en de moeite van het herlezen waard zijn. Suggesties? Laat het ons weten via ons emailadres. Vandaag een stuk over Brotherhood of the spurs van Lasana M. Sekou.

door Wim Rutgers

Behalve acht dichtbundels, waarvan de eerste al twintig jaar geleden verscheen, publiceerde de op Aruba geboren maar geheel op Sint-Maarten opgegroeide Harold H. Lake, onder zijn schrijversnaam Lasana M. Sekou in 1989 een verhalenbundel met vijf korte verhalen onder de titel Love Songs make you cry. Deze bundel heeft na bijna tien jaar – in 1997 – een vervolg gekregen met een nieuwe verzameling van vier langere verhalen, Brotherhood of the spurs.

Lasana M. Sekou publiceert in standaard-Engels, maar gebruikt voor de dialogen van zijn personages veelal een sterk gecreoliseerd Engels. In zijn taalgebruik is de erfenis van twintig jaar dichterschap duidelijk aanwezig. De vier chronologisch geordende verhalen spelen alle op het eiland Sint-Maarten en voeren de lezer van Afrika en de middle passage, Sint Maartens verleden van slavernij dus, naar het Sint-Maarten van de eerste helft van de twintigste eeuw, en van het heden naar een toekomstfantasie als het eiland ooit onafhankelijk zou worden. In alle verhalen blijkt Sekou zich nauw verbonden te voelen met zijn eiland en de mensen daarop. In deze bundel kiest Lasana M. Sekou motieven als de wreedheden en de vernederingen van slavenhandel en slavernij, een traditionele dodenwake, de tijd van de grote wereldcrisis en de Caraïbische arbeidsmigratie, enkele traditioneel door het gouvernement verboden hanengevechten en een blik in de toekomst van politieke onafhankelijkheid van het eiland, confederatie en de consequenties van de moderne technologie. Zo haken deze vier verhalen zowel in op internationale als insulaire gegevens en krijgen ze een enigszins hybride karakter omdat ze een mixture vormen van zowel universaliteit als de streekgebondenheid van een dorpsvertelling met exotische trekken.

Maar ten diepste verwoorden alle verhalen een ‘sense of belonging’, de verbondenheid met Sint-Maarten vormt de ondertoon van al de vier verhalen. Het eerste verhaal ‘A salting’ verplaatst ons naar het Afrikaanse gezin van een rechter-bestuurder die vier vrouwen en niet minder dan 37 kinderen heeft. Een daarvan, een meisje dat op het punt staat volwassen te worden, gaat een grote reis ondernemen met Nana Mandisa. Het verhaal begint met de beschrijving van een aan het wereldlijk en religieus gezag onderworpen gelukkig volk, een verheerlijking van het onbedorven leven van de Afrikaanse mens vóór de komst van de wrede kolonisator en slavenhandelaar. Van de harige blanken, die ruiken naar bedorven vlees, met hun felle ogen, hun huid die niet tegen de zon kan, met hun monden zonder lippen, hun vreemde kleren en schoenen, en hun vuurwapens wordt niets dan slechts gezegd. Deze slavenhalers overvallen de stoet van Nana Mandisa en roven het meisje, waarna de ‘passage through the middle of an underworld’ met al zijn horror, van Afrika naar Sint-Maarten volgt. Dit verhaal is dus nogal traditioneel, maar van belang is de omkering van het gegeven dat er niet van Sint-Maarten teruggekeken en -verlangd wordt naar Afrika, een ‘back to Africa-beweging’, maar dat het verhaal uiteindelijk vanuit Afrika naar het Caraïbische gebied, naar het nieuwe eiland van inwoning, Sint Maarten, leidt omdat dáár de toekomst ligt.

Had het eerste verhaal de wijde scoop van de geschiedenis van een gehele bevolkingsgroep, in het tweede staat een twintigste eeuwse Sint-Maartense familie centraal die weliswaar door de geschiedenis onvrijwillig op het eiland gebracht is, maar die inmiddels allang en bewust voor het eiland gekozen heeft, omdat alleen dáár de eigen identiteit beleefd wordt. Dit tweede verhaal, ‘The wake’, is niet alleen het langste verhaal van de bundel maar ook verreweg het beste. Wat mij betreft had Lasana Sekou de bundel de titel van dit verhaal en niet die van het derde verhaal kunnen meegeven. Maar ik begrijp ook wel dat een titel als ‘Brotherhood of the spurs’ meer intrigeert dan het korte ‘The wake’. Het verhaal over de nachtwake voert ons naar de jaren twintig tot zestig van onze eeuw en vertelt de familiegeschiedenis van soldaat Adamus, die in Frankrijk heeft gevochten tijdens de Eerste Wereldoorlog. Bij zijn overlijden in 1963 vertelt de familie Adamus’ geschiedenis als een pars pro toto voor de inwoners van het eiland in het algemeen. Na de Eerste Wereldoorlog heerste er armoede op Sint-Maarten, een eiland dat men soms zelfs als een gevangenis beschouwde omdat het de mogelijkheden van mensen zo belemmerde dat arbeidsmigratie noodzakelijk was. De mens Adamus trekt achtereenvolgens naar Cuba om suiker te kappen, naar de Verenigde staten waar hij een technische opleiding krijgt, maar dan komt de grote crisis van 1929. Adamus vindt werk op Aruba bij de Lago, in zijn vrije tijd bouwt hij huizen, hij trouwt op Aruba, maar een nooit ophoudend heimwee voert hem na zijn pensionering in de late jaren vijftig terug naar Sint-Maarten, waar hij een goed huis bouwt. Hij heeft zich ontwikkeld tot een familiepatriarch met talrijk kroost, van wie de kleinkinderen inmiddels in het buitenland studeren. Zo heeft de familie de weg afgelegd van slavernij tot relatieve welstand op het eiland en daarbuiten – met name de jongste generatie, een weg van traditie naar moderniteit. De nachtwake met zijn verhalen fungeert als een reinigingsritueel om de zware last van het verleden af te wassen.

Vergeleken met dit verhaal is het derde, dat het titelverhaal van de bundel is, niet meer dan een dorpsvertelling. Het beschrijft wat er allemaal om de traditionele hanengevechten heen gebeurt en vooral wat daar bij gevoeld wordt, zoals bij het gokken, zonder dat aan de hanengevechten zelf veel woorden worden vuilgemaakt. Het verhaal hoort tot de beschrijvingskunst des dagelijksen levens, met zijn staaltjes van koopvrouwen op de markt, hun conversatie, hun volksleven en volkswijsheid – alle dialogen in gecreoliseerd Engels. De vechthaankampioen van Sint Maarten moet het opnemen tegen die van Guadeloupe. Dat wordt een hele grote wedstrijd waarbij ‘Tout Saint Martin’ en vertegenwoordigers van het zustereiland aanwezig zijn en verbroederen in de ‘sport’. Ook dit gevecht wordt nauwelijks beschreven; de haan van Sint-Maarten wint. Even lijkt het in het verhaal erop dat de hanengevechten verteltechnisch gebruikt worden als metafoor voor de ‘struggling for life’ om er bovenop te komen. De grote Franse voorvechter van de emancipatie, Schoelcher en de aan hem gewijde dag worden genoemd, maar dat motiefje blijft in de lucht hangen omdat het thema vrijheid niet met de hanengevechten in verband gebracht wordt.

Het vierde en laatste verhaal tenslotte, speelt in de verre toekomst van St. Martin als twee wensen gerealiseerd zijn of direct dienen te worden: de politieke onafhankelijkheid èn de opheffing van de politieke tweedeling van het eiland: one St. Martin now! Voorts is er een confederatie van buurteilanden gepland. Mevrouw Akillah Lakshmih is de democratisch gekozen president en Philipsburg heet nu Sualouiga. Technische uitvindingen op electronisch communicatiegebied hebben het eiland zozeer een enorme materiële voorspoed gebracht, dat het eiland door middel van de moderne electronica als hèt centrum van een global village fungeert. Rond dit gegeven waaiert het verhaal allerlei kanten uit, van verre herinneringen aan de onmenselijke historische slavernij tot drugsbaronnen en terroristen die dreigen Parijs af te branden. Het verhaal blijft vaag, er zijn geen karakters, er is geen samenhangend plot met een climax en de min of meer geheime – in elk geval geheimzinnige – terreurorganisatie komt niet boven matige sf uit. Daarenboven is Sint-Maarten als technologisch wereldcentrum natuurlijk een nonsensfantasie.

Lasana M. Sekou is bij mijn weten momenteel niet alleen de meest productieve Engels-Antilliaanse auteur maar ook verreweg de beste. Dat bewijst hij met zijn tweede verhaal in deze bundel opnieuw glansrijk. Ondanks het zwakke derde en ronduit slechte vierde verhaal, heb ik het eerste met instemming gelezen en bewerkt het tweede onmiddellijk dat ik mijn jarenlange fanschap van zijn werk voortzet. Als je over alle superlatieven heenleest heeft de Canadese Joanna W.A. Rummens een heel instructief voorwoord bij de verhalen geschreven.

Brotherhood of the spurs is uitgegeven in klein pocketformaat. Het intrigerende en prachtige kaft is van Virgilio Mendez en Suzette Moses. Blijft het probleem hoe dit boek te kopen. Ik heb het tot nu toe nog in geen enkele boekhandel gezien. Lasana M. Sekou: Brotherhood of the spurs.St. Martin: House of Nehesi 1997 171 pagina’s ISBN 0 913441 22 8

De betrokkenheid van een arts‑toneelschrijfster

De rubriek Herlezen vraagt aandacht voor boeken die langer geleden zijn verschenen en de moeite van het herlezen waard zijn. Suggesties? Laat het ons weten via ons emailadres. Vandaag een stuk over 4 toneelstukken van Sophie Redmond.

door Michiel van Kempen

Sophie Redmond was al zeventien jaar overleden toen Thea Doel­wijt in 1972 vier toneelstukken van haar bijeenbracht in een door de YWCA uitgegeven boekje. Het bekendste van die stukken is wel­licht Grontapoe na asitere (De wereld is een paardestaart) dat Sophie Redmond schreef samen met on­der­wijzeres, toneelspeelster en Shakespea­re‑vertaalster Paula Vel­der en CCS‑regisseur Paul Storm. Het gegeven is bekend: de hoog­moedige moeder van Jantje die zich verheven voelt boven het volk van het erf, moet op de knieën wanneer Jantje een ongeluk heeft ge­kregen en een van de vrou­wen van het erf bloed moet afstaan voor een bloedtrans­fusie. Op 8 maart jongstleden voerde de groep Spoedig Herstel het stuk weer op, dus zesendertig jaar na de pre­mière van 1950. Er moet dus wel iets bijzonders aan de hand zijn met dit stuk.

Die bijzonderheid zit hem niet in de actualiteit van het gegeven. De plaats die de bloedtransfusie inneemt is integen­deel juist het zwakke punt van het stuk. Als arts moest Sophie Redmond haar bood­schap kwijt. Het belang van het stuk was in 1950 dan ook niet in de laatste plaats gelegen in de voorlich­tende functie ervan. De bloedtransfusie moest op een bevatte­lijke manier voor het voetlicht ge­bracht worden en daar is Redmond toen zeker in geslaagd.

Maar voor de toeschouwer van 1986 is al de uitleg die in het eer­ste bedrijf gegeven wordt, overbodig. We weten nu wel hoe zo een transfusie in haar werk gaat. En hetzelfde geldt voor wat de dok­ter in het stuk enige malen nadrukkelijk komt melden: dat Jantje toch vooral zijn groenten moet opeten; ook die moraal ligt er te dik bovenop voor de toeschouwer van 1986. Met name het eerste be­drijf duurt daarom te lang en kan door een toneelgroep alleen maar boeiend gemaakt worden door een vlotte speeltrant, door eigen vond­sten in te passen en vooral: door er flink het mes in te zetten en gedeeltes te schrappen.

De vraag is natuurlijk of we dan het werk van Sophie Red­mond c.s. nog recht doen en of zij blij geweest zou zijn met derge­lijke ingre­pen. Het antwoord op die vraag is eenvoudig: ja. Geen enkel to­neel­stuk leeft voordat het door spelers op de planken wordt gezet. El­ke tijd stelt zijn eisen aan een stuk, de ene generatie haalt er dit uit, de andere dat. Een goed toneelstuk is tegen die interpretaties be­stand en houdt genoeg over wanneer er hier en daar in gecou­peerd wordt. Wat dat betreft is het toneel een paardestaart die van­daag zo waait, morgen zo…

Van Grontapoe na asitere was te voorspellen dat het eerste wat zou verouderen, de voorlichtende scènes waren. Opvoerenden moe­ten dan ook niet bang zijn daar rigoreus de schaar in te zetten. Thea Doelwijt zegt in een toelichting bij de boekuitgave van de vier stukken, dat een ander stuk, Misi Jana e go na stembus, voor een groot deel al improviserend tot stand is gekomen. Sophie Redmond zou dan ook de eerste zijn om een stuk aan te passen aan de eisen van het moment.

In de opvoering van Spoedig Herstel was het stuk enigszins aan­ge­past aan de samenstelling van de groep. Een scène in het laatste bedrijf tussen javanen op het erf was weggelaten. Een andere rol was toege­voegd: de typische kluchtfiguur van de oude man op strom­pe­lende benen die voortdurend commentaar geeft op de ge­beur­tenissen.

Het hele stuk draait in feite om dat laatste bedrijf: daar vindt de confrontatie plaats tussen de hoogmoedige moeder van Jantje en de erf­bewoners die haar duidelijk willen laten voelen, dat het gedrag van deze bekakte madam niet geaccep­teerd wordt. De eerste twee be­drij­ven ‑ de schildering van het karakter van Jantjes moeder, de uit­leg van de dokter over bloedtransfusie en de verjaardag van Jan­tje waarbij hij van de trap valt ‑ zijn een aanloop tot dat laatste bedrijf. Zij hebben een aantal lagere cruces (dramatische hoogte­pun­ten): de weigering van de moeder om het bosnegervriendje van Jan­tje op het jaardagsfeestje toe te laten, de ergernis van pa als hij oma met haar filariabenen niet op een stoel maar op de grond ziet zit­ten, het zich bemoeien van oma met de gang van zaken in huis, de opmerking van de moeder dat bloed van javanen niet bij anderen zou passen, het ongeluk van Jantje.

De groep Spoedig Herstel trachtte die bedrijven met enkele to­neel­vondsten te verrijken: als bijvoorbeeld de dokter zijn verba­zing over een opmerking van de moeder toont, laat hij een bretel sprin­gen (speelde het toeval hier een gelukkige rol?). Maar Spoedig Her­stel heeft het niet aangedurfd om flink in de eerste twee bedrij­ven te couperen, terwijl de dramati­sche hoogtepunten van die bedrijven toch in geen verhouding staan tot de dramatische spanning van het laat­ste bedrijf. In dat bedrijf ligt het hoogtepunt van het hele stuk en komt de hoogmoed voor de val. Nu blijkt de moeder, diegenen die zij geen groet waardig keurde, nodig te hebben. De negerin Jaja stelt het zo vast: `Mevrouw no sabi taki grontapoe na asitere, tide a wai so, tamara so’. Mevrouw moet van haar voet­stuk af komen. De erf­bewo­ners nemen het niet dat zij haar bediende stuurt. Zij moet zelf komen en in plaats van Nederlands `krin nengre’ spreken. Ook in die taal­hantering ‑ het laatste be­drijf is op enkele zinnen na ge­heel in het Sranantongo ‑ geeft Sophie Redmond haar kritiek op de hoog­moed van de hogere klassen.

Wat Grontapoe na asitere met enkele aanpassingen tot een nog al­tijd goed speelbaar stuk maakt is de zeggingskracht van het laatste bedrijf. Hier wordt het stuk uitgetild boven de actua­liteit van het jaar 1950. Wat Redmond hier vaststelt is tijde­loos, met wat zij zegt geeft zij de Surinaamse versie van datgene wat in het wereldto­neel al op diverse manieren is uitgebeeld. Het contrast tussen de hogere klassen en het gewone volk blijkt op niets gebaseerd wanneer de ge­zondheid en het leven van de mensen op het spel staan; de hoog­moed moet buigen voor de vrijgevigheid van de simpele mensen die niet meer vragen dan in hun waarde gelaten te worden en die in hun vrijgevig­heid hun waardigheid uitdragen. Het is deze universele thematiek van de waardigheid van de mens die in tijden van nood op de proef gesteld wordt, die het stuk zijn betekenisvolle bood­schap en kracht schenkt. Figuren als de moeder die een jurk voor haar dochter prefereert boven de volkse jakjes en koto’s, als de oma die met haar buba, haar filariabenen, op de grond zit en haar ont­nuchterend commen­taar geeft op de verbeelding van de moeder, als de erfvrouwen, zijn figuren van vlees en bloed, figuren die we nog da­gelijks kunnen tegenkomen, figuren die we in wat andere gedaan­te overal ter wereld tegenkomen. De taal die zij gebrui­ken komt niet uit hun mond, die taal komt uit hun hart en weerspie­gelt de be­trokken­heid van degene die de taal schreef.

Thea Doelwijt meldt niet hoeveel van de in boekvorm vastge­leg­de tekst door improvisaties bij de repetities inder­tijd is geboren. Die we­tenschap hebben we ook niet per se nodig om Sophie Red­monds be­trokkenheid bij het volk te peilen. Als arts en vrouw van en voor het volk zag Sophie Redmond die betrokkenheid eindigen toen zij in 1955 op 48‑jarige leeftijd het leven liet; als toneelschrijf­ster doet zij ons die betrok­kenheid nog immer ervaren wanneer in haar taal een stuk op de planken wordt gebracht.

[uit De geest van Waraku, 1993]

Tera di silencio

De rubriek Herlezen vraagt aandacht voor boeken die langer geleden zijn verschenen en de moeite van het herlezen waard zijn. Suggesties? Laat het ons weten via ons emailadres. Vandaag een stuk over Tera di silencio (2004) van Quito Nicolaas. 

read on…

Het laatste hoofdstuk moet nog verschijnen

De rubriek Herlezen vraagt aandacht voor boeken die langer geleden zijn verschenen en de moeite van het herlezen waard zijn. Suggesties? Laat het ons weten via ons emailadres. Vandaag een stuk over het werk van Benny Ooft.

door Michiel van Kempen

Een hindostaanse modeshow wervelt voorbij op het toneel, gevolgd door een set’dansi door acht creoolsen. Het is 24 november 1989, vooravond van de viering van veertien jaar srefidensi. Achter in de zaal van de Vereniging Ons Surina­me aan de Amsterdamse Zeebur­ger­dijk is een boekenstand ingericht. Tot mijn vreugde ligt er ook Het laatste hoofdstuk, de docu­mentaire die Benny Ooft in 1976 pu­bli­ceerde over de laatste stappen naar de onafhankelijkheid van Su­riname. Ik ken het boek wel, maar ik heb het nooit kunnen kopen om­dat het in Suriname uitverkocht is. Ik weet op dat moment niet dat de schrijver van het boek die ik nog enkele weken eerder om een exemplaar gevraagd heb, enkele uren geleden dood op zijn bed is aangetroffen. Het laatste hoofdstuk in het leven van Benny Ooft werd in de loop van de morgen van 24 november 1989 afgesloten.

Benny Ooft was een exponent van de groep die zich in 1968 schaarde rond het tijdschrift Moetete: Thea Doelwijt, R. Dobru, Shrinivási, Jozef Slagveer, Ruud Mun­groo, P. Marlee. Met hart en ziel deel uitmakend van de Surinaamse gemeenschap, nationa­lis­tisch, idealistisch, verwoordde hij in zijn korte prozastuk `Shaante­devi’ in het eerste nummer van Moetete de eenheid van de Suri­naam­­se rassen: de liefde tussen een creoolse jongen (die Sarna­mi spreekt) en een hindostaans meisje. Hun liefde blijkt zo sterk te zijn dat donkere mannen met dreigend opgeheven stokken van het toneel ver­dwijnen zonder enige actie ondernomen te hebben.

Geboren op 3 februari 1941 te Paramaribo was Benny Ooft ook in zoverre exponent van zijn generatie dat het nog geheel op Neder­land­se leest geschoeide onderwijs een sterk stempel op zijn vorming drukte. Het eerste hoofdstuk van zijn ongepubli­ceerde roman Tus­sen palmen en dijken ver­haalt over de fraters van de Paulus­school (Mu­lo) en de koloniale brainwash die zij hun pupillen trachtten te laten ondergaan. Dat dit op velen uit de jaren zestig juist een ave­rechts effect sorteerde, moge inmiddels duidelijk zijn. Interes­sant was wel dat van dat onderwijs, waarin de huma­niora een belang­rij­ke plaats kregen toebedeeld, invloed uitging op jonge Surina­mers om zich als schrijvers en dich­ters te ontplooien, al was er eerst een Trefossa nodig om te laten zien dat dat ook kon in een andere taal dan het Neder­lands. Wat dan ook de implicaties geweest mogen zijn van het koloniale frateronderwijs, feit is dat de eerste generatie schrij­vers een voortreffelijke taalbeheersing kenden en het pleit voor de ernst waarmee zij hun taak opna­men, dat zij die lijn ook door­zet­ten voor het Sranantongo. Zo schrijft Benny Ooft in het twee­de nummer van Moetete een aantal persoonlijke notities over schrijven in het Sranan­tongo waarbij hij ondermeer opmerkt dat on­volledige beheersing van het Sranan, schrijven vanuit het Neder­lands en het zelf maar lukraak woorden scheppen uit den boze die­nen te zijn. De radio‑omroeper die het begrip voorzitter vertaalt door `amra­basi’ laat zien dat hij abso­luut geen moeite gemaakt heeft om te ontdekken dat er een veel adequater woord als `edeman’ bestaat.

Het frateronderwijs op Nederlandse leest heeft ook sterk zijn in­vloed doen gelden op beeldvorming en stijl van die eerste genera­tie schrijvers, men leze er de vroege verzen van Dobru en Shri­nivási maar op na. Verwonderlijk is dit niet, het is veeleer verwon­derlijk met welk een elan die generatie de eigen wereld onder woorden heeft weten te brengen. Benny Ooft was een van de weinigen van de­ze dichtersgeneratie die zich primair toelegde op het schrijven van proza. De zeven verhalen die hij in 1967 bij drukkerij Para­ma­ri­bo liet uitkomen onder de titel Silhouetten zijn geschreven in een nu wat traditio­neel aandoend proza, vol van wendingen die laten zien dat hij goed gekeken had naar ouder proza, maar die een eigen stijl in de weg stonden. Toch geven de zeven verhalen al een vlot verteller te zien die de sfeer van vooral het Surinaamse binnenland goed weet op te roepen.

Wat in Silhouetten nog een soort schrijfoefeningen waren, werd in de novelle Avonden aan de rivier met meer durf en kracht voort­ge­zet. Het boek verscheen bij Varekamp in 1969 en ondanks het feit dat het nooit werd herdrukt, is het altijd een veelgelezen uitgave ge­bleven. Avonden aan de rivier speelt zich af op een plantage aan de Surinamerivier. Door leegloop en verwaarlozing wordt de kleine ge­meen­schap met de ondergang bedreigd. De vraag is of het de moei­te loont de oude generator nog te vervangen, of dat de hele zaak maar beter opgedoekt kan worden. De uiteindelijke keuze voor een aanpassing aan de omstandigheden door een kleine­re generator te kopen, is de enige keuze die een natio­nalistische schrijver als Ben­ny Ooft de personen in zijn novelle kon laten maken.

Feit is dat Benny Ooft met die eerste twee boeken ver­wach­tingen wek­te en dat hij die verwachtingen als literator nooit heeft ingelost. Het `fragmentarisch dag­boek’ Pelgrim op zee had hij nog in porte­feuil­le en zou daar ook altijd blijven. In de bloemlezing Gelui­den/ Opo sten verscheen in 1984 een fragment uit de roman Tussen pal­men en dijken en nog een fragment waarvan het ondui­delijk is of het uit dezelfde aange­kondig­de roman komt. Wie die fragmenten leest, zal direct opmer­ken hoezeer Ooft lite­rair gegroeid is, maar ook dat hij toch net datgene mist wat Leo Ferrier, Bea Vianen en Ed­gar Cairo tot schrijvers met een unieke stem maakt.

Sinds de jaren zeventig heeft Benny Ooft zich vooral toege­legd op journa­listiek werk en filmen. Al in 1968 bun­delde hij in De vlucht opstel­len van hemzelf, Thea Doelwijt, Henk Her­renberg, Hen­­ny de Ziel en R. Dobru en het onder­werp van die bundel ‑ de mi­­gratie naar Nederland ‑ heeft hij ook uitgewerkt in films als Denk aan de dag van morgen (1970) en latere documentaires. De Suri­naamse politie­ke actualiteit becommenta­rieerde hij in het boek Het laatste hoofd­stuk, maar sterker nog in zijn boek Suriname 10 jaar re­publiek. Duidelijk spreekt uit dit boek zijn verontwaardiging over de hou­ding van Lachmon vóór 1975 en vervolgens over Arron vóór 1980, maar zijn onge­remde enthousiasme over de ontwikkelingen na 1980 maakt ook duidelijk dat zijn jarenlange verblijf buiten Su­ri­name de vorming van een evenwichtig oordeel in de weg was gaan staan.

Al deze werkzaamheden hebben ongetwijfeld een obstakel bete­kend voor een gestadige ontwikkeling als literator. Het moet een prikkel voor hem geweest zijn om bij de presenta­tie van mijn boek Su­rinaamse schrijvers en dichters te lezen dat ik hem `kampioen­‑aan­kondiger van nieuwe romans’ noemde, want enkele dagen later belde hij me op en zei me dat zijn roman Tussen palmen en dijken zo goed als af was, maar dat hij hem niet zelf meer wilde uittikken, want dat hij dan weer alles zou gaan omwerken. En inderdaad ligt hier nu een stapel van 415 pagina’s proza en dat is nog maar de helft. Het is nu nog niet te overzien in hoeverre deze roman het ge­hele beeld van het schrijverschap van Benny Ooft kan beïnvloe­den. Op ons rust hoe dan ook de plicht om als het even kan deze roman het licht te geven. Natuurlijk zit er veel tragiek in het feit dat een schrijver zijn levenswerk nooit zelf in druk zal zien. Maar meer nog dan in zijn stoffelijk omhul­sel leeft een schrijver bij gratie van wat de lezers wordt geboden en uit respect voor deze Sranan­man in hart en nieren mag de lezers niets onthouden blijven van wat Benny Ooft nog voor hen in petto had.

Weinig heeft Ooft in het Sranantongo geschreven. Ik besluit met een gedicht dat in Moetete nr. 2 verscheen en ik geef geen verta­ling, zodat wie het niet verstaat, gedwongen is, om in de geest van Benny Ooft, die andere Surinamers op te zoeken.

SHÁNTIDEVI
Mi no sabi joe

ete
soso leki wan fisioen
mi e tjari joe
na baka na grasi foe mi ai

Ma mi sabi
wan dé
joe sa djompo kon na mi fesi
dat mi sabi

Mi sa dansi nanga joe

pré
bosi joe
en safri mi singi
sa kon moksi nanga na pingi
foe na sitár
ham tumse mohabat kar baithi

[Dit stuk verscheen eerder in De geest van Waraku (1993).]


    [1]. Noot 1993: Inmiddels is een fragment uit Tussen palmen en dijken verschenen on­der de titel `Morgen zullen we ver­der zien’ in de door mij samenge­stel­de verhalenbundel Hoor die tori! (In de Knipscheer, Amsterdam 1990). Maar waar ik in 1989 bang voor was, is gebeurd: de complete roman­ma­nu­scrip­ten van Ooft zijn duistere wegen gaan volgen en nog steeds niet ge­publiceerd!

Verhalen uit het stuwmeer

De rubriek Herlezen vraagt aandacht voor boeken die langer geleden zijn verschenen en de moeite van het herlezen waard zijn. Suggesties? Laat het ons weten via ons emailadres. Vandaag een stuk over Rond het sterfbed van mijn dorp van Dorus Vrede.

door Michiel van Kempen

In de geschiedenis van onze boslandbewoners is 1964 het jaar waar­in een van de grootste drama’s zich begon te voltrekken: het buiten haar oevers treden van de Surinamerivier na de bouw van de Afo­ba­kas­tuwdam en de verdrijving van duizenden bosne­gers van de grond van hun voorvaderen die daarvan het gevolg was. Dit drama heeft in de Surinaamse literatuur nog weinig weerklank gevonden. Spo­ren ervan traceren we bij Mechtelly en Felton Dahwme, maar van een grootschaliger verbeelding in roman of verhaal was er nog geen sprake. In deze situatie is verandering gekomen met de ver­schijning van de verhalenbundel Rond het sterfbed van mijn dorp van Dorus Vrede, en in voorbereiding is een roman van Eveline Wiel­zen met hetzelfde gegeven als uitgangspunt (de vraag is natuur­lijk of en wanneer die ooit verschijnt).

Dorus Vrede. Portret door Nicolaas Porter

Het sterke punt van Dorus Vrede als verteller is dat hij zelf de transmigratie aan den lijve heeft ondervonden. Als vijftienjarige maakte hij de verhuizing mee van het nu in het stuwmeer verzonken Lombe naar Nieuw‑Lombe in het Beneden Stuw­meergebied. We krij­gen dus van binnenuit een beeld van wat er zich rond 1964 heeft af­gespeeld.

Dat verleent Rond het sterfbed van mijn dorp een histo­risch‑do­cumentaire waarde. Wie de bundel leest en die verge­lijkt met uit­spra­ken van Dorus Vrede in Woorden die diep wortelen (1992), ziet ook hoezeer sommige verha­len een autobio­grafische achtergrond heb­ben. Het docu­mentaire wordt nog versterkt door een soort com­mentaar‑vooraf, waarin de schrijver enkele problemen van bosland­be­woners die vanuit de stad willen terugkeren, schetst. De schrijver sug­ge­reert hiermee dat zijn boek direct wil aanzetten tot bezinning op de huidige positie van de bos­landbewoners, en voor velen zal het boek dat ook doen, want het bosland staat in het centrum van veler belangstelling.
Wat de transmigratie teweegbracht in het leven van de Sarama­ka­ners weet hij met name in het titelverhaal en in `Ik vertrek niet voordat het water tot mijn voeten komt’, goed te verbeel­den: de col­lectieve tragedie die zich laat zien in enkele individuele gevallen, de vetes tussen lo’s (onderdelen van stammen), de verscheurdheid van families die zich om redenen van traditie verspreiden over Bo­ven- en Beneden-Stuwmeergebied, de machteloosheid wanneer blijkt dat de obia’s het stijgende water niet kunnen tegenhouden.
Die twee verhalen zijn zonder meer de sterkste van Vredes bun­del, waarbij het eerste nog meer waarde heeft gekregen door de voor het creoolse vertellen zo typerende structuur van de ingebedde ver­telling: het verhaal begint en na verloop van tijd wordt een per­soon als verteller aan het woord gelaten die het eigenlijke hoofd­ver­haal vertelt en die slechts nu en dan door een andere persoon wordt onderbroken.
Als deze vertelling op historische waarheid berust ‑ en gezien de flaptekst zijn de verhalen over de transmigratie minder sterk gero­man­tiseerd dan de andere ‑ dan zijn we hier getuige van een curieus pro­ces: de geboorte van eigentijdse, mondelinge overlevering die di­rect door een auteur op schrift gesteld wordt.
Wat natuurlijk het belangrijkste is: zowel het titelver­haal als `Ik vertrek niet…’ zijn prachtige vertellingen. De onontkoombaarheid van het lot die zelfs de sterkste karakters doet buigen, wordt goed overgebracht. Vrede weet de aandacht van de lezer zo vast te hou­den, dat het niet eens bijzonder opvalt dat de stijl nog niet geheel vlekkeloos is: soms wil de verteller teveel uitleggen, hier en daar kan nog wel wat geschrapt worden.
Van de andere verhalen is `Soundless melody’ een niet onver­dienste­lijke poging om een zoon‑moeder‑relatie psychologisch te tekenen. In `Kitiki’ ‑ over pater Willebrands die de vurigste wens van een klein meisje vervult door een school in haar dorp te bou­wen (Viottoe, de roman van Kees Neer uit 1949 herleeft) ‑ is het perspectief niet consequent gehanteerd: wan­neer de schrijver alles continu door het meisje had laten waarnemen, had het verhaal aan sterkte gewonnen.

`Afaina’ is het mythische verhaal van een heldhaftige negerin, maar de stof ‑ genoeg voor een hele roman ‑ is te schetsmatig uitge­werkt om de lezer echt te pakken. Wat de verhalen, met uitzonde­ring van de twee aan het begin genoemde over de transmigratie, af­breuk doet is het zwakke slot ervan: Dorus Vrede komt of met een ex­plicie­te moraal die de lezer toch wel door had, of met be­com­men­tariërende zinnen die buiten de sfeer van het verhaal vallen, of met nogal zwakke, cliché­matige slotzinnen. Als het einde van een ver­haal niet klinkt als een sterk slotakkoord, dan bepaalt dat in sterke mate de totaalindruk van het verhaal. Dat is eigenlijk mijn meest serieuze kritiek op een debuutbundel die ik sympathiek en be­langwekkend wil noemen.

[uit De geest van Waraku, 1993]

Hoeveel gekheid kan een mens zich permitteren?

De rubriek Herlezen vraagt aandacht voor boeken die langer geleden zijn verschenen en de moeite van het herlezen waard zijn. Suggesties? Laat het ons weten via ons emailadres. Vandaag een stuk over het vroege werk van Anil Ramdas door Michiel van Kempen.

read on…

Shrinivási: `Wat kan een mens als ik nog meer verlangen’

De rubriek Herlezen vraagt aandacht voor boeken die langer geleden zijn verschenen en de moeite van het herlezen waard zijn. Suggesties? Laat het ons weten via ons emailadres. Vandaag een stuk over de dichtbundel Sangam van Shrinivási.

door Michiel van Kempen

Hoe vaak heb ik de dood niet
openlijk welkom geheten
maar nu
levend binnen zijn grenzen
valt zijn getij mij bitter tegen

Dit is de eerste strofe van een van de gedichten uit de nieuwe bundel van Shrinivási, Sangam<t,1>. Buiten het verband van die poëziecollectie zou een lezer in deze strofe een gestorven ik-figuur kunnen herkennen die de stap naar de dood heeft gezet en zich pas dan realiseert dat het niet is wat hij ervan verwacht had. Maar binnen Sangam wordt de lezing van deze strofe heel anders: de ik-figuur wordt omringd door de dood. Niet de ik-figuur heeft zich bewogen naar de dood toe, maar de dood heeft zijn bereik verlegt, heeft zich als een vloedgolf opgedrongen aan het land van het leven. Zo belandt de ik-figuur in de paradoxale situatie die in de vierde regel wordt samengevat: levend binnen de grenzen van de dood. En vanuit deze lezing van Shrinivási’s gedicht krijgt ook de titel van de bundel er een heel ander aspect bij. Sangambetekent ontmoeting en binnen het oeuvre van Shrinivási is dat een bekende notie. Maar nooit eerder verkreeg de ontmoeting ook zo’n wrang aspect als met de ontmoeting van leven en dood die in deze bundel verwoord wordt.

In het idioom van de geciteerde strofe herkennen we onmiddellijk de stem van Shrinivási. Woorden als `dood’, `welkom’, `levend’, `grenzen’ en `getij’ geven allemaal iets weer van die unieke constellatie die de poëzie van Shrinivási is. In de combinatie van woordkeuze, toon, ritme en metrum staat een handtekening gegrift die maar van één dichter kan zijn. De strofe is daarenboven ook heel fraai structuur gegeven: de eerste versregel geeft een statige aanhef in een jambisch metrum (versvoeten kort-lang): hoe lang heb ik de dood niet welkom geheten. De derde versregel geeft de nadrukkelijke wending `maar nu’ en de vijfde regel geeft het contrast van de bittere realiteit tegenover de eerder uitgesproken welkomstwoorden. De tweede en vierde regel zijn met hun dactylen (lang-kort-kort) en een enkele trocheus (lang-kort) metrisch lichter en ondersteunen het contrast tussen de statige aanhef en de ernst van de vijfde regel.

Jaren ’80

De strofe is overigens niet zoiets als de sleutel tot de hele bundel, al drukt zij er wel het meest wezenlijke van uit. Maar in andere gedichten uit Sangam is die thematiek van de dood die het leven is binnengeslopen niet minder manifest aanwezig. Zo is Sangam als geheel de expressie van de jaren ’80 die de bundel langs de weg van de poëzie wil samenvatten. In die jaren was Shrinivási de grote afwezig-aanwezige in de Surinaamse bellettrie. In 1980 kwam zijn bundeltje Als ik mijn land betreed uit, een handvol gedichten, tezamen niet bepaald een piek in Shrinivási’s oeuvre. In 1984 bloemleest Geert Koefoed zijn gehele oeuvre in de prachtuitgave Een weinig van het andere. De laatste bijdrage aan die bloemlezing was een nieuw, lang gedicht, `Een ongebruikelijke stilte’. Het behoort tot het beste wat Shrinivási ooit geschreven heeft en opent nu de nieuwe bundel Sangam. Van een andere boekuitgave kwam het verder niet in de jaren ’80, maar weg was Shrinivási nooit helemaal. Praktisch alle gedichten uit Sangam vonden hun kronkelweggetjes naar de lezer. Het zes pagina’s lange gedicht `Ik loop weer over de plantage’, dat het hindostaanse leven in Commewijne tastbaar oproept, verscheen in het Suriname-nummer van Deus ex Machina. Andere gedichten verschenen in de Suriname-specials van Preludium en De Gids en op de Literaire Pagina van De Ware Tijd. Het gedicht dat begint met `ik wens jullie later zó terug te zien’ werd als Aan de jeugd van Suriname uitgebracht als jubileumuitgaafje bij zijn zestigste verjaardag op 12 december 1986. Nu dan, bij Shrinivási’s vijfenzestigste geboortedag, heeft de dichter in één machtige greep zijn verzen van een vol decennium samengenomen en aan de lezer voorgehouden, verzen in het Nederlands en enkele ook in het Sarnami: zie maar, zegt hij, zo was ons land, zo stond ik daarin, laat dit tot reflectie en troost zijn. Na Frits Wols met Zo anders… en Michaël Slory met Een andere weg was Shrinivási zo de derde dichter die binnen korte tijd uit de chaotische papieren van de jaren ’80 een belangwekkende bijdrage tot de Surinaamse poëzie distilleert. Shrinivási geeft geen doekje voor het bloeden, hij is bij wijlen uitermate fel (al sleurt die felheid hem een heel enkele keer ook mee naar de al te pompeuze retoriek van een gedicht als `Vergiftigd door beloftes’ of een gedicht waar het snoeimes nog wel eens mag worden gehanteerd over de SLM-ramp – niettemin is het misschien het mooiste wat er over die gebeurtenis is geschreven). Hij is er de man niet naar alles met de mantel der liefde te bedekken; het ontlopen van de werkelijkheid is geen weg om diep ingrijpende trauma’s te verwerken. Waaruit die belangwekkendheid bestaat, kan ik maar het beste Shrinivási zelf laten verwoorden:

Woorden brengen veel
aan het licht
daarom kleed ik hen
met een donker gedicht
waarin het regent
en waarin de zon
even maar opkomt

Geruggesteund door een prachtig oeuvre, maakt Shrinivási het de jury voor de Literatuurprijs van Suriname 1989-1991 wel erg gemakkelijk…

Onbegrensd

Het zou weinig moeite kosten om een uitvoerige analyse te schrijven van het gehele diepzinnige gedicht waarvan hierboven de openingsstrofe is weergegeven. Maar liever citeer ik een ander mooi gedicht:

Toen realiseerde hij zich
dat de rivier
toch maar een oever had
waarop hij stond
en naar de verte keek
waarin een beeld
uit vroegere dagen
langzaam maar zeker
was opgelost
zodat er toekomst
noch verleden was
verlangen niet
en eindelijk geen verdriet.

Het is een gedicht over de rust die eindelijk gevonden is, maar het is niet de rust van een rivier met twee oevers, maar die van een rivier met het wijdse, onbegrensde perspectief van de zee. Kijken we vanuit Surinames kust noord-noord-oost en is er dus sprake van een definitieve keuze voor het eigen land? Komt de ik hier tot een átman waarin het zijn op zich genoeg is, los van verleden of toekomst, trauma of wens? Lezers moeten zelf maar uitmaken wat ze in dit gedicht willen lezen. Wat het tot zo’n mooi gedicht maakt, is dat bij elke lezing ervan toch nog een ander perspectief open blijft.

Teer

Jammer is dat deze prachtige poëzie niet de druktechnische aandacht heeft gekregen die elke Surinaamse drukkerij aan een dichter van Shrinivási’s formaat verplicht is. De teksten staan lelijk ver naar links op de pagina, er zit enorm veel speling in de hoogte waarop de verzen beginnen, de paginacijfers onderaan huppelen mee en van de inktverdeling heeft Aktuaprint één kliederboel gemaakt. Het omslag ziet er van enige afstand uit alsof er een kop koffie over uitgegoten is. De geleding van de poëzie in onderscheiden afdelingen is niet helder, de vele citaten – afgedrukt in aartslelijke kapitalen – maken het beeld er ook al niet rustiger op en de vraag is of zo’n Margriet-achtige wijsheid als die van Donald Gardner (`Een liefdesgedicht heeft meer gewicht dan alle regeringen ter wereld’) niet beter achterwege had kunnen blijven. De Engelse vertalingen (van Charles McGeehan en Annette Tjon Sie Fat) waarmee Shrinivási niet-Nederlandstaligen tegemoet komt, ogen heel goed, maar hadden voor de overzichtelijkheid van het geheel beter bij elkaar gezet kunnen worden; vervelend is dat van één Engelse versie het origineel ontbreekt.

Tot troost kan ons zijn dat de gedichten zich loszingen van hun materiële neerslag op papier en in drukinkt. Veel van Shrinivási’s gedichten zetten zich al na eerste lezing vast in je geheugen en al lees je ze nog twintig keer, ze boeten niets aan fascinatie in. Sommige zijn zó teer, dat ik ze hier niet eens durf te citeren. En een flink aantal is eigenlijk al klassiek op het moment van hun publicatie. Ik zou niet weten wat er voor een dichter en zijn lezers meer te wensen viel.

Shrinivási, Sangam (Ontmoeting). Paramaribo 1991, 63 pagina’s.

[recensie verschenen in 1992]

Voorbij de Indiaanse droom

De rubriek Herlezen vraagt aandacht voor boeken die langer geleden zijn verschenen en de moeite van het herlezen waard zijn. Suggesties? Laat het ons weten via ons emailadres. Vandaag een stuk over het werk van Ernesto E. Rosenstand, schrijver van Aruba.

door Wim Rutgers

Henry Habibe karakteriseerde de ‘literatura indianista’ als een romantisch-nationalistische stroming waarin de moderne mens zich met het grootse verleden van de Indiaanse voorouders identificeert. J. Lechner onderscheidt voor de literatuur van Latijns-Amerika nog het ‘indianismo’ van het latere ‘indigenismo’. In de Europese romantiek wordt de Indiaan in romans voornamelijk als exotische attractie voorgesteld. Het Indigenismo is van later datum en hoort tot het naturalisme dat de werkelijke situatie van de uitgebuite Indiaan en het protest daartegen formuleert. In de Caraïbische literatuur – met name in Cuba – wordt nog wel eens op het ‘siboneyismo’ gewezen – een stroming die deze vreedzame Indiaanse stam afscheidt van de oorlogszuchtige Caraiben.

In de literatuur van Aruba vallen drie momenten te onderscheiden waarop de ‘literatura indianista’ aandacht kreeg: in de jaren vijftig, in de jaren zeventig en nog een echo in de jaren tachtig. Hier schenken we aandacht aan de tweede en derde fase.

Ernesto Rosenstand: Kuentanan Rubiano verscheen in 1961 maar werd al in de jaren vijftig verteld. Het past geheel in het romantische indianismo. Rosenstand schetst er een pre-koloniaal Indiaans paradijs: het prachtige eiland in de schitterende zee; de harmonie van de mens met de natuur die voedsel in overvloed levert; het vreedzame door niets gestoorde leven. De Indianen kennen uitsluitend positieve eigenschappen met hun kennis en wijsheid, hun liefde en dapperheid:

“Promé ku Spañónan a yega nan tabata fiesta masha hopi mes. Nan tabata gusta kanta masha hopi. Nan bida tabata un fiesta kontinuo. Nan no tabata tin ningún klase di preokupashón. Nan tabata mes liber ku e párhanan den laira. E tribu di Makuarima tabata un famia grandi.” (Macuarima)

De komst van Ojeda in 1499 en de latere kolonisatie betekenden lijden en ellende, het einde en de dood voor de Arubaanse Indianen:

“…rasa di Indjan ku desgrasiadamente a disparsé foi nos isla … pa bira istoria, leyenda, algo máhiko … un brisa suabe den memoria di un pueblo moderno i bon eduká. Nan ta e outentiko Rubiano, nan ta esún ku por identifika nan mes ku nan lugá. Nan tabata doño di naturalesa i esklabo di nan mes. Nan tabata nos antepasadonan. Nan tabata esun ku berdaderamente por a stima e isla ‘ki. Nan ta tur esèi i ainda mas. Nan ta sombra di storia ku ta kai riba nos, ma kisas no un istoria, ma un leyenda di tempo pasá. Nan ta rekuèrdo di un Aruba felis i pintores¬ko i outentiko.” (E delaster Aruako)

Ernesto Rosenstand vertelde, net als Nilda Jesurun Pinto op Curaçao haar Compa Nanzi-verhalen voor de radio vertelde, zijn ‘historische’ Indianen-verhalen in het ‘ora infantil’ voor radio Kelkboom: “voor mij klinken alle Indiaanse namen zo mooi, zo melodieus, dat ze een gevoel van nostalgie in mij opwekken … ja, dat is het woord … nostalgie naar het verleden dat zo snel en zo compleet voorbij is.” Hij ziet het als een uitdaging de onbekende betekenis van mysterieuze woorden als Bushiribana, Bucuti en Balashi stukjes bij beetjes te ontrafelen. Hij voelt zich met het verleden verbonden als hij de ‘oude’ plaatsen bezoekt: de grot van Wadirikiri ‘waar je voelt dat je het verleden binnenstapt’; hij voelt de ziel van de Indiaan. Aan elke oude geografische naam is een verhaal verbonden. De in de jaren vijftig vertelde verhalen keren later in andere vorm terug. het verhaal van ‘Macuarima’ wordt in 1971 tot het gelijknamig toneelstuk omgewerkt; de musical Wadirikiri (1975) is op het gegeven van het gelijknamige verhaal uit Kuentanan Rubiano gebaseerd.

Macuarima
Het verhaal ‘Macuarima’ behandelt de Spaanse conquista: de dorst naar goud en de ijver om het ware geloof te verbreiden gingen hand in hand. De waardige leider Macuarima wordt aan deze Spaanse expansiedrift opgeofferd. Wegens de harde koloniale confrontatie en het protestkarakter hoort dit verhaal eerder in het ‘indigenismo’ dan in het ‘indianismo’ thuis.
Het gelijknamige toneelstuk Macuarima: historia o leyenda? beschrijft dezelfde confrontatie van de Indianen met de Spanjaarden. Aanvankelijk leven de Indianen onder leiding van cacique Macuarima in voorspoed en geluk. We horen van de legende van de Zonnegod die de Indianen ooit op een groot wit paard en blinkend van goud en zilver zal opzoeken. Dan verschijnen op 18 augustus 1499 de Spaanse conquistadores onder leiding van Olonso de Ojeda (afb. rechts). Deze plant vlag en kruis en neemt het eiland voor zijn vorsten in bezit. Ze nemen Balashi en Butucu gevangen, waarna de eerste vertelt dat er bij Bushiribana veel goud gevonden wordt. In een felle discussie verdedigt Macuarima zijn rechten op het eiland, maar het is tevergeefs. Hij zal liever sterven dan buigen voor de wil van de kolonisten en wordt ‘geofferd op het altaar van de cultuur’.

Wadirikiri
De pijprokende Shon Pe(dro) vertelt het geheim van Wadirikiri. Hij kent de mondelinge overlevering die door de ouden van de stam van generatie op generatie bewaard is. Als Wadirikiri achttien jaar oud is wordt ze verliefd op de uit Venezuela afkomstige Pluma Blanco. Haar vader, de cacique, die dat niet wil, beveelt de Indianen van de Overwal het eiland te verlaten. Als Pluma Blanco toch terugkomt, verbergt de cacique Wadirikiri in de grot aan de noordkant. Maar een kleine Indiaan verklapt het geheim. Pluma Blanco bevrijdt Wadirikiri en neemt haar mee naar het vasteland. Wadirikiri schrijft in de rots dat de zonnegod haar heeft meegenomen en dat ze ooit zal terugkomen als de Indianen een gat in de zoldering van de grot hakken zodat er licht naar binnen kan vallen.
Opvallend is het orale element van de verhalen, die steeds beginnen met een vertellende ‘ik’ in het heden die al snel luisteraar wordt door het procédé dat deze ‘ik’ een verteller invoert die de traditie en historie kent en die met zijn of haar verhaal het Arubaanse verleden laat herleven.

Wadirikiri, prinses van Ora Ubao

“Semper ku tin Rubiano sanguer indjan lo kore dor di benanan sano pa forma un pueblo nobo” “No tin nada mas tristu k’un pueblo sin pasado … p’esei Tene mi man i bini drenta un mundo ku a pasa mira un rasa k’a muri mira un rasa nos a mata”

De musical bezingt in poëtische taal de liefde van de dochter van cacique Macuarima en diens vrouw Kumana voor de van de overwal afkomstige Pluma Blanco (Witte Veder). Balashi vraagt de cacique evenwel eveneens Wadirikiri’s hand, niet uit liefde maar om Macuarima’s opvolger te kunnen worden. Wadirikiri weigert Balashi’s aanzoek omdat ze op Pluma Blanko verliefd is. Balashi zoekt hulp bij de kurandero Kudawecha die zegt: “Si bo kasa ku Pluma Blanko bo ta traisioná nos tribu.” Een huwelijk van een Arubaans meisje met een buitenlander wordt niet geaccepteerd! Wadirikiri wordt opgesloten in een donkere grot. Aan het einde komt Balashi’s zucht naar de macht aan het licht en besluit Macuarima hem van het eiland te verbannen. Vervolgens geeft hij dan toestemming tot het huwelijk van zijn dochter met haar geliefde en benoemt Pluma Blanco tot zijn opvolger. Daarmee wordt het probleem van een huwelijk van een Arubaans meisje met een buitenlander tot genoegen van alle partijen opgelost.

Ernesto E. Rosenstand (*Sta. Marta, Colombia 1931) groeide op in de streek van de grote Gabriel García Marquéz, waar Rosenstands vader bij de spoorwegen van de bananenplantages van de United Fruit Company werkte. Hij was op Aruba werkzaam in het onderwijs, als docent Spaans en bij de Inspectie en het Examenbureau. In de jaren vijftig vertelde hij kinderverhalen voor Radio Kelkboom, hij vertaalde, adapteerde en schreef originele stukken voor Mascaruba, Teatro Experimental Arubano en de kindertoneelgroep Chi-ku-cha. Hij schrijft ook na zijn pensionering nog proza en poëzie. Hoewel Ernesto Rosenstand docent Spaans is bedient hij zich literair uitsluitend van het Papiamento.

Philomena Wong: ‘Poëzie is een directe vorm om de mensen te bereiken’

De rubriek Herlezen vraagt aandacht voor boeken die langer geleden zijn verschenen en de moeite van het herlezen waard zijn. Suggesties? Laat het ons weten via ons emailadres. Vandaag een interview met Philomena Wong, dichter van Aruba.

door Wim Rutgers

‘Gedichten vragen erom voorgedragen te worden’

Philomena Wong (*Aruba 1941) publiceerde in Watapana, Di Nos, Cosecha Arubiano en Skol y Komunidat. In 1984 verscheen haar eerste gedichtenbundel ‘Mi’ ta biba den mi pensamento, in 1986 gevolgd door Na caminda pa independencia. In 1992 verscheen Di ta… pa.. tabata.
De bundels van Philomena Wong zijn zorgvuldig geïllustreerd door middel van fotomontages. ‘Mi’ ta biba den mi pensamento door fotograaf Rob Vermeer, Di ta… pa.. tabata door Stanley Kuiperi.

Laten we eens met de oude en traditionele vraag beginnen: waarom schrijft u?
Op de eerste plaats voor mezelf. Je zit ergens en je ziet iets; dat schrijf je op. Je gaat nadenken en daarna ga je schrijven. Misschien laat je het geschrevene jaren in het klad liggen voor je er verder iets mee gaat doen.
Je bent overdag gewoon aan het werk en je krijgt een ingeving. Dan moet je even de tijd nemen om die op te schrijven. Je moet even die gedachte opschrijven, dan kun je die later thuis wel verder uitwerken. Maar je moet het opschrijven, anders ben je het kwijt of het houdt je de hele verdere dag bezig.
Als je schrijft, druk je gevoelens uit over iets wat je aangrijpt. Dat kan heel verschillend zijn, zoals iets in de natuur, een bepaalde gebeurtenis, een emotie. Soms lees je een bepaalde zin of je hoort iets wat iemand zegt. Zo schreef ik ‘Ilushon’ naar aanleiding van de overdreven moederdagpropaganda voor de radio. Men maakt reclame voor allerlei grote cadeaus voor moeder. Toen hoorde ik iemand zeggen: hoeveel moeders worden er eigenlijk niet ontzettend verwaarloosd en zijn er in feite levend begraven? Dat inspireerde tot het lange gedicht ‘Ilushon’, dat begint met: “mi a piki un flor / di datu / den santana / di mamanan / dera na bida // mi a bishita / algun graf shinishi / den e santana / di muhenan / lubida na bida”.

Ik kan niet in opdracht schrijven, mijn schrijftempo ligt ook niet hoog. Soms schrijf ik bijna niets, soms wat meer. Ik schrijf in eerste instantie voor me zelf, maar ook wel voor anderen. Daarvoor kan ik geen bepaalde groep aanwijzen. Frank Booi noemde mij een dichteres die voor kinderen schreef. Ik heb misschien verschillende ontwikkelingsperiodes doorgemaakt. Ik ben onderwijzeres van beroep, maar ik schrijf niet alleen daarover. Ik schrijf veel over vrouwen, over bepaalde gevoelens van vrouwen, over onderdrukking, ook over opvoeding. De sfeer van mijn gedichten is over het algemeen een vorm van verzet tegen misstanden. Ik schrijf over die situaties, waarmee ik het in de maatschappij oneens ben bijvoorbeeld. Er zijn eigenlijk maar weinig gedichten van mij die geen protestgedichten zijn. Ik werk in het sociale vlak en kom daardoor met veel problemen in aanraking. Je hoort over het sexueel misbruiken van kinderen. Je hoort het vaak in het abstracte en het algemene, maar dan is er die ene concrete situatie die je aangrijpt en dan schrijf je erover. Het grondthema van mijn poëzie is de onrechtvaardigheid ten aanzien van de mens in het algemeen, ten aanzien van het kind, ten opzichte van de vrouw.
De laatste tijd ben ik veel bezig met het probleem van het ouder worden; wat is het om oud te zijn, ik probeer me in oude mensen en hun leven en gedachten te verplaatsen. Ik ben veel bezig met oude mensen, met vraagstukken van sterven en dood.

Ontwikkeling in het schrijverschap
Toen ik in Arnhem op de kweekschool studeerde, schreef ik net als mijn Nederlandse klasgenoten in december sinterklaasrijmen in het Nederlands. Dat was echte rijmelarij, maar ik merkte dat het me gemakkelijk afging; ik ontdekte dat ik het kon. Veel anderen hadden er vaak moeite mee; aan hen verkocht ik soms sinterklaasgedichten voor een kwartje om mijn zakgeld een beetje aan te vullen; dat kon ik goed gebruiken. Ik ben dus begonnen met rijmelarij, maar dat rijm heb ik later losgelaten, al speelt klank(herhaling) nog wel een heel belangrijke rol. In het begin schreef ik vooral voor kinderen. Later ben ik protestgedichten gaan schrijven. Nu ben ik vooral bezig met het ouder worden.
Mijn eerste dichtbundel ‘Mi’ ta biba den mi pensamento van 1984 is eigenlijk een cyclus van het leven. Het openingsgedicht ‘Mi a muri’ is al een heel oud gedicht, een van de eerste die ik al in 1965 schreef. Dat had ik in een map opgeborgen. Toen ik het titelgedicht ‘mi ta biba den mi pensamento’ schreef, herinnerde ik het me weer – dat was heel frappant. Toen heb ik deze twee gedichten: ‘mi ta muri’ en ‘mi ta biba’ (in deze volgorde) als het begin en eindpunt van de bundel genomen. Het ‘Ik’ moet zich namelijk niet verliezen, je moet in de maatschappij er steeds rekening mee houden je te kunnen handhaven; leven betekent strijden, overwinning, overleven. Ik heb gelukkig overleefd.

Een goed gedicht
Dat is denk ik heel persoonlijk. Ik vond de beste Antilliaanse gedichten die welke kort waren, die met zo weinig mogelijk woorden zoveel mogelijk zeggen. Je moet snijden in een gedicht. De vorm van een gedicht is niet het essentiële. Rijm is op zich niet belangrijk. Ik maak er natuurlijk wel gebruik van, maar dat gaat vanzelf zonder speciale aandacht of via controle achteraf. Melodie en ritme zijn heel belangrijk. Bij het schrijven houd je er al rekening mee wat de klank van het gedicht teweeg kan brengen. Terwijl ik nog schrijf, draag ik het ontstaande gedicht als het ware al voor. Ik ben me voortdurend bewust hoe iets klinkt, hoe deze klank zal werken. Daarbij zeggen korte gedichten over het algemeen meer dan langere. Het is niet het vele dat veel zegt; ik streef in het algemeen naar korte gedichten.
Toen ik in mei 1992 in het Nederlandse Utrecht op het Multi Etnisch Podium Festival was, waar ik ook voordroeg, hoorde ik daar ellenlange gedichten, vol met herhalingen, die ik ook heel goed vond. Ook het Papiamento kent veel herhalingen.
Wat is een goed gedicht? De criteria zijn zo anders voor iedereen. Voor¬mezelf is het inhoudelijk iets wat me aanspreekt, of het nu kort of lang is, wat iets zegt dat kracht heeft. De melodie is heel belangrijk; vooral klankherhalingen zijn heel mooi. Beweging en klank gaan samen. Als ik schrijf, horen die twee bij elkaar. Ik ben a-muzikaal, ik heb ook geen muzikaal geheugen. Maar het vreemde is dat ik muziek en bepaalde muziekinstrumenten hoor als ik schrijf. Poëzie kan multifunctioneel zijn. Gedichten die worden voorgedragen, vergezeld van muziek, dans en mime tonen dat verschillende kunsten goed samen kunnen gaan.

Presentatie
Ik ben zeer visueel. Mijn hobby is fotografie en ik was jarenlang bestuurslid van de Aruba Camera Club. Wanneer ik schrijf, visualiseer ik het beeld heel erg. Maar ik heb Stanley Kuiperi, die de foto’s voor mijn laatste bundel maakte, helemaal vrijgelaten. Hij heeft het manuscript gelezen en naar aanleiding daarvan de illustraties gemaakt. In die monages treedt het element ‘verval’ sterk naar voren. Ik was heel tevreden met zijn interpretatie van mijn gedichten.
Voor de presentatie van mijn laatste bundel maakte Delbert Bernabela een muzikale blokfluitbegeleiding. Ik las de gedichten voor en hij luisterde. Daarna speelde hij en gaven we wederzijds commentaar, waardoor we gezamenlijk oefenend tot een eenheid kwamen. Zo hebben we ‘Mi’ ta biba den mi pensamento in 1984 gepresenteerd met muziek van Eddy Bennett en dans door studenten van de Arubaanse Pedagogische Akademie onder leiding van Burny Every. De presentatie van de bundel en de presentatie in de bundel is steeds een samengaan van verschillende kunstvormen, die elkaar versterken.

Voordracht
We zouden de poëzie meer moeten stimuleren. Gedichten zouden meer in het dagelijkse leven opgenomen moeten worden. Het gedicht ‘Auxilio’ dat een fel protest bevat tegen de natuurvernieling door projectontwikkelaars en buitenlandse investeerders op Aruba, heb ik daarom later aan Stimaruba afgestaan, die er drietalige posters van gemaakt heeft die bij een aantal bushaltes werden opgehangen, om de mensen op te roepen tot natuurbescherming. Een dichter heeft een gemeenschapstaak om de mensen bewust te maken; poëzie is een directe vorm om de mensen te bereiken.
Ik houd ervan om mijn poëzie voor te dragen. Werk van anderen draag ik alleen in besloten kring aan vrienden voor. Gedichten vragen om voorgedragen te worden. Ik denk dat je op die manier mensen meer liefde voor poëzie kunt bijbrengen. Het effect ervan wordt veel groter. Ik hoor vaak het commentaar: ‘Nooit heb ik van het lezen van poëzie gehouden. Maar het horen ervan is anders, levendiger.’ We zouden daarom de oude voordrachtskunst door middel van workshops weer actief moeten stimuleren. In Latijns-Amerika worden jongeren opgevoed met gedichten. We zouden in ons onderwijs de declamatie weer moeten propageren. Gelukkig hebben we de laatste tijd enkele keren een ‘café literario’ gehad. We zouden een inventarisatie moeten maken van onze goede declamators. Dichters en auteurs worden geldelijk weinig gewaardeerd. Zangers worden tijdens feestprogramma’s voor hun optreden altijd betaald, maar men vindt kennelijk dat een dichter blij mag zijn dát die uitgenodigd wordt.
Taal en vorm
Ik schrijf soms in het Engels, liefdesgedichten bijvoorbeeld. Maar in die taal zal ik nooit publiceren. Ik begon dus in het Nederlands tijdens mijn studietijd aan de kweekschool. Nu en dan schrijf ik nog wel eens wat in die taal, maar veel meer in het Papiamento. Ik voel wel de behoefte om meer talenkennis op te doen. Ik zou veel meer moeten en willen lezen. Op het gebied van het Papiamento voel ik me bepaald geen deskundige. Ik moet nog veel van onze taal leren door erin te schrijven en er met deskundigen over te praten. Ik heb altijd veel steun van mijn moeder gehad, die vroeger tegen me zei: Je praat óf Nederlands óf Papiamento, geen twee talen door elkaar. Dat was achteraf gezien heel juist.
Een gedicht voordragen gaat zo snel dat de zwakke taalaspecten erin minder opvallen, grammaticale gebreken gemaskeerd worden. Het is daarom goed om van mensen die een andere kijk hebben steeds weer feedback te krijgen. Maar je moet een gedicht niet dood analyseren. Vroeger gebruikte men op het schoolexamen soms gedichten voor tekstverklaring. Dat heb ik altijd afschuwelijk gevonden, omdat met die werkwijze en vraagstelling alle emoties uit het gedicht verdwenen. Ik praat veel met mijn collega Belén Kock-Marchena. We discussiëren over elkaars werk. Dat betreft dan vooral de technische aspecten, de opbouw en structuur van een gedicht, de woordkeus en zinsbouw, niet de thematiek want die staat vast.
Op Aruba is er (te) weinig literaire kritiek. Een officiële kritiek is er helemaal niet, maar ook van vrienden en collega’s hoor je in het algemeen geen echt opbouwend commentaar waar je wat aan hebt. We zouden daarom als auteurs bij elkaar moeten komen, om elkaars werk te bespreken. Nu is er wel enkele keren een literair café geweest, maar daar werd alleen maar voorgedragen. We zouden onze schrijfervaringen moeten uitwisselen.

Verwantschap
Ik voel met het meest verwant met een paar Arubaanse auteurs die nog geen afzonderlijke bundels gepubliceerd hebben, zoals Belén Kock-Marchena en Nena Bennett. Dat is om hun stijl, hun manier van schrijven, het moderne zoals Belén dat heeft, ook het ritmische. Daarnaast apprecieer ik het realisme van deze auteurs en hun maatschappijkritische opstelling, met name bij Nena Bennett. Je voelt dat zij niet dichten om het dichten, maar uit noodzaak, als een drang van binnen, een behoefte om iets op papier te zetten. Dat heb ik ook.
Er is een groot tekort aan Arubaanse poëzie. Er verschijnt weinig; er schrijven veel mensen. ‘Ik schrijf zelf ook veel en ik heb veel gedichten thuis’, hoor ik vaak mensen zeggen die bij me komen. Maar ze publiceren niet omdat ze toch bang zijn voor te weinig kwaliteit van het geschrevene; of omdat ze de gedichten te persoonlijke uitingen, te intiem vinden om ze anderen te laten lezen, ze schrijven alleen voor zichzelf. In een kleine gemeenschap is het ook moeilijk om eerlijk en openlijk te schrijven. Ook ik heb thuis een hele map liggen. Vroeger heb ik wel veel weggegooid, maar dat doe ik nu niet meer en ik bewaar alles.
Wat Aruba betreft heb je de oude garde, maar daar voel ik me weinig verwant mee. Ik bedoel Eduardo Curet en José Ramón Vicioso, maar mijn Spaans is ook niet goed genoeg om dat werk naar waarde te kunnen schatten. Dan heb je Hubert Booi en Ernesto Rosenstand. Verder kan ik noemen: Frank Booi, Henry Habibe, Denis Henriquez, Digna Laclé; met Omaira Britten voel ik me weinig verwant. Ana Krozendijk’s Casita di faro bevat wel heel mooie gedichten; Frank Williams is een boeiende verteller van verhalen; Lolita Euson is niet mijn favoriet.
Wat de Antillen betreft vind ik Nydia Ecury goed, ook als performer; Diana Lebacs en L. Haseths voordracht bewonder ik. Pierre Lauffer is een hoofdstuk apart, maar misschien vind ik Elis Juliana persoonlijk wel de beste; dat is een oerdichter. Tip Maruggs Weeekendpelgrimage heb ik laatst in zijn geheel moeten voorlezen voor het examen van een visueel gehandicapte – dat was zwaar. Frank Martinus is een klasse apart.

Tweeluik
Na caminda pa independencia is een episch gedicht. Het bevat in grote lijnen het verhaal van de Arubaanse geschiedenis tot in 1986 de status aparte bereikt werd. Het bevat veel kritiek. Ik ben er in het geheel genomen wel tevreden over; er zitten een paar onjuistheden in, maar ik ben geen historicus. Het heeft een duidelijk politieke boodschap. Als bundel sta ik er nog helemaal achter.
De twee andere bundels vormen als het ware een tweeluik. In het eerste, ‘Mi’ ta biba den mi pensamento, is er een ‘ik’ aan het woord die zich ontwikkelt door zich extravert op de buitenwereld te richten. Het derde, Di ta… pa.. tabata, gaat over anderen, maar is in feite veel meer naar binnen toe, op de ontwikkeling van het eigen ‘ik’ afgestemd. De opbouw is tegengesteld: waar de eerste bundel van dood naar leven ging, wordt in de derde bundel juist het ouder worden en de dood steeds nadrukkelijker genoemd.
In ‘Mi’ wilde ik toekomstgericht de strijd aangeven van het vinden van een eigen ‘ik’. De beelden zijn symbolisch gebruikt. Een individu wordt geboren, ondergaat de beïnvloeding van de omgeving waardoor het eigen ‘ik’ tot zelfbewustzijn groeit. Di ta pa tabata is niet meer symbolisch, maar gaat over het leven zelf. Er is een einde aan het leven. De levenscyclus wordt gevormd door jeugd, volwassen zijn, ouderdom en daarna de dood. In ‘Mi’ wordt de ‘ik’ gevormd door de buitenwereld, de strijd met die wereld leidt tot overwinning. ‘Di ta pa tabata’ gaat veel meer over het innerlijk beleven, een eerlijk betrokken zijn.
Een jonge mens wordt bijvoorbeeld geleerd om oudere mensen te respecteren. Maar dat is alleen uiterlijk, want elk echt leerproces moet iets van jezelf worden. Pas als je leed echt meemaakt, kun je er wezenlijk over schrijven. Dat is een rijping, een groei, een inleven in waar je helemaal bij betrokken bent. Dat heb ik in mijn laatste bundel vorm proberen te geven.
Een van de gedichten gaat over de dichter en het dichten zelf, namelijk ‘Inspirashon di po-e-ta’: ‘Hisa benta / e leter “e” / y machik’e / net meymey / dje palabra puta / cambia e leter “u” / den “o” / hala un rosea chiki-chiki / tras di e “o” / y prome cu e “ta” / y ata: / un barbulet’ / a cambia / den un shon!’ Ik heb er een stukje zelfspot van de dichter mee willen aangeven: als je schrijft ben je een po-e-ta.

Ander werk
Naast poëzie heb ik ook korte verhalen geschreven, maar nog niet gepubliceerd. Dat ben ik wel van plan. Volgend jaar wil ik met een verhalenbundel komen, die min of meer autobiografisch is: verhalen over mijn jeugd en het Aruba van enkele decennia geleden. Ik heb het voordeel gehad nog op te groeien zonder stromend water en elektriciteit, zonder televisie. Het leek me leuk om oude gewoonten van een nog niet eens zo lang geleden verleden te bewaren. Die wil ik opschrijven, om op die manier iets van onze recente geschiedenis te bewaren voor het nageslacht.
Verhalen zijn wel anders dan poëzie. Bij poëzie moet je met allerlei factoren rekening houden: vorm, structuur, het is kort, het ritme is belangrijk. Bij proza heb je die eisen niet, maar verhalen moeten boeiend zijn, er moet een climax inzitten, en dat hoeft bij een gedicht weer niet. Bij verhalen heb je natuurlijk ook dialogen, die afhankelijk zijn van de vertelsituatie. Ik houd ervan om verhalen te vertellen. Dat heb ik op school altijd heel veel gedaan.
Toneel heb ik ooit wel eens voor kinderen, in de vorm van schooltoneel geschreven, maar dat stelde niets voor en daar ga ik me ook niet aan wagen.

Verkoop
De oplage van mijn in eigen beheer uitgegeven ‘Mi’ ta biba den mi pensamento bedroeg duizend exemplaren. Er werden er in het eerste jaar zevenhonderdvijftig van verkocht. Daarna liep het minder, maar nu is het op.
De mensen die mij kennen kopen mijn boeken; studenten zeker niet. Op het in mei 1992 op Aruba gehouden film- en boekenfestival wist namelijk niemand een boektitel van me te noemen, toen ik op de schrijfmidddag voor middelbare scholieren was. Ik heb weinig contacten met de boekhandel, ik ben niet zo commercieel. ‘Mi’ ta biba den mi pensamento is via andere kanalen verkocht. Mijn vriendinnen namen een stapeltje mee en brachten dat via hun kennissen in omloop.
Van het bij Charuba gepubliceerde Na caminda pa independencia weet ik het niet, maar dat liep minder goed. Ook Di ta… pa.. tabata heb ik bij Charuba gepubliceerd, omdat ik geen geld heb om het zelf uit te geven. Ik wil het financiële risico niet meer lopen en het is ook wel zo gemakkelijk dat ik er niet zelf achteraan hoef te zitten of het wel verkocht wordt. Die hoofdpijn wil ik niet meer hebben.

De slechtste mens heeft nog iets goeds

De rubriek Herlezen vraagt aandacht voor boeken die langer geleden zijn verschenen en de moeite van het herlezen waard zijn. Suggesties? Laat het ons weten via ons emailadres. Vandaag Annel de Noré en Erich Zielinski.

door Jos de Roo

Hoe schrijvers in het Nederlandstalig Caribisch gebied tegen hun omgeving aankijken, weten we eigenlijk niet, omdat hun werk nauwelijks tot Nederland doordringt. Er is hier wel een uitgebreide migrantenliteratuur, maar daaruit komen we vooral te weten wat de migrant in Nederland ervaart. Twee nieuwe boeken uit het Caribisch gebied zelf laten zien dat schrijvers dáár heel andere oriëntatiepunten hebben.

De Surinaamse Annel de Noré bewijst met de bundel Het kind met de grijze ogen dat haar mooie debuutroman De bruine zeemeermin van vier jaar geleden geen toevalstreffer was. Haar verhalen kennen één opvallende constante: geen van de personages is wat hij lijkt te zijn. Slachtoffers worden daders en keiharde zakenlui veranderen in romantische kunstenaars. Mensen kennen hun ware aard niet, suggereert De Noré, want die begeeft zich tussen tegenpolen: ,,Er is zoveel goeds in de slechtste van ons en zoveel slechts in de beste van ons, dat geen van ons iets kan zeggen over één van ons.”

Een verklaring voor dit antipodisch gedrag is te vinden in het titelverhaal ‘Het kind met de grijze ogen’. Daarin wordt verteld over de Indiaanse, mythologische figuur Amanna, symbool voor het leven dat telkens in een andere vorm doorgaat. Toen de Europeanen Zuid-Amerika veroverden, kreeg Amanna een kind van een conquistador en dat heeft ze bij hen achtergelaten. ,,Dit weeskind met onzuiver dubbel bloed werd alleen gelaten bij en tussen zijn bloedeigen vijanden. Maar hij was de eerste van een nieuw volk. Hij zat vol leven.” Zo maakt De Noré duidelijk dat die mysterieuze spanning tussen tegengestelde polen Surinamers een vitale levenskracht verleent.

Die mengvorm van mythe en alledaagse realiteit tekent ook het verhaal ‘De zwarte wolk’. Het speelt zich af tijdens de militaire dictatuur van Bouterse en begint bij een uit de hand gelopen arbeidsconflict, waarbij de sergeanten de macht grijpen. Al gauw krijgt het verhaal een mythologische dimensie. Dat de armoede niet verdwijnt, zou door de bosgeesten komen, die als zwarte wolken de hoofden van hebzuchtige types binnendringen. Pas tijdens een expeditie die bedoeld is om deze geesten uit te schakelen beseft Boss, de expeditieleider, dat het kwaad uit de expeditieleden zelf voortkomt.

Realistischer is De Engelenbron, het debuut van de 62-jarige Curaçaose advocaat Erich Zielinski. Met duidelijk plezier beschrijft hij het bruisende leven in de Curaçaose volksbuurt Otrobanda. Centrale figuur is Monchín, een voormalig motoragent, die ontslagen is omdat hij naakt uit een bordeel de straat opliep. Dat was op zichzelf niet zo erg, maar de kranten gingen erover schrijven, zodat het een politiek gevoelige zaak werd. De macho Monchín heeft groteske trekken die hem onvergetelijk maken. Zo heeft hij zijn motor verankerd op een cementen sokkel, elke maand start hij hem om denkbeeldige ritten op de stilstaande motor te maken. Zielinski’s levendige debuut is ook een eerbetoon aan een volk dat zelf de handen uit de mouwen steekt om rond te komen, ook al gaat dat op een manier die de officiële wereld niet accepteert – bijvoorbeeld via de handel in drugs.

Kennelijk leeft bij deze twee Caribische schrijvers het besef dat goed en kwaad met elkaar zijn verbonden. Ze omarmen hun werkelijkheid, al zien ze de fouten van hun landgenoten ook. Ze wijzen niet met een beschuldigende vinger naar Nederland: die werkelijkheid speelt in hun verhalen geen rol.

[uit Trouw, 14-8-2004]

Herlezen: Barche Baromeo

De rubriek Herlezen vraagt aandacht voor boeken die langer geleden zijn verschenen en de moeite van het herlezen waard zijn. Suggesties? Laat het ons weten via ons emailadres. Vandaag E parto van Barche Baromeo.

De erfenis van Dertig Mei 1969; Een nieuw Curaçao?

door Wim Rutgers

Op 30 mei 1969 trokken grote groepen stakende arbeiders naar het centrum van Willemstad. Vijf jaar later trekken opnieuw een groot aantal mensen, dit keer in lange rijen toeterende auto’s naar datzelfde centrum. De eerste tocht ontaardde in plundering en brandstichting; de tweede is ter viering van de geboorte van een baby. De eerste tocht was destructief; de tweede staat in het teken van de creativiteit. De eerste tocht was harde werkelijkheid; de tweede bestaat alleen maar in de fantasie van een auteur.

Wilfred Florencio (Barche) Baromeo begint zijn nieuwe roman E parto (de bevalling) met wat later wel genoemd is ‘de onlusten van dertig mei’, hij besluit met een uitgebreide beschrijving van de tweede, gefan¬taseerde, tocht. De verteller is niet geheel negatief over wat er op dertig mei 1969 gebeurde, want hij zegt dat het zaad dat in 1969 gezaaid werd nu eindelijk vrucht draagt. Dat is de eerste en de belangrijkste betekenis van de titel, de geboorte van een nieuwe tijd. Het verhaal begint dan ook op 5 mei, een dag die immers als bevrijdingsdag gevierd wordt.

Experimenteerschool
Tussen de realiteit van het begin en de fantasie aan het einde krijgt de lezer een ietwat ingewikkeld maar boeiend verhaal voorgeschoteld over een onderwijsteam dat in de armoedewijk Pasenshi een experimenteerschool start om daarmee de noodzakelijke onderwijsvernieuwing gestalte te geven. Verhaal en beschouwing, realiteit in de vorm van verwijzingen naar historische gebeurtenissen en personen, en pure fantasie wisselen elkaar af.
De in 1943 geboren Frèt Wilbar (wie herkent niet het anagram) is het centrale personage. Hij is niet alleen leraar, maar ook auteur, ook pop-artiest en een romantische dromer. Hij maakt een prachtige pop-art-collage van de gebeurtenissen en figuren rond dertig mei 1969. In zes stukken is hij bovendien de hoofdverteller van het verhaal, dat hij in het geheim in de kurá van Ma’a Lin geschreven heeft. Ze worden in de roman cursief afgedrukt.
Frèt heeft achtereenvolgens drie vriendinnen: de uit een relatief welgestelde wijk afkomstige Ada, de links-revolutionaire Ida alias Kitty Emmen, en de sociaal voelende Sindia die als het verhaal begint zeven maanden van hem in verwachting is – de letterlijke betekenis van de titel.
De leden van het onderwijsteam van de Skol di Pasenshi en diverse historische en eigentijdse politieke figuren vinden naast deze hoofdpersonages een plaats in het verhaalgeheel. Naast doktoor Da Costa Gomez, Amador Nita en Papa Godett wordt vooral Stanley Brown met nadruk naar voren gehaald. Maar er zijn er vele anderen – te veel om allemaal op te noemen.

Manuscriptfictie
Het onderwijsexperiment kent zijn successen en zijn dalen en in een van de laatste ziet Frèt het niet meer zitten en neemt zes maanden verlof. Sindia ontdekt in een oude koffer een kennelijk opzettelijk voor haar achtergelaten blauwe map, met daarin de verhalen, enkele gedichtjes en beschouwingen van Frèt. Sindia begint te lezen – en wij lezen met haar mee. De fragmenten worden afgewisseld door Sindia’s reacties en een verteller die recente gebeurtenissen en het verhaalheden weergeeft. En ingewikkelde maar knappe constructie.

Historie
De Nederlandse auteur Harry Mulisch heeft eens gezegd dat er in een verhaal in feite vijf tijden een rol spelen. Dat zijn naast de vaak onderscheiden verteltijd en vertelde tijd, de tijd waarin de auteur leeft en schrijft, de tijd waarin de lezer het verhaal leest en de tijd die in het verhaal zelf beschreven wordt.

Zoals Frèt zijn collage van dertig mei 1969 maakte, zo is ook dit boek een kaleidoscoop, van beschreven gebeurtenissen geworden. Frèt Wilbar stopt zowel veel van de actualiteit rond dertig mei 1969 en de jaren daaraan voorafgaande en erop volgende, als historische gebeurtenissen en personen in zijn geschriften.

Wat is de rol van de geschiedenis? Dertig mei staat niet op zich, maar werd voorafgegaan door de slavenopstand van 1795 met Tula, de emancipatie van 1863 die geen mentale vrijwording voor de massa was, door de havenstakingen van 1922 met Feliz Chacuto, en de onderwijsstaking in de jaren zeventig voor een betere onderwijsinhoud en Papiamentu als voertaal. Sociale aspecten als het armoedige maar solidaire erfleven, de in achterstandwijken zoveel voorkomende tienerzwangerschap, armoede en achterstelling, politieke macht, willekeur en patronage, het zijn allemaal motieven die in het verhaal geweven zijn.

Een nieuwe mens
Zoals Pierre Lauffer indertijd van ‘de nieuwe mens’ sprak en schreef, zo wil ook Frèt Wilbar een nieuwe mens en een nieuwe maatschappij. Door de ritmiek van het verhaal wordt deze boodschap herhaaldelijk en nadrukkelijk geponeerd. Het onderwijsteam werkt er enthousiast aan, Sindia begint met de actie Mama Pasenshi om de ongewenste tienerzwangerschappen te lijf te gaan. De zelfmoord van het jonge schoolkind Chela leert ons dat de acties jammer genoeg te vaak mislukken.
De verhaalclimax vindt plaats met de officiële opening van de school in de bario Pasenshi, die voortaan – o ironie! – het Dr. Efraim Jonckheer College zal moeten gaan heten. Maar bij de onthulling van deze fraaie nieuwe naam gaat er iets mis… De lezer leze zelf!

Overeenkomst
Het einde van het verhaal met zijn hilarische beschrijvingen doet direct denken aan Dubbelspel. Dat Barche Baromeo in Frank Martinus Arion een voorbeeld gevonden heeft, blijkt eveneens uit de benadrukking van de creativiteit zoals Frank in Nobele wilden de verbeelding aan de macht wilde, uit de beschrijving van de CIA zoals in ander werk van Frank Martinus. Er zijn trouwens meer echo’s te onderscheiden. De chaos bij de schoolopening doet mij direct denken aan Bea Vianen, die in Strafhok op vergelijkbare wijze een uit de hand gelopen rechtszitting beschrijft. Maar Baromeo zèlf zal ongetwijfeld aan een pop-art-voorstelling, een happening volgens de tijd van toen, gedacht hebben.

Barche Baromeo heeft met E parto een erudiet boek geschreven dat door zijn ironische stijl en door de ondergraving van zekerheden eveneens heel leesbaar is. In het middendeel worden de beschouwingen wel wat erg uitgebreid en dik aangezet in links radicale richting, maar daarna trekt de auteur het verhaal gelukkig weer vlot.
Barche Baromeo geeft op een tot nu toe in de Papiamentse literatuur ongekende stijl en compositie een beeld – zijn beeld – van dertig mei 1969 en de jaren direct daarna. Het boek is een toren als het met ander recent verschenen werk vergeleken wordt.
Blijft de vraag wat Curaçao met de ontdekte creativiteit moet gaan doen èn de vraag waarom die zo gewenste creativiteit de twee decennia die er sinds 1974 inmiddels ruim verlopen zijn, zo weinig heeft uitgericht. Maar daarvoor hoeft een schrijver zich niet verantwoordelijk te voelen, daarvoor hebben we immers politici. Ze krijgen er van Frèt ongenadig van langs omdat ze het onderwijsexperiment van Skol di Pasenshi afbreken in plaats van helpen op te bouwen èn omdat ze uitsluitend op macht en stemmen uit lijken.

Aan het einde van het verhaal wordt Frèt Wilbar een contract aangeboden, onder meer om E parto in andere talen te vertalen. Dat zou inderdaad geen gek idee zijn.

Barche Baromeo: E parto
Imprenta Intergrafia n.v.
Curaçao 1996
300 pagina’s
ISBN 99904 0 185 3

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter