blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: Haseth Carel de

Katibu di Shon: uitzending De Halve Maan – 17 mei 2013

Fragment uit de uitzending van De Halve Maan (NTR, Ned 2) van vrijdag 17 mei 2013. Mezzo Tania Kross vertelt over Katibu di Shon, de eerste opera in het Papiaments die door de Reisopera wordt geproduceerd op initiatief van Tania Kross. De première op 1 juli, 20.30 uur, in de Stadsschouwburg Amsterdam is onderdeel van de herdenking 150 jaar afschaffing van de slavernij door Nederland.
Muziek: Randal Corsen
Muzikale leiding: Ed Spanjaard
Regie: Monique Wagemakers
M.m.v Tania Kross, Peter Brathwaite, Jeroen de Vaal
M.m.v. Het Matangi Quartet
M.m.v. Stichting Nationaal Opera en Concert Koor

Ook voor de openbare repetitie op zondag 30 juni, 20.00 uur, zijn toegangskaarten te koop: Meer info: www.ssba.nl en www.reisopera.nl

Wereldpremière Katibu di Shon op 1 juli 2013

De opera Katibu di Shon is gebaseerd op de novelle Slaaf en Meester, een ‘histoire parfumée’, van Carel de Haseth. De opera vertelt het verhaal van slaveneigenaar Wilmu en slaaf Luis, twee jongens die samen opgroeiden en hun grote liefde voor slavin Anita. Deze driehoeksverhouding mondt uit in een confrontatie tussen de twee jongens, tussen de slaaf en meester. Anita houdt van beide mannen, maar kiest uiteindelijk voor een liefdesrelatie met Luis. De mannen komen lijnrecht tegenover elkaar te staan. Anita is de katalysator in dit conflict, liefde kent geen kleur. Deze strijd van macht en onmacht; van verstoorde menselijke relaties, wordt uitvergroot in de “Grote Slavenopstand” van 17 augustus 1795 op Curaçao. Het verzet van slaaf Luis en Anita wordt parallel verteld in het aanzwellende roep om vrijheid. De opstand wordt neergeslagen. Luis wordt ter dood veroordeeld en gevangen gezet in het Fort Amsterdam. In een dramatische ontknoping komen de mannen nog tijdig tot elkaar als mens.

Mezzosopraan Tania Kross werkte al jaren aan de voorbereidingen om het verhaal Slaaf en Meester te nemen als basis voor de eerste opera in het Papiaments. Bovendien deelt zij een opmerkelijke geschiedenis met Carel de Haseth, de schrijver en tevens librettist van Katibu di Shon. Hun beide voorouders komen van dezelfde plantage. De voorouders van Tania als slaaf en die van Carel als meester. Het werk van componist Randal Corsen wortelt diep in de Curaçaose traditie. De schoonheid van de Antilliaanse muziek in combinatie met alle facetten die aan bod komen bij een opera maakt Katibu di Shon een indringende voorstelling van deze dramatische gebeurtenis uit onze gezamenlijke geschiedenis.
Dirigent Ed Spanjaard
Regisseur Monique Wagemakers
Set Design John Otto
Art Design Jolanta Pawlak
Light Designer Uri Rapaport
m.m.v. Tania Kross, Peter Brathwaite en Jeroen de Vaal
m.m.v het Matangi Quartet
m.m.v. Stichting Nationaal Opera en Concert Koor
Kaarten bestellen, klik hier

Carel de Haseth – zo stil


zo stil
nu de eerste
na de laatste
dichter ons verliet
zoveel woorden
nog te schaven
af te wegen
zin te geven
zo stil nu
onbeschreven
geduldig
het papier
bij het overlijden van Kopland en Komrij

Pierre Lauffer: nationaal auteur

Morgen wordt de biografie van Pierre Lauffer gepresenteerd (klik hier voor meer informatie). Wim Rutgers blikt vooruit.

door Wim Rutgers

Pierre A. Lauffer (1920-1981) behaalde in 1936 zijn diplo­ma van de Sint-Thomas Muloschool, waar hij les kreeg van onder meer frater F. van Dieten en F. Linnartz (G. Gorris), die hem stimuleerden tot lezen. Hij was een veelle­zer, die las wat toegestaan en wat verboden (de index met bijvoorbeeld Zola en Boccaccio) was.

read on…

Tania Kross: “Antilliaanse opera gaat (voorlopig) niet door”

Dinsdag 8 mei 2012

Beste relatie,

Als het goed is heeft u onlangs bericht gekregen dat wij de begroting van de opera Katibu di Shon / Slaaf en meester niet dekkend krijgen. Dit heeft geresulteerd in het moeten afzeggen van de productie. U zult zeker begrijpen dat dit een enorme teleurstelling voor mij is. Echter voor degenen de mij heel goed kennen weten ze dat ik niet zo snel mijn droom deze opera te realiseren opgeef.

read on…

Carel de Haseth

Fotoportret van de Curaçaose schrijver Carel de Haseth door Nicolaas Porter. Nr. 4 in de reeks fotoportretten die Porter in opdracht van de Werkgroep Caraïbische Letteren maakt. De foto op groot formaat is ook te bestellen bij de fotograaf; voor informatie kunt U mailen naar: nicolaasporter@hotmail.com. Wie de hele reeks wil zien kan hieronder klikken op het label Werkgroepportretten.

Tentoonstelling Driehoeksreis in Curaçaosch Museum

De tentoonstelling Driehoeksreis werd in het Curaçaosch Museum op 29 januari jl. geopend. De succesvolle respons zorgt inmiddels voor een verlengde openstelling tot eind april. De reeks etsen van Bert Kienjet bestaat uit tientallen portretten van ‘personages’ die de driehoeksreis bevolk(t)en. Deze reis van Europa via West Afrika naar het Caraïbisch gebied en weer naar Europa werd in de 17de eeuw door de West-Indische Compagnie begonnen. Deze reis wordt door Kienjet als metafoor gebruikt voor de sociale, culturele en bestuurlijke beïnvloeding en banden tussen Westerse, Afrikaanse en Caraïbische culturen. Kienjet opende de tentoonstelling met een voordracht die hier ingekort volgt.

(Links) Johannes van den Bosch / naar portret van Johannes van den Bosch, ets/aquatint, 15 x 10 cm; (rechts) Tula / portret naar een beeldje in de slavernijafdeling van het Museum Kura Hulanda, ets/aquatint, 15 x 10 cm

 

door Bert Kienjet

Damas i caballeros di Korsou, bonnochi,

Ik ben als toerist op uw mooie en fascinerende eiland. Toerist weliswaar, maar niet het type dat niet verder komt dan Kontiki beach, het Seeaquarium en een visje eten bij Jaanchi. Ik ben gewend om goed om mij heen te kijken en te begrijpen wat ik zie en hoor. Zo is het mij niet ontgaan dat het nu op Curaçao carnavalstijd is. In Leiden waar ik vandaan kom, wordt dat feest nauwelijks gevierd. Wat we wel hebben is 3 oktober. Op die dag wordt in Leiden elk jaar gevierd dat we in 1574 ontzet werd van de Spaanse belegeraars.
Volgens de overlevering mochten de Leidenaren in 1574 kiezen. Als beloning voor hun heldhaftige verzet tegen de Spaanse belegeraars van hun stad hadden ze de keuze tussen tien jaar geen belasting betalen of een eigen Universiteit. Ze kozen de Universiteit. Direct, vanaf het jaar van oprichting, bewees dit wetenschappelijke steunpunt van de Stadhouder al zijn belang. Opgejaagd door Spaanse furie vluchtten niet alleen de lakenwevers maar ook, en vooral, de vrijdenkende elite en rijke koopmansstand van Antwerpen in de zuidelijke Nederlanden naar het noorden en kregen een warm onthaal in de vrije Hollandse steden Amsterdam en Leiden; zoals ook mijn Antwerpse voorvaderen Quinget in die jaren de weg naar het noorden zochten en vonden.

In 1585, na de definitieve val en de te verwachten teloorgang van Antwerpen, vestigden de ouders van de toen vierjarige Johannes de Laet – zijn vader was een rijke Antwerpse koopman – zich Leiden. Hij zou er een mooie toekomst tegemoet gaan. De Laet studeerde in Leiden van 1597 tot 1602, filosofie, Grieks en Romeins en alle andere toen gangbare academische vakken en verkeerde in de kringen van de meest eminente Europese geleerden van die tijd. Later zou hij een van de meest vooraanstaande oprichters van de WIC worden; bevelvoerder namens de stad Leiden in de kamer van Amsterdam.
In 1633 besloten de Heren XIX van de WIC in de Caribische zee een militair steunpunt in te richten ten behoeve van de kaapvaart op Spaanse schepen en zoutvaart op de Caribische kusten. Begin 1634 meldde zich Jan Janssen Otzen bij de Heren XIX – een West-Indiër in Hollandse dienst. Hij had in Spaanse gevangenschap op het eiland Curaçao verfhout moeten kappen en kon de Heren informeren over de geografische ligging en de voortreffelijke gesteldheid van het eiland.
Op 6 april 1634 besloten de Heren in vergadering bijeen dat het Curaçao moest worden. Al op 8 april kregen Johan van Walbeeck, expeditieleider, en Pierre le Grand, militair commandant, de commissie van de Heren XIX om het eiland te veroveren op de Spanjaarden en zich daar te vestigen.
Genius van de Hollandse vestiging op Curaçao was de Leidse kamergeleerde, steile contraremonstrant, WIC-ideoloog en wraakzuchtige papenvreter Johannes de Laet. Hij was de vaste scribent en chroniqueur van de WIC. Uit zijn pen komt de beroemde zin uit het voorstel van de Amsterdamse Kamer: “Souden goet vinden tot bemachtinge van het eijlant Curaçao, in consideratie gecomen om te hebben een bequaeme plaetse, daermen sout, hout ende anders mocht becomen, ende van deselve plaetse den viant in West-Indien te infesteren.”

Het maritieme steunpunt Curaçao – de vestiging van de Hollanders op het eiland – zou zomaar verzonnen kunnen zijn in Leiden, in het voorjaar van 1634, ergens op het Rapenburg, een steenworp afstand van mijn geboortehuis,
Op 15 mei 1648 tekende de Republiek in Münster de vrede met Spanje. In december 1649 overleed Johannes de Laet. Door de vrede met Spanje waren zowel de programmatische noodzaak als de financiële bodem onder de, van handel en kaapvaart levende, compagnie weggevallen. Op Curaçao bleek niets te halen, Jan Janssen Otzen had erg overdreven. Toen al het verfhout gekapt was en het beetje zout naar Holland verscheept, werd het eiland door de Heren XIX voor een aantal jaren – tot aan de gruwelijke slaventijd – min of meer vergeten.
Zo eindigt het verhaal van de Leidenaar Johannes de Laet en het ‘eijlant Curaçao’, zijnde mijn toelichting op de eerste twee etsen uit de 56-delige serie Driehoeksreis.
Ik zal niet even uitgebreid ingaan op de overige 54 etsen en op de tweede serie die ik laat zien, met 16 Curaçaose en Hollandse landschappen, maar de verhalen waarin uw en mijn wereld samenkomen zijn talloos. Ik noem in willekeurige volgorde: Het verhaal van twee Leidse Minervanen, de jongeheren De Rouville en Sassen, beide in Leiden afgestudeerd onder de grote Thorbecke, en door wie in Curaçao door hun vriendschap niet alleen een Herensociëteit werd opgericht – die ironisch genoeg voor het verdere verloop van hun geschiedenis de ‘Gezelligheid’ heette – maar ook een volksoproer ontketend.
Van Frank Martinus die droomde van zijn Dochter van God in zijn eenzame Leidse tijd, vol heimwee, die niet kon kiezen tussen funchi en aardappels en in zijn gedichten om hulp vroeg omdat hij in de sneeuw was gevallen.
Van Chris Engels die als brave katholieke medicijnenstudent zich in Leiden zo inzette voor de Roomsche zaak dat hij als reli-activist opviel bij de Jezuitische missiebazen en daarom uitgezonden werd naar de West – maar achteraf een heel andere missie verkondigde dan die van de Katholieke kerk.
Van Dr. Luis, de praatgrage personage uit De eerste Adam, de paradijsvogel van Pietermaai, die net als zijn schepper Boeli van Leeuwen in Leiden studeerde en eveneens als zijn schepper voornamelijk woorden voortbracht, heel veel mooie woorden.

 

 

Van de tijdgenoten mooie Johannes en tragische Tula. Johannes van den Bosch, die de Antillen moest redden na de Engelse overheersing en slavernij afwees op economische gronden omdat vrije mensen productiever zijn. En Tula die het liberté, egalité, fraternité van de Franse revolutie in praktijk bracht, maar tot zijn ongeluk moest ervaren dat dat blijkbaar niet voor Curaçaose slaven gold.
De verhalen van de wachters. De bewakers van hun cultuur en geschiedenis. Verschaffers van van Afro-Curaçaose identiteit. De Obi door er te zijn in de meditatieve stilte van de West-Afrika-afdeling van het Kura Hulanda Museum. Van Jules de Palm, door te zingen en te vertellen over zijn eiland, door goedmoedig de surrogaatvader te zijn voor duizenden bursalen; ze voor stommiteiten te behoeden.
Van de Ansestro Preokupá Sosegá, de bezorgde voorouder. Bezongen door de jonge dichter met de timide stem Hemayel Martina. Die daags voordat ik in januari 2011 naar Curaçao vertrok, op de vroege zondagmorgen zijn noodlot tegemoet reed. Hij zat in Leiden op school. Zijn zachte stem droeg ver. Aan hem moest ik denken toen ik even later in Museum Kura Hulanda oog in oog stond met de even bescheiden en toch ook even indringende ansestro.
Van de scherpzinnige blik van ‘Doctoor’ Moises Frumencio da Costa Gomez, die even scherp keek als de ogen van de 17de-eeuwse koopman en statenlid Jacob Olycan, maar wiens blik toch anders was. Het door Boeli van Leeuwen in ‘the rest is silence’ zo prachtig beschreven verschil tussen kijken en zien. De verhalen van het goed of het kwaad?
Van Jacob Trip, destijds de rijkste man van Amsterdam en wapenhandelaar – dat hield medio 17de eeuw ook slavenhandel in. Door de handelsgeest van Trip ontstond de driehoeksreis; wapens, slaven, handelswaar. Van de Republiek naar Dahomey, naar het eijlant Curaçao en weer naar de redes van Texel en Vlissingen. Met de slavenschepen nam ook de geest de vlucht; voor voodoo en brua, zijn er geen afstanden, geen oceanen. Zolang je geen zout eet kun je terug. Wie is Jacob Trip, wie is Legba, wie is goed, wie is slecht?
Het verhaal van de sombere nestor van de Nederlands-Caraïbische literatuur Cola Debrot. Wie leest ‘Bewolkt bestaan’ tegenwoordig nog echt helemaal en kan het samenvatten of navertellen? Wie reist de literaire driehoeksreis met Debrot mee van Curaçao naar Amsterdam naar Parijs, naar Caracas en komt uiteindelijk toch weer op Miraflores terecht?
De verhalen van Carel de Haseth, van Alletta Beaujon, George Maduro, Anna Oltheten, Tirzo Martha, Alexander Pechtold, René Zwart, Anton Vrede, Aart Broek, Chris Smeets, Douglas Pinedo, Jan Brokken, enzovoort enzovoort.
In mijn keuze voor het tentoonstellen van mijn etsen in het Curaçaosch Museum heb ik mij laten leiden door de woorden van Chris Engels bij de opening van het museum in 1948: ‘dat het museum het eigen, het Europese en het Latijns-Caribische cultuurbezit elkaar moest laten treffen.’

(Links) Chris Engels / naar portret van arts, schilder, dichter. schrijver, musicus en schermer Chris Engels, ets, 15 x 10 cm / Johannes de Laet / zelfportret als Johannes de Laet, ets, 15 x 10 cm

Dat culturen elkaar treffen is goed, daar worden ze rijker van. De Afro-culturele invloed op Curaçao is groot, maar in de rede van Chris Engels komt het woord Afrika niet voor. Ik ben zo vrij geweest om in mijn serie Driehoeksreis het Afrikaanse cultuurgoed een ruime plek te geven en daarmee meer recht te doen aan de veelkleurige Curaçaose cultuur. De cultuur waarvan het Curaçaosche Museum getuigt. Ik heb daarbij dankbaar gebruik gemaakt van de prachtige collectie Afrikaanse kunst van het Kura Hulanda Museum. Curaçao
Ten slotte draag ik de tentoonstelling op aan mijn literaire helden van Curaçao: Boeli van Leeuwen, Frank Martimus Arion en Tip Marugg. Ik wens u veel kijkgenoegen en dank u voor uw aandacht.

De Nederlandse krijgsmacht in de West

door Carel de Haseth

Over het algemeen is militaire geschiedenis een dankbaar onderwerp voor schrijvers. Maar wie tot voor kort op zoek zou gaan naar een beschrijving van de Nederlandse krijgsmacht in het Caribisch gebied, zou tot de ontdekking zijn gekomen dat er eigenlijk geen alomvattend overzicht bestaat van de geschiedenis van de krijgsmacht op onze eilanden. Er zijn natuurlijk wel allerlei publicaties over onderwerpen die met de krijgsmacht te maken hebben, zowel wat betreft het wat verdere verleden als over de moderne tijd. Of het nu gaat over de forten op onze eilanden of over het ontploffen van de Alphen in 1778, de Antillen in de oorlog, de kustbatterij bij Yuana Morto op Aruba of Seis aña kaska bèrdè van Pierre Lauffer. En daarnaast zijn er verschillende gedenkboeken over bijvoorbeeld het Vrijwilligers Korps Curaçao, de Kustwacht en de ‘kroniek’ Marinewit Tropenblauw, al is die laatste uitgave wat moeilijk verkrijgbaar. Voor het overige was het toch vooral een kwestie van zich moeten behelpen met allerlei verspreide publicaties en artikelen in kranten en tijdschriften.

Vorig jaar verscheen als publicatie van het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (een zelfstandig wetenschappelijk onderzoeks- en documentatiecentrum binnen de Nederlandse Defensie Academie) de uitgave In de West; De Nederlandse krijgsmacht in het Caribisch gebied. In een vijftal hoofdstukken beschrijven de auteurs Anita van Dissel en Petra Groen de ontwikkeling van de krijgsmacht op de eilanden door de eeuwen heen vanaf de verovering van Curaçao in 1634 op de Spanjaarden tot aan de ontmanteling van de Nederlandse Antillen.
Het eerste hoofdstuk behandelt de periode voordat de eilanden deel gingen uitmaken van het Koninkrijk der Nederland: de tijd van de West-Indische Compagnie en de periode daarna, waarbij de twee ‘Engelse perioden’ begrijpelijkerwijs buiten beschouwing blijven, omdat er toen uiteraard geen sprake was van een Nederlandse krijgsmacht op de eilanden. Het tweede hoofdstuk beslaat ruwweg de daarop volgende eeuw (om precies te zijn van 1815 tot 1929). Hoofdstuk drie, met de titel ‘Stategisch gelegen doelwit´, omvat de tijd vanaf de overval van Urbina tot aan de inwerkingtreding van het Statuut in 1954, waarbij uiteraard bijzondere aandacht is voor de Tweede Wereldoorlog. Het laatste deel van de geschiedenis is in twee hoofdstukken verdeeld: ´Koerswijzigingen´ (van 1954 tot 1990) en ´Drugsbestrijding en rechtshandhaving´ (van 1990 – 2010). Het is dan ook duidelijk dat de nadruk in deze uitgave ligt op de meer recente geschiedenis. Op zich niet verwonderlijk omdat het toch vooral die periode is dat er sprake was van een (reguliere) krijgsmacht zoals wij die nu kennen.

Om binnen een bestek van 165 pagina’s een beschrijving te geven van de ontwikkelingen op het terrein van de defensie van de eilanden is op zich al een opgave. Wat dat betreft hebben Van Dissel en Groen een bijzondere prestatie geleverd. In de West laat zich prettig lezen. Dat maakt het toegankelijk voor een breed publiek. Daar dragen de vele illustraties zeker ook aan bij. Veel van die illustraties zijn bovendien – voor zover bekend – niet eerder gepubliceerd.
Maar tegelijkertijd is er sprake van een gedegen studie met de daarbij horende diepgang: een uitgebreid notenapparaat wijst de meer geïnteresseerde lezer naar de bronnen die gebruikt zijn bij de studie. Voor wie meer over de materie wil weten of verder onderzoek wil doen zijn deze noten van grote waarde. Dat geldt uiteraard ook voor de uitgebreide literatuurlijst die de auteurs in de uitgave opnamen.

In de West betreft een studie vanuit het (Nederlandse) perspectief van de krijgsmacht. Op zich is daar uiteraard niets op tegen. Maar het is jammer dan niet wat meer aandacht is besteed aan lokale elementen. Over de achterblijvende militairen wordt bijvoorbeeld opgemerkt dat er even weinig over hen bekend is als over de Curaçaose vrouwen met wie (oud-)militairen relaties aangingen. Die opmerking is naar mijn mening niet terecht, er is wel degelijk onderzoek gedaan op dit vlak.

Ook de rol die de militaire kapel en zijn kapelmeesters gespeeld hebben bij het ontstaan van de Curaçaose muziek komt niet aan de orde. Op zich is dat natuurlijk een zijpad dat niets van doen heeft met het militaire gebeuren op zich. Maar het is wel een boeiend onderwerp en toont aan welke invloed de militaire aanwezigheid heeft gehad op de culturele ontwikkeling op het eiland. Jammer dat de auteurs dat over het hoofd hebben gezien, zeker zo kort na het uitbrengen van een CD met deze muziek door de Koninklijke Militaire Kapel Johan Willem Friso. Het zou een leuke aanvulling zijn geweest op het wel opgenomen ‘seinen op den horen’ uit het instructieboek voor het bataljon jagers op Curaçao uit omstreeks dezelfde tijd en aantonen dat muziek ook kan dienen voor andere zaken dan het geven van het bevel te schieten of zich terug te trekken.
Wellicht dat hier een relatieve onbekendheid met het eiland zich heeft gewroken. Een onbekendheid die wellicht ook andere foutjes had kunnen voorkomen, zoals het omschrijven van Fort Nassau als gelegen ‘aan de noordpunt’ van het Waaigat en het beschrijven van het in 1713 voor de Franse beschieting van de stad vluchten naar het fort over het Stenen Pad, de huidige Pietermaaiweg. Of, als we het over onze eigen tijd hebben, de opmerking dat militairen en hun gezinnen rond de jaren zestig van uitzending zouden afzien vanwege de rokende raffinaderij. Toen was die raffinaderij overigens nog van de Shell, destijds de trots van de Nederlandse industrie.

Wat bij het lezen van de laatste hoofdstukken opvalt zijn de vele wisselingen die er vooral in de laatste decennia zijn geweest wat betreft de opzet van de krijgsmacht, zowel wat betreft het materieel als de aanwezige krijgsmachtonderdelen. Soms om beter in te kunnen spelen op de situatie in het gebied, maar in veel gevallen ook vanwege reorganisatie van de krijgsmacht in zijn geheel of bezuiniging. Een aparte plaats neemt hierbij de verschuiving in van de louter militaire taken naar activiteiten op het gebied van de maritieme rechtshandhaving, in het bijzonder het instellen van een kustwacht. De auteurs hebben geprobeerd de opeenvolgende ontwikkelingen op dit gebied te inventariseren en zijn daar redelijk in geslaagd. Doordat de verschillende trajecten afzonderlijk worden beschreven, mist de lezer soms echter het beeld op de chronologie, zoals wanneer gezegd wordt dat de basis voor de totstandkoming gelegd werd door onder andere het Verdrag van San José. Dat verdrag is pas in 2003 van kracht geworden, terwijl de kustwacht van eerdere datum is. Ook het verschil van inzicht over de inbedding van de kustwacht zou anders verwoord kunnen worden. Het stellen dat dit de ‘toenemende onmacht van Den Haag om eenzijdig beleid door te drukken’ illustreerde, doet geen recht aan het feit dat het juist de Antillen en Aruba zijn geweest die zich hebben ingezet voor de totstandkoming van de kustwacht. En dat overigens nog los van het feit dat een onderlinge samenwerking niet gekenmerkt mag worden door het eenzijdig doordrukken van de wil van een der partners.

Ondanks deze kritische aantekeningen kan worden opgemerkt dat Anita van Dissel en Petra Groen een boeiende geschiedenis van de Nederlandse krijgsmacht op onze eilanden hebben geschreven. Wie belang stelt in kennis van de geschiedenis van de eilanden komt met In de West zeer zeker aan zijn trekken, daar hoeft men geen militair voor te zijn, al zullen militairen – of ze ooit op de eilanden dienden of niet – ongetwijfeld extra plezier beleven aan het lezen van deze studie.

Anita van Dissel & Petra Groen, In de West; De Nederlandse krijgsmacht in het Caribisch gebied. Franeker: Van Wijnen, 2010. 166 p., ISBN 9789051943863, prijs €. 22,50.

[uit Oso, 2011, nr. 2]

Carel de Haseth vertaald in het Engels

Carel de Haseth’s novella Slave and Master (Katibu di Shon), written in the Creole language Papiamentu, dramatizes the August 17, 1795 slave revolt on the Dutch Caribbean island of Curaçao. The story is told through an alternating series of dramatic monologues by two key characters: Luis, a slave, and a leader of the revolt; and Shon Welmu, his childhood friend and white heir to the slave plantation. The exposition begins shortly after the revolt has been crushed, as Luis awaits his brutal execution, and it ends with his preemptive suicide. The theme is the acceptance of the inevitability of emancipation. Founding Fictions of the Dutch Caribbean: Carel de Haseth’s Slave and Master (Katibu di Shon) is suitable for courses on Caribbean literature and postcolonial literature and will be of great interest to readers of fiction in general. Because of the striking ease with which students with a modest competency in Romance languages can make out Papiamentu, we have issued this bilingual, facing-pages edition of the text to lend it more usability in classroom situations.

Carel de Haseth, born in Curaçao, is an award-winning author of poetry and fiction, who writes in both Papiamentu and Dutch. De Haseth is also a statesman, who has held important government posts, including as Minister Plenipotentiary of the Netherlands Antilles at The Hague, and as advisor to the Prime Minister of the Netherlands Antilles from 2006 to 2010.

Olga E. Rojer is Associate Professor of German Studies at American University in Washington, D.C. She is author of Exile in Argentina: 1933–1945 (Peter Lang, 1989) and co-editor and translator of Founding Fictions of the Dutch Caribbean: Cola Debrot’s My Black Sister and Boeli van Leeuwen’s A Stranger on Earth (Peter Lang, 2007) with Joseph O. Aimone.

Joseph O. Aimone is Assistant Professor of English at the University of Houston Downtown. His collaborative translations with Olga E. Rojer of Dutch and Papiamentu literature from the Dutch Caribbean have been published widely. He has also published poetry and literary criticism.

Katibu ta galiña

Honderd jaar in vogelvlucht

door Fred de Haas

De Verenigde Naties heeft het jaar 2011 uitgeroepen tot ‘Internationaal jaar voor mensen van Afrikaanse afkomst’, de Afrikaanse diaspora. Om dit jaar te besluiten bestudeert onze medewerker Fred de Haas wat er in de Papiamentstalige literatuur van de twintigste eeuw aan herinneringen aan de slaventijd ligt opgeslagen en tot in onze tijd doorklinkt. Via de mondelinge overlevering neemt hij ons in ‘Katibu ta galiña’ mee langs werk van auteurs als Kroon, Goilo, Lauffer, Juliana, Martinus, de Jongh, Domacassé, De Haseth, Bacilio en anderen om te onderzoeken op welke manier zij allen in hun werk hebben geworsteld met de problematiek van de slaventijd en de koloniale overheersing. Met uitzondering van Frank Martinus Arion, die ook in het Papiaments heeft geschreven, zijn Antilliaanse auteurs als Debrot en Van Leeuwen die alleen in het Nederlands hebben geschreven buiten beschouwing gelaten. Goed nieuws voor onderwijzers en leraren: de bronnen waaraan onderstaande beschouwingen zijn ontsprongen zijn direct toegankelijk.

Mondelinge overlevering en geschreven literatuur
Wie de geschreven Antilliaanse literatuur naslaat op herinneringen aan de slaventijd zal tot zijn/haar verbazing pas omstreeks het midden van de twintigste eeuw schrijvers aantreffen die zich in proza of poëzie hebben uitgelaten over die donkere periode van de geschiedenis. Een onmiskenbaar teken dat op dit pijnlijke onderwerp een jarenlang taboe heeft gerust.
Wél zijn er in de mondelinge overlevering berichten over de slaventijd te vinden in de vorm van liedjes of gezegdes. Daarvoor kan je o.a. te raden gaan bij publicaties van pater Paul Brenneker die, samen met Elis Juliana, in de 50-er jaren verhalen en liedjes heeft opgetekend uit de mond van Curacaoënaars die in die tijd tussen de vijftig en negentig jaar oud waren en zich nog verhalen en liedjes uit de slaventijd van hun grootouders herinnerden. Deze liedjes en verhalen heeft Brenneker indertijd gepubliceerd onder de titel Benta (Boekhandel Sint Augustinus, 1959). Dat de katholieke kerk het met de publicatie eens was blijkt uit het ‘Nihil obstat’ (geen bezwaar) dat vóór in het boekje stond afgedrukt en afgegeven was door L.van Rooy O.P. Een nostalgisch teken des tijds…

In onderstaande beschouwing zullen we volstaan met het bespreken en citeren van een selectie van literaire bronnen zonder overigens een oordeel te vellen over de kwaliteit hiervan. Het gaat in dit artikel louter en alleen over wat dichters en schrijvers hebben gezegd naar aanleiding van wat zij wisten, voelden of dachten over de slaventijd. Rijp en groen wordt geciteerd en rijmelarij kan afwisselen met verzen van grote dichters.
We beginnen met enkele verzen uit de mondelinge overlevering. Alle vertalingen zijn van mijn hand. De weergegeven spelling van de geraadpleegde werken is de spelling die in de oorspronkelijke bronnen wordt gebruikt. U kunt veel teksten terugvinden in het nuttige bronnenboek Pa saka kara, tomo II, III, (L. Berry- Haseth, Aart G. Broek, Sidney M. Joubert, Fundashon Pierre Lauffer, Willemstad, 1998, Kòrsou).

Slaven zijn net kippen
Het bekendste liedje dat we in Benta tegenkomen is ‘Catibu ta galinja’. Het is een droevig liedje dat tijdens het werk op het land werd gezongen. Het gaat over twee broers die verkocht worden door hun Baas en die hun hart uitstorten bij hun moeder (Benta no. 185):

Catibu ta galinja
Mama
Catibu ta galinja hm

Shon ta bende nos
Mama
Ta bende nos

Catibu ta galinja
Mi mama
Catibu ta galinja hm

Nos ta troca shon
Mama
Mira com m’a papia shon

Catibu ta galinja
Mi mama
Catibu ta galinja hm

Ata shon ta bende nos
Mama
Cu placa na man hm

Catibu ta galinja
Mi mama
Catibu ta galinja hm

(Slaven zijn net kippen, mamma, net kippen. De baas gaat ons verkopen, mamma, hij gaat ons verkopen. We gaan naar een andere baas, mamma, hoe ik ook heb geprobeerd de baas op andere gedachten te brengen. Maar de baas gaat ons cash verkopen. Slaven zijn net kippen, mamma, net kippen).

Van dit liedje is een opname gemaakt. Ook Elis Juliana zingt het en u kunt het op You Tube beluisteren. Van wanneer het lied dateert weten we niet, maar het is, gezien de tekst, waarschijnlijk een paar eeuwen oud.

Bij gelegenheid van de ‘afschaffing’ van de slavernij in 1863 zongen de vrijgelaten slaven (Benta, no. 137):

‘Bam pidi Dios na rudia abao
Cu su santu debocion
Awor nos ta liber di tur shon
Liber di tur nacion
Catibu di rei’

(Laten we God in alle vroomheid op onze knieën bidden. Nu zijn we vrij van elke baas, vrij van elk land, slaven van de Koning).

Uit de tekst blijkt zonneklaar dat de Kerk haar missiewerk goed had volbracht en dat niemand het kennelijk erg vond om slaaf van de Koning, d.w.z. van God te zijn. Als ze maar geen slaaf meer waren van een Shon, een plantagehouder.

‘Nos negros’
Een intrigerend artikel dat de Curaçaoënaar Willem E. Kroon in 1933 in El Imparcial schreef draagt de titel ‘Nos, negros’ (Wij, negers) . Hierin zegt Kroon zonder omwegen na een kleine inleiding: […] ‘Den ún palabra, como nos no ta blanco, nos ta neger’ (in één woord, aangezien we geen blanken zijn, zijn we negers).
Dat deed me onmiddellijk denken aan de definitie die de Martinikaanse dichter Aimé Césaire eens gaf van de Négritude: ‘ de négritude is de eenvoudige erkenning van het feit dat je zwart bent en de aanvaarding van ons lot als zwarte, van onze geschiedenis, van onze cultuur’. Maar, ere wie ere toekomt, Willem Kroon (foto rechts) was de eerste die dit zei. Maar hoe anders is zijn invulling van die ‘négritude’!
In zijn artikel houdt hij een verhandeling over hoe een ‘neger’ zich het beste kan opstellen tegenover een blanke. Hij gaat daarbij uit van het imitatiemodel als middel om hogerop te komen. Zijn belangrijkste vraag luidt:

Hoe krijg je respect van een blanke? (Ja, u leest het goed!).

Het antwoord is eenduidig: door te laten zien dat een neger net zo cultureel vaardig kan zijn als een blanke. Dan, zegt Kroon, ‘ta parse cu e blanco su wowo ta enfocá na es momento, no semblante di un negro, sino di un blanco su igual, cubrí cu un color oscuro’ (dan lijkt het alsof de ogen van de blanke op dat moment niet meer gericht zijn op het gezicht van een neger, maar op iemand die een gelijke is van de blanke en bedekt is met een donkere kleur’).

Zo’n houding lijkt heden ten dage heel passief en afkeurenswaardig, maar we moeten wel bedenken dat dit in die tijd de normale houding was van de meeste zwarte Curaçaoënaars, een houding die veel Makamba Pretu (zwarte Hollanders) heeft opgeleverd. Je kan het hun niet kwalijk nemen. Hoe zou je zelf in die tijd hebben gehandeld in die door Nederlanders gedomineerde samenleving?
Nu moeten we ook niet meteen uit bovenstaande de conclusie trekken dat Kroon niet in de gaten had hoe de blanken zich gedroegen. Hij vindt ze ijdel, trots en vol pretenties. Maar in plaats van daar tegenin te gaan moest de neger door zijn goede voorbeeld zich de morele meerdere tonen van de blanke, vond Kroon. Om te beginnen moest hij zichzelf en zijn rasgenoten respecteren en niet al te vertrouwelijk worden met de blanke ‘pasobra no tin mas berguenza cu nan considera bo pa macaco, fresco o familiar’ (omdat niets zo erg is dan wanneer ze je aanzien voor een brutale, familiaire aap). Maar de negers moesten vooral ook niet ontkennen dat ze van slaven afstamden, want degenen die zich eigenlijk moesten schamen waren immers de blanken die zich als tirannen hadden gedragen en een eeuwige schande op zich hadden geladen. Ook moesten de zwarten het niet meer hebben over zichzelf als mensen met een droevige kleur (triste color). Dat was gewoon een uitvinding van de blanke om de zwarte mens ervan te doordringen dat ie geen goede maatschappelijke kleur had. Ga nou maar aan het werk, zegt Kroon, studeer kunst en muziek en alle andere moderne zaken om ‘de talenten die God zo edelmoedig in het negerras had gestopt niet te verkwisten’.
Jaren daarna zal Kroon in zijn boek Su unico amor (W’stad 1946), terugkomen op die rassenkwestie. Hij geeft daar zijn mening over de vraag of het negerras verbeterd moest worden. De vraag luidde:

‘Nos por drecha nos raza’? (kunnen we ons ras verbeteren?)

Natuurlijk vindt hij van niet, maar hij neemt een omweg om dat duidelijk te maken. Als je vindt dat een ras verbeterd kan worden ga je er dus vanuit dat het op een of andere manier beschadigd is. En dat blijkt, volgens Kroon, niet helemaal onwaar. Want, zegt Kroon, het ras is laf, omkoopbaar en ijdel geworden! Vroeger waren er mensen als Bazjan en Tula die zonder aarzelen de marteldood verkozen boven het verraad aan hun volk. Kom daar vandaag de dag nog eens om!
Maar toch, om nu te zeggen dat het zwarte ras redenen heeft om zich te verbeteren, neen. Dat vindt Kroon weinig zinvol en hij wijst nogmaals op het onderwijs als de basis van alle vooruitgang en verbetering: ‘Duna nos instruccion sin límite, i nos lo yega mas aleuw cu nan ta quere’ (Geef ons het beste onderwijs dat er is en we komen verder dan ze denken’). Maar, zo lezen we, wij komen niet verder door rancune te blijven koesteren jegens de blanken: ‘Bandera di Holanda ta bula pa nos tur’ (de Nederlandse vlag wappert voor ons allemaal). Ja, die wapperde inderdaad nog fier in 1933!

En hoe zat dat dan met al die vrouwen die met Nederlanders trouwden? Was dat dan niet om het ras te verbeteren? Ja, dat wordt zelfs Kroon te moeilijk: ‘[..] Dios warda nos di risca escrutiná e vueltanan den curazon di muhe, nos ta laga esai completamente na nan mano; si nan hanja un bon extranhero blancu, ta nan matansha’ (God verhoede dat we het durven wagen de kronkels in het hart van vrouwen te bestuderen; we laten dat aan henzelf over; als ze een goede blanke vreemdeling vinden is dat hún zaak).

Mannen in vrouwenkleding
Niet iedereen was zo empathisch en vriendelijk als Willem Kroon. Nog voordat de medewerkers van het zwarte Franse tijdschrift Légitime Défense (1932) ongenadig uithaalden naar de kapitalistische, christelijke, burgerlijke wereld en naar de zwarten die gewoon doorgingen met te leven in de bestaande, koloniale situatie zonder zich daartegen te verzetten, schreef P.P.M. de Marchena in Esclavitud, Ignorancia ó Educando un Pueblo (Willemstad, 1929) een ongewoon scherp stuk tegen de rooms-katholieke geestelijkheid, symbool van onderdrukking en deel van de elite, de ‘witte mannen met blauwe ogen’ die het zwarte volk er met mooie praatjes onder hielden: ‘Negernan o negro, semper un ser desprecia, ultraha pa raza blanco, ta di unda por binibo es idea cu bo mester sometebo na es hombernan bisti cu saja, pasobra es hombernan tin un cruz mara na su barica, pe tin diferencia for di otro homber o cualkier homber?’ (Negers, jullie, die altijd worden geminacht en beledigd door het blanke ras, waar halen jullie het idee vandaan dat jullie je moeten onderwerpen aan die in rokken geklede mannen, omdat ze een kruis op hun buik hebben hangen om zich te onderscheiden van de gewone man?).
Marchena vertelt nog een hoop lelijke dingen over die mannen en hoopt natuurlijk stilletjes dat de zwarte Curaçaose bevolking zo wakker wordt dat ze protesterend de straat opgaan, net als die duizenden zwarten in Jamaica deden onder de bezielende leiding van Marcus Garvey.
Maar zover kwam het niet in die tijd. Het zou nog bijna veertig jaar duren voordat er een opstand kwam, niet tegen de rooms-katholieke geestelijkheid maar tegen het sociale onrecht in de maatschappij.

Dichters en slaven
In 1951 schreef Enrique Goilo in La Prensa een gedichtje over de wanhoop van een slaaf (Desesperación di un catibu). De Fransen zouden dit rangschikken onder de ‘Littérature de sucre et vanille’, de ‘suiker- en vanille literatuur’. Mijn vertaling is in dezelfde trant gehouden. Maar let u wel op de ritmiek in het oorspronkelijke gedicht, een ritmiek die we ook tegenkomen bij Lauffer en Juliana. Hieronder volgen enkele strofen:

[…]
‘Cu chapi, piki, heru
Maínta bon tempran
Den sol’i awaceru
Sin come pida pan’
[…]
Catibu riba mundu
Ta pieda sin balor
Blo Dios aya den cielu
Por calma su dolor’
[…]

(Met ploegschaar, hak en pikhouweel
Is hij al heel vroeg in de weer
In de zon en in de regen
Zonder een stuk brood te krijgen.

Een slaaf op deze aarde
Is een steentje zonder waarde
Alleen God de Heer daarboven
Zal zijn pijn kunnen verdoven)

Enkele jaren later, in 1955, schrijft Pierre Lauffer in de bundel Kumbu (dwaallicht/ dwaalgeest) een gedicht over de woede en vertwijfeling van een slaaf die door de voorman, de bomba, wordt vernederd en geslagen:

Keho di katibu

Satanas di mala higra,
Mira yaga den mi lomba,
Tur mi kurpa ta na sanger.

B’a sutami ku karbachi,
B’a lastrami den kunuku,
B’a hartami ku bòftá.

B’a zundrami sin motibu,
B’a kobami sin rason,
B’a ningami mangusá.

Ata bo kachó ta lastra bo dilanti.
Bomba, bo deseo ta kumplí.
Aki un ratu mi ta rementá
Ma mi alma lo plegabo.

Klacht van een slaaf / Dwaallicht

Vuile rotzak die je bent!
Je hebt m’n hele rug ontveld!
Ik bloed over mijn hele lijf…

Je hebt me met je knoet gezweept,
Mijn lijf over de grond gesleept,
Geslagen waar je kon!

Je schold me uit,
Je schopte zonder grond,
Je stal het eten uit mijn mond!

Nu kruip ik voor je als een hond.
Bomba, je hebt niks meer te zoeken,
Nog éven en ik breek,
Maar mijn ziel zal je vervloeken!

Elis Juliana heeft in Flor di Datu (1956) een gedicht opgenomen onder de titel ‘E Nigrita Catan’. Dat gedicht gaat over een slavin die vals wordt beschuldigd van diefstal. Ze blijkt onschuldig en krijgt als compensatie een stukje land. Het gedicht van Juliana is geen oorspronkelijk gedicht maar een vers dat is geënt op een uit 1932 daterend gedicht van Jorge de Lima ‘Essa negra Fulô’. U kunt dit laatste op You Tube lezen.

‘Harken en beesten’
Vijftien jaar later maakt de latere schrijver van Dubbelspel Frank Martinus zich woedend over wat de Nederlanders in de afgelopen 350 jaar hebben aangericht. Zijn late aanval op de oude kolonisator is tevens de inleiding op het door hem opgerichte tijdschrift Ruku, dat helaas maar weinig afleveringen heeft gekend (1969-1971).
Niet alleen de Nederlanders krijgen er van langs, maar ook de Antillianen die hij beschuldigt van een materialistische en diep burgerlijke levenshouding. De Nederlanders worden gelijk gesteld met “harken en beesten die minder cultuur hadden dan de slaven die zij in hun bezit hadden”. De Nederlanders hebben geen greintje cultuur gebracht in de driehonderd jaar dat ze de baas speelden op de Antillen, zegt Martinus. En hij constateert een merkwaardige tegenstelling: ‘terwijl aan de ene kant de zeventiende eeuw het culturele hoogtepunt schijnt te zijn van het merendeel der Europese volkeren, is ze ook de eeuw waarin deze volken hun culturele dieptepunt bereiken: ze houden slaven”. En wat voor cultuur kan je van zulke mensen nou verwachten? En dan springt Frank Martinus wel naar een heel snelle conclusie: het is dus de schuld van die Nederlandse barbaren die o.a. in die onartistieke ‘lompe landhuizen’ woonden dat de Antillianen van die materialistische mensen zijn geworden. En daarom hoopte Frank met zijn tijdschrift de ‘vrijmaking van de Antilliaan van het materialisme’ te bewerkstelligen.
Dat hij daarin niet is geslaagd, zal hij zelf het meest betreurd hebben. En nog steeds betreuren wellicht.

In 1969 verscheen de roman E raís ku no ke muri (de wortel die niet sterven wil) van Guillermo Rosario, een boek dat het leven van een slaaf beschrijft vanaf de dag van zijn gevangenneming. Ook dat boek verscheen in een tijd dat de bewustwording van het slavernijverleden hoe langer hoe sterker werd.

Protestzangers van de Tambú
Kritiek op het reilen en zeilen in een maatschappij die de afstammelingen van de slaven achterstelden bij de rest van de bevolking kwam ook uit een andere hoek, die van Tambú-zangers als Shon Kolá. In zijn liedjes uitte Kolá o.a. kritiek op het bewind van de Democratische Partij die in de eerste jaren van het Statuut de grootste was en later bijna verdween. De DP werd gevormd door de lokale elite van blanke Protestanten, blanke Nederlandse passanten en geëmigreerde Surinamers.
Onder de regering van die partij was er sprake van toenemende armoede en grote sociale ongelijkheid die uiteindelijk leidde tot de opstand van 30 mei 1969. In het lied ‘Elekshon’ stelt Kolá de houding van de politici van de DP aan de kaak:
[…] Un palabra ku m’n gusta Ku Demokrat ta denunsiá Kon bini negru drenta Staten. Unda boso a tende nunka negru Manda na Kòrsou? Y ora ku nan subi podio Nan ta kla pa zundra hende pretu Anto pretu mes ta para nan dilanti Bati mano grita Ai biba Demokrat! […]

(Het bevalt me niet dat de Demokraten er kritiek op hebben dat er negers in de Staten zitten. Maar waar hebben jullie ooit gehoord dat er nooit negers het voor het vertellen kunnen hebben op Curaçao? En als ze het podium beklimmen staan ze (= politici van de DP) klaar om de zwarte mensen uit te kafferen en het mooiste van alles is dat diezelfde zwarte mensen vóór hen staan te applaudisseren en ‘Leve de DP’ staan te roepen!).

Nee, zingt Kolá, het gaat allemaal om eigenbelang, mooie baantjes en een lekker leventje:
[…] Tur kaminda ta nan so Yu’i Sürnam lo manda Protestant lo manda Makambanan lo trapa Nan lo trapa riba nos Nan lo trapa kana bai Nan lo subi nos kabes Tur kaminda nan ta bon […] Protestant lo manda Yu’i Kòrsou un por papia Yu’i Kòrsou a hasi un kos Ta nan so lo kome bon Ta nan so

(Zij alleen zitten overal goed, de Surinamers hebben het voor ‘t zeggen, de Protestanten hebben het voor ‘t zeggen, de Hollanders lopen over ons heen, zij zitten allemaal en overal goed; de Protestanten hebben het voor ’t zeggen, de (zwarte) Curaçaoënaar moet z’n mond houden, de (zwarte) Curaçaoënaar is de pineut en zij alleen zitten goed).

Ook in het lied ‘Afrikaantje / di kon ta sera pretu so’ (waarom sluiten ze alleen negers op) (1969) beschuldigt Kolá de bestuurders van het meten met twee maten: waarom laten ze een blanke gaan en sluiten ze een zwarte op? Kolá weet het wel: ‘Zwarten zijn van de galg gevallen en blanken uit de hemel’.

Zo blijft bij de zwarte Curaçaose bevolking het gevoel zeuren dat ze vanwege hun ras en kleur altijd op de tweede plaats komen. Uit wat er wordt geschreven blijkt dat ze eigenlijk nog steeds van die kleur en dat kroeshaar af willen. Zack Gilbert schrijft in 1963 in La Cruz een gedicht waarin hij aan God vraagt om, als hij in de hemel komt, hem een blank, smal gezicht te geven en sluik haar:

‘Dunami anto cabei suave I un kara smal i blancu’

Hij heeft er, zo zegt ie, geen zin in om tweemaal in de hel te komen.

Ook Enrique Goilo beklaagt zich in 1971 in het gedicht ‘Lisinbein’ (Duizendpoot) over de slechte bejegening door mensen die zich verheven voelen boven de gewone (donkergekleurde) mens die je, net als een duizendpoot, onder de vloer veegt. Dan woont ie nog liever ergens anders, misschien wel bij de echte duizendpoten:

‘Preferá mi ke di biba
Den un nesh’i lisinbein
Ma no rondoná di hende
Ku sintí yen ‘i komehein’

Ik woon nog liever in een nest
Vol duizendpoten en de rest
Dan in een huis van klieren
Met een hart vol witte mieren.

E dia di mas históriko
Deze, in vergelijking met de Frans-Caribische eilanden, late Antilliaanse bewustwording van het verschrikkelijke verleden kreeg een definitieve prikkel met de sociale onlusten van 1969 die zo beeldend zijn beschreven door Edward de Jongh in zijn boek met de veelzeggende titel E dia di mas históriko (de meest historische dag).

Het begon allemaal met een terechte arbeidersstaking naar aanleiding van de onrechtvaardige behandeling van Curaçaose arbeiders door de Shell. Voor de Nederlanders ontstond er een dreigende situatie: ‘Nan a para hopi owto ku tabata pasa i hasi daño na varios di nan i molestiá e shofernan, prinsipalmente ora esakinan ta Makamba’ ( ze hielden veel voorbijrijdende auto’s tegen, beschadigden er een paar en vielen de bestuurders lastig, vooral als dat Nederlanders waren). De stakende arbeiders plunderden de winkel van Nobrega die naar hun idee teveel privileges kreeg, stalen de drankvoorraad en trokken naar Punda onder leiding van Papa Godett, die tijdens die tocht gewond raakte. De politie deed haar best om de orde te handhaven, maar dat lukte niet erg: ‘Polísnan a trata tur manera pa stop nos. Ai! Nos a basha e koñonan ku mas piedra! Ta poko lolo nan ta’ (De agenten probeerden ons op allerlei manieren tegen te houden. En toen hebben we ze met nóg meer stenen bekogeld. Stelletje lullen dat het waren!).
Het was toen een dreigende situatie. Ik was in die tijd op Curaçao en merkte dat er na de staking iets definitief was veranderd. Op school was de sfeer ook anders geworden. De leerlingen voelden zich ongemakkelijk en het duurde enige tijd voordat iedereen zich weer een beetje op zijn gemak voelde. Het leek wel of er een sluier van collectieve schuld over alles en iedereen hing. Je kon merken dat er een kentering in de verhouding tussen de Curaçaoënaars en de Nederlanders was gekomen.

Protest in het theater
Dat bleek ook uit theatervoorstellingen. Een voorbeeld hiervan is de musical E lucha final (1972) van A. Salsbach en E. Provence. In dat stuk worden o.a. groepjes jongens opgevoerd die elkaar de maat nemen met betrekking tot wat er in het verleden allemaal was gebeurd. Blanke Curaçaoënaars kregen de schuld van wat hun voorouders hadden aangericht (vertaling):

– Je kan mij niet veroordelen om wat mijn vader in het verleden heeft gedaan!
– Zolang jij het systeem handhaaft dat je vader heeft gecreëerd en waar ik het slachtoffer van ben veroordeel ik jou!
– Krijg de klere! Wat voor systeem heeft mijn vader verdomme gecreëerd? Bedoel je soms die paar rot slaven die mijn opa heeft gehad? Waar lul je over? De slavernij bestaat al honderd jaar niet meer!
– Kijk uit, jongetje. De slavernij die jouw opa heeft ingevoerd is niet het systeem, maar deel van het systeem!

Ook waren er schrijvers als Pacheco Domacassé (Tula, un drama históriko, Willemstad, 1975) die het verleden weer tot leven brachten en de vrijheidsstrijder Tula in retrospectief lieten converseren met Pater Schinck, die brave priester die de lieve vrede wilde bewaren en het, gezien de omstandigheden terecht, somber inzag voor de in opstand gekomen slaven van het jaar 1795:

Tula ‘Por tin bida mas desgrasiado ku bida di katibu? Nan a maltrata nos demasiado Pader! Nos n’ ta buska ningún hende pa hasi malu, ta solamente nos Libertat nos ke!’ Pader Schinck ‘Si, si…tur e kosnan ei ta berdat I mi ta komprende ku…’

(Tula: is er een ellendiger leven dan het leven van een slaaf? We zijn al te lang slecht behandeld, pater. We willen geen mens kwaad doen, we willen alleen onze Vrijheid!
Pater Schinck: Ja, ja..dat is allemaal waar en ik begrijp dat…).

Een andere poging om het verleden te laten herleven was de in 1988 verschenen novelle Katibu di Shon van Carel de Haseth (afb. links), zelf een afstammeling van vroegere plantagehouders. Het geromantiseerde verhaal van ‘Katibu di Shon’ speelt zich af ten tijde van de slavenopstand van 1795. Het beschrijft in zes monologen de nogal merkwaardige ontmoeting en psychologische confrontatie tussen de op zijn terechtstelling wachtende filosofisch ingestelde slaaf Luis en zijn van wroeging barstende meester en vroegere vriend Welmu. Daartussendoor loopt de Moeder Maria-achtige slavin Anita, seksueel symbool van verzoening tussen zwart en blank. Een aardig, maar utopisch verhaal dat tegen de harde historische achtergrond onwerkelijk aandoet.

Tegen de ‘eigen’ bestuurders
Naarmate de jaren verstreken richtte de gerechtvaardigde woede van de schrijvende Curaçaoënaars zich hoe langer hoe meer tegen hun eigen Curaçaose bestuurders die volgens hen alleen maar uit waren op zelfverrijking en zich nauwelijks interesseerden voor de belangen van het volk.
Het gedicht van Gibi Bacilio ‘E djakanan’ uit 1982 is één grote, woedende aanklacht tegen de ‘ratten’ die het volk verloochenden:
[…]
kuidou, kuidou
kuidou k’e djakanan
nan meta no ta PUEBLO
nan meta no ta INFORMASHON
nan meta no ta FORMASHON
ta divishon nan ke
i e saku, i e saku
e saku yen yen yen
[…]

pas op, pas op,
pas op voor de Ratten!
ze doen niet hun best voor het VOLK
ze doen niet hun best om het volk TE VERTELLEN HOE HET ZIT
ze doen niet hun best om het volk IETS TE LEREN
wat ze willen is verdeeldheid zaaien en
hun zakken, hun zakken vullen,
tot barsten toe, tot barstens toe vullen!

En in ‘Bira un’, drukt hij, in 1981, de ijdele hoop uit dat de zes eilanden een eenheid zullen blijven, een illusie die gevoed wordt door zijn oprechte medelijden met het vroegere lijden van de Afrikaanse mens. De toon is er een van een dichterlijke geest die nog steeds lijdt aan het verleden (vertaling):

Neger, Neger, Neger,
waar ben je toch?
je bent vertrokken,
je bent naar het land vertrokken
om de Baas te dienen
die van je mannen misbruik heeft gemaakt;
je bent naar het land vertrokken
om het zaad voor het hemels geluk van de Baas te planten
dat het zaad van je eigen hel is geworden.

Elis Juliana: Brandmerk
De Curaçaose dichter Elis Juliana heeft in zijn vroegere werk nauwelijks aandacht geschonken aan de slaventijd. Pas veel later heeft hij zich in enkele dichterlijke teksten uitgelaten over de tijd dat de mensen, zoals in het oude liedje, als kippen werden verkocht en verhandeld.
Wat op hem, naar eigen zeggen, de meest verpletterende indruk heeft gemaakt is de gedachte aan het feit dat alle Afrikaanse slaven werden gebrandmerkt:

Brandmerk (2003)

[…] Loke sí a sosodé Djis algun siglo pasá Ku hamas i nunka ami Desendiente di Afrika Lo por lubidá Komo datu dia djawe Mi sanger ta venená, Ta e humiliashon Kon piratanan europeo – lesa tambe hulandes – tabata ‘brandmerk’ katibu kumprá, hòrtá o koutivá, ku lèter di heru kayente riba kosta di Fort Elmina promé ku a stiwa nan manera saku di kakabú den bodeganan di barku […]
(wat nog maar net een paar eeuwen geleden wél is gebeurd en wat ik, zelf afkomstig uit Afrika, nooit zal kunnen vergeten en wat tot op de dag van vandaag mijn bloed vergiftigt, is de vernedering die Europese piraten – men leze: ook de Hollanders – de gekochte, gestolen of gevangen slaven hebben doen ondergaan door hen met een letter te brandmerken met gloeiend ijzer op de kust van Fort Elmina…).

Juliana treedt hier in het voetspoor van de grote dichter uit Martinique Aimé Césaire die schreef:

[…]
Et les vingt-neuf coups de fouet légal
Et le cachot de quatre pieds de haut
Et le carcan à branches
Et le jarret coupé à mon audace marronne
Et la fleur de lys qui flue du fer rouge
Sur le gras de mon épaule

[…]
En de 29 reguliere zweepslagen
En het cachot van vier voet hoog
En de houten halsketen
En mijn doorgesneden knie omdat ik het gedurfd had weg te lopen
En de Franse lelie die uit het gloeiende ijzer
Sissend in het vet van mijn schouder drong..!
[…]

In hetzelfde jaar waarin Juliana bovenstaand gedicht ‘Brandmerk’ publiceerde, schreef hij ook een ironisch vers over de dag waarop de toenmalige koning Willem III bij monde van gouverneur Crol van Curaçao in 1863 voor een verzamelde menigte zwarten de ‘afschaffing’ van de slavernij bekend maakte (in vertaling):

‘Ik Oppermachtig Heer schenk jullie heden,
Uit de goedheid des harten
Van mijn Koninkrijk,
Zonder wroeging, zonder schuldgevoel
Over enige diefstal door ons begaan
In het menselijk bedrijf,
Zonder hartkloppingen,
Zonder ook maar één rooie cent te vragen
Voor twee eeuwen
Tentoongespreide goedheid,
Met ingang van nu
Jullie VRIJHEID.

Vergeet nooit dat jullie Kinderen waren
En Kinderen zullen blijven
Tot de dag waarop de kinderen
Van de als kippen verhandelde slaven
Koperen tanden krijgen en
Gouden eieren leggen
In het koloniale nest
Van de Nederlandse kooi’.

Alvorens te besluiten wil ik u nog even meenemen naar het boek ‘Angel Pretu (1975)’ van Guillermo Rosario. En we draaien de vraag die hierboven werd gesteld even om: Hoe zit het met de zwarte mannen die met blanke vrouwen willen trouwen? Volgens Rosario was dat nog niet zo makkelijk.
In zijn boek zegt het blanke meisje Josefina tegen de zeer intelligente, maar arme zwarte Roberto die later voor arts wil gaan studeren: ‘Dan word ik jouw vrouw omdat ik met niemand anders dan met jou wil trouwen’. Maar, helaas, haar moeder heeft de conversatie van de ± 15-jarige kinderen gehoord en zegt: ‘Kasa ku ken, abo nunka lo kasa ku ningun neger….’ (Trouwen met wie? Jij trouwt nooit met geen enkele neger!).

Eén troost: ‘Angel Pretu’ is fictie. Maar toch.

Tenslotte
Dat het verleden nog steeds een rol speelt in het psychische leven van de mensen van Afrikaanse herkomst moge duidelijk zijn. Ook in Nederland spelen onder Antillianen bovenstaande thema’s uit het verre verleden een niet onbelangrijke rol. Wie meer van de zielenroerselen van de Antilliaanse migrantendichters in Nederland wil vernemen kan de bundel Ta ken mi ta (In de Knipscheer, Haarlem, 2011) lezen. In deze bundel ondernemen Antilliaanse dichters in Nederland een zoektocht naar een identiteit die duidelijk is getekend door de naweeën van de koloniale en postkoloniale tijd. Lees als afsluiting deze verzen van de Arubaanse dichteres Joan Lesley :

‘Zeg zee,
Breng mij mijn voetsporen terug,
Zodat ik ze een plaats kan geven!
Breng mij mijn verhaal terug,
Zodat dit niet zal verdwijnen
In een mat geheel,
Zodat ik afscheid nemen kan
Van het verleden en een hand
Kan geven aan de toekomst,
Zodat ik in het heden vrij
Over het strand kan lopen
En trots mijn voetsporen
Achter kan laten,
Zodat de wereld mijn nieuwe
Verhaal zal kunnen horen’

(Joan Leslie, 2011)

Fred de Haas
Wassenaar, september 2011

Tania Kross in DWDD over eerste Papiamentstalige opera

De eerste Papiamentstalige opera Slaaf en Meester is aanstaande. Op 13 december deed Tania Kross in De Wereld Draait Door verslag van de stand van zaken omtrent Katibu di Shon, de eerste Papiamentstalige opera gebaseerd op de novelle van Carel de Haseth, die ook het libretto schreef, en gecomponeerd door Randal Corsen.

Kijk hier Slaaf en Meester is een noodzakelijk boek. Carel de Haseth beschrijft daarin een zwarte bladzijde uit onze geschiedenis die net als die van Anne Frank blijvend gelezen moet worden.» – Oud-minister Ronald Plasterk«De twee hoofdpersonages zijn antagonisten. Wilmoe (Willem) vertegenwoordigt de blanke plantagehouders en Louis is een slaaf. Zij vertellen beurtelings het verhaal vanuit hun persoonlijk perspectief. Beiden zijn op dezelfde dag geboren en zijn samen als broers en speelkameraden opgegroeid. Maar nu staan ze diametraal tegenover elkaar, terwijl ze met het opgroeien ook al rivalen in de liefde waren met hun genegenheid voor Anita. Na de mislukking van de opstand geeft Willem zich rekenschap van zijn relatie met deze slaaf die hij als een tweelingbroer ziet. De kleine roman maakt vooral indruk door zijn consieze stijl en de thematiek waarin de verteller oproept tot verzoening.» – Wim Rutgers«Dit ogenschijnlijk kleine boek laat na lezing een verpletterende indruk achter. (…) Juist die combinatie van een broeierige driehoeksverhouding en de gruwelijke details van de slavenopstand en de terechtstellingen, die overigens alle op historische feiten berusten, maken Slaaf en meester tot een novelle die regelmatig aan het werk van Shakespeare doet denken. Alles wat iedereen overkomt is het logisch gevolg van het denken en doen van de personages. Op voorbeeldige wijze voorziet Carel de Haseth de lezer in de proloog en het nawoord van alle noodzakelijke feitelijke informatie. Juist de wetenschap dat hetgeen de slaven in de novelle overkomt op ware feiten berust, doet de haren te berge rijzen. Slaaf en meester is daarmee literair en historisch van grote betekenis.» – Literatuurplein.nl

«Indrukwekkende novelle.» – Trouw

Carel de Haseth
Slaaf en meester; Novelle.
Genaaid gebonden, 80 blz.
ISBN 978-906265-598-4
€ 15,00
Voor meer info klik hier

Carel de Haseth
Sklave und Herr/Katibu di Shon. Novelle.
Tweetalig. Papiaments en Duits.
Imprint: Edition VAbENE
Ingenaaid, geïllustreerd 128 blz.
ISBN 978-3-85167-197-1
€ 17,90
Voor meer info klik hier

Ons erfgoed: Papiamentu en Papiamento!

Het Grote Papiamento / Papiamentu Dictee

Op vrijdag 28 oktober organiseren NiNsee en Simia Literario het grote Papiamentu / Papiamento dictee in beide spellingen. Het dictee is samengesteld door Olga Orman met correcties van Igma van Putte – de Windt bij Papiamentu. De Arubaanse versie van het dictee wordt voorgelezen door Rosabelle Illes en de Curaçaose / Bonaireaanse versie door Collin Schorea.

Tegen de verdrukking hebben onze voorouders in slavernij voortdurend gestreden om vrijheid en erkenning van hun rechten. Daarnaast deden ze er van alles aan om de eigen cultuur te koesteren en te blijven ontwikkelen. Deze verzetscultuur vinden we terug in dans, muziek, spreekwoorden, klederdracht, gerechten en zo meer. Maar de sterkste uiting van deze eigen cultuur is de taal. Het Papiaments is thans de belangrijkste contacttaal op de Benedenwindse eilanden. Geen cultuur zonder taal.
Geschiedenis en achtergrond. Het Papiaments is ontstaan in de 17e eeuw en gegroeid uit de wil van de slaven om met elkaar te kunnen communiceren. Het meest recente onderzoek gaat er echter van uit dat er een grote Proto-Afro-Portugese invloed is, en zoekt dus verbanden met de verschillende landen in Afrika. Net als alle talen is ook het Papiaments onderhevig aan evoluties. Zo heeft het huidige Papiaments veel nieuwe woorden uit het Engels en het Spaans. Kenmerkend zijn ook de vele onvertaalde woorden uit het Nederlands. Eén taal, twee spellingen Toen men het niet eens kon worden over de vraag of de spelling fonetisch of etymologisch moest zijn, hebben Curaçao en Bonaire gekozen voor de fonetische spelling en koos Aruba voor de etymologische. Het dictee hanteert hiervoor Vocabulario di Papiamento 2007 en voor de fonetische spelling E Buki di Oro. Overigens is het een feit dat in de woordenschat van het Arubaanse Papiamento meer woorden afkomstig uit de Arowakse taal aanwezig zijn. Dit ziet men onder andere in de toponiemen en namen voor flora en fauna van Aruba.

Datum: vrijdag 28 oktober 2011 Lokatie: NiNsee, Linnaeusstraat 35 F, 1093 EE Amsterdam
Programma 18.30 – 19.00 Inloop 19.00 – 19.10 Welkomstwoord Vanessa Vijzelman & Alida Kock
19.10 – 20.15 Presentatie door Rosabelle Illes & Collin Schorea 20.15 – 21.00 Correctie dictee 21.00 – 21.15 Uitslag en prijsuitreiking
NB Bij voorkeur reserveren Contact: Vanessa Vijzelman, v.vijzelman@ninsee.nl of tel. 020-6852084

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter