blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: Guyana

Een handvol liefdesverhalen

door Els Moor

Een handvol liefdesverhalen is de nieuwe bundel van Ismene Krishnadath. Op de achterplat licht ze deze titel toe: ‘De vijf verhalen in dit boek vertonen verschillen in stijl, tijd, ruimte, plot en karakters, maar zoals de vingers van de hand samenkomen in de palm, zo hebben ze eenzelfde thema: de liefde.’ Wat houdt ‘liefde‘ in? Per verhaal (in totaal vijf) krijgen we een andere invulling van de thematiek en dat maakt de bundel boeiend. Bovendien gaat het naar een climax toe: verhaal vijf is een topper! Drie van de verhalen zijn nieuw, nooit eerder gepubliceerd. Het derde en vierde zijn fragmenten waarin ‘liefde’ een rol speelt uit de in 2004 geschreven roman van Ismene, De Legende van Çakuntela van het Groene Continent.

‘Sonya en Ram’ is de titel van het eerste verhaal. Ismene typeert het verhaal zelf feilloos op de achterflap: ‘“Sonya en Ram” is geschreven als een vertelling. De plot, zo geknipt uit de historie van Suriname, zou niet misstaan in de Bollywoodscène’. Dat klopt als een zwerende vinger. Het verhaal speelt in de tijd toen veel arme mensen uit India op een boot naar ‘Shri Ram’ (Suriname) gelokt werden, met beloftes voor een beter leven. Ook Ram overkomt dit, als hij zonder zijn echtgenote Sonya op zoek gaat naar werk en in een havenstad terechtkomt. Sonya wacht en wacht op haar man bij haar schoonfamilie, die haar steeds harder laat werken. Na enkele jaren komt ze te weten dat hij in ‘Shri Ram’ is. Dan vermomt ze zich als man… en gaat. Op het schip merkt de kok dat ze een vrouw is en hij helpt haar waar hij kan als ze eenmaal in Suriname zijn. Liefde tussen wie en wie? Sonya en Ram? Sonya en Narayan? Hij laat zelfs zijn baan en gaat met haar mee op zoek naar haar man. Ik ga de ontknoping niet geven. Lees het verhaal! Het is herkenbaar voor wie de geschiedenis kent, een combinatie van historie en fantasie.

‘Maannacht’ is de titel van het tweede verhaal, niet over mensen, over kaiman, verschillende soorten die ergens in een rivier gaan paren. Eens in de honderd jaar doen ze dat. ‘Het was een pelgrimstocht naar de plek waar het water heilig was, het zaad sterker werd en de wijfjesbuiken vruchtbaarder’. (p. 36-37). Wetbere, blaka kaiman en redibere, ze zoeken snuivend en duwend nieuwe paringspartners. Het is een zoektocht naar het beste en het sterkste. Tot slot moet ook nog een nieuwe leider van de kaiman verwekt worden. Het paar dat dat mag doen, is gekozen door de maan als ‘onpartijdige observator’. In dit verhaal laat Ismene zich leiden door haar fantasie en door de natuur. Wat voor soort liefde beschrijft ze? Van de kaiman onderling? Ik denk aan haar eigen liefde voor de natuur die ze zo beeldend beschrijft.

‘Nimfenliefde’ is de derde vinger aan de hand, een fragment uit de roman De Legende van Çakuntela van het Groene Continent. We krijgen inzicht in wat nimfen voor wezens zijn, prachtige, onsterfelijke vrouwfiguren die onder leiding van een ‘hoedster’ staan. In dit geval gaat het om nimfen op een vlot die van eiland naar eiland varen. Daar bedrijven ze de liefde en doen dat vol hartstocht, maar na afloop poetsen ze de plaat en laten de sekspartner. Hoedster Lok-Pon eist dat van ze. En wat gebeurt er dan met nimf Olivia, die samen met de man met wie ze haar lust heeft bevredigd ‘door blind verlangen wordt overmeesterd’, zodat hij haar achternakomt naar het vlot? Dat kan alleen maar slecht aflopen… Dit fragment uit de roman kan als een zelfstandig verhaal gelezen worden en past wat thematiek betreft in de bundel. Wat gebeurt er met een nimf (een hoer met een strenge pooi-ster in de echte wereld) als de liefde menens wordt?

‘Hoeders Lot’, het vierde verhaal, is eveneens een fragment uit De Legende van Çakuntela van het Groene Continent. Dit boek speelt in de pure fantasiewereld van het leven op planeten in een verre, verre toekomst, die samen een soort wereld vormen met luchtschepen als middel om van de ene naar de andere planeet te gaan. Centraal in het verhaal staat ‘Het Groene Continent’, een planeet waar de natuur nog zuiver is met een daarbij horend leven van eenvoud. ‘Het Groene Continent’ doet me denken aan het Surinaamse binnenland, dat evenals deze planeet de bedreiging kent van het moderne leven vol materialisme, zucht naar rijkdom, jaloezie en machtswellust. Die kenmerken typeren de andere planeten, die onderling veel ruzie en zelfs oorlogen hebben. Het fragment ‘Hoeders Lot’ uit deze roman past volgens mij niet zo goed in de bundel als ‘Nimfenliefde’. De lezer krijgt voor een kort verhaal te veel informatie over de planetenwereld en de liefdesgeschiedenis tussen een vrouw en een man van twee planeten is daardoor ook niet spannend. Er gebeurt te veel omheen en het duurt veel te lang voor ze elkaar terugzien. Heeft Ismene die fragmenten opgenomen om de aandacht weer op haar roman te vestigen, of omdat ze niet genoeg nieuwe verhalen had, vraag ik me af. In ieder geval zou het goed zijn als er meer aandacht komt voor De legende van Çakuntela van het Groene Continent. Er is veel in dat boek wat doet denken aan onze hedendaagse wereld vol intens gemene en kwaadaardige politiek.

Lest best!!! ‘De weg door het water’ is het vijfde verhaal. Wat een gek taalgebruik, denk je als je begint te lezen. ‘Come on folks, com yullie maor doar. Come yullie maor doar. Wai kaan doar op de rock sitt’n […]’ (p. 99). Even later heb je door dat het de manier van praten is van Calixto, een Amerikaanse dominee/predikant van een christelijke sekte. Hij heeft van over de hele wereld veel mensen meegelokt naar het binnenland van Suriname, waar ze een dorp hebben gesticht, een ‘paradijs’, waar ze veilig zijn voor de ‘all vernietikende ramp’, de Apocalyps. Ik vind het een werkelijk meesterlijk verhaal. Zoals de mensen uit India naar Suriname gelokt werden, zo lokt Calixto mensen, die niet verder nadenken dan hun neus lang is en in hem een soort Jezus zien die ze volkomen vertrouwen, mee naar een ‘paradijs’ in het Surinaamse binnenland, aan een rivier. Vrouwen zouden wel bij hem in zijn hut willen komen, maar ze drukken hun verlangen naar zijn geslacht weg. Dat is ZONDIG, toch! Seks maakt Calixto en henzelf ook onzuiver. De mensen houden ervan als Calixto vertelt. Hij legt dan matjes op de rots om erop te zitten en ze krijgen ‘een haapje eten’. Aan het einde van het verhaal vertelt hij in zijn moksitaal over de schepping en hoe de mens al gauw verandert en hoogmoedig wordt: ‘Than die mens daokt that hai was now Kehod. […] The man was kworden keck met hookmoeth.’ En hij eindigt met te zeggen dat de wereld zal vergaan en dat alleen de zuiveren van geest gered zullen worden. Calixto zal zijn groep brengen naar de plaats waar ze veilig zijn. Het water van de rivier zal hen naar ‘Kehod’ brengen. Voordat ze gaan krijgen ze twee kommen drank. Helper Harold zal de twee verschillende ‘godendranken’ uitdelen. U begrijpt wel wat er gebeurt en wat voor drank dat is. In ieder geval is Harold degene die de groep nakijkt, ‘terwijl hij het laatste restje van de godendrank over de rots uitschenkt.’ Dat zijn de laatste woorden van het verhaal. Een liefdesverhaal? Weer legt Ismene het op de achterflap zelf uit: ‘Het verhaal wordt ingeluid met het citaat: “Katibo libi e dangra yu libipasi”, oftewel: “De liefde van volgelingen is levensgevaarlijk, niet in het minst voor henzelf”.’ Liefde is hier ‘Katibo libi’, liefde van slaven van god in de persoon van een zendeling die mensen tot slaven maakt, zonder eigen wil, waardoor ze zijn overgeleverd aan misdaad en moord. Het verhaal lijkt op de waar gebeurde zelfdoding van een groep volgelingen van sekteleider Jim Jones, een blanke Amerikaan die met vooral zwarte Amerikanen in Guyana Jonestown heeft gesticht. In november 1978 hebben hij en zijn aanhang massaal zelfmoord gepleegd door gif in te nemen (ongeveer 800 mensen). Ismene zelf bevestigt dat dit ook meegespeeld heeft voor haar verhaal. Jim Jones is inderdaad een afschrikwekkend voorbeeld voor onze huidige samenleving waarin de macht van christelijke sekten voor 100% niet weg te denken is.

Deze vijfde vinger aan de hand met liefdesverhalen is een duidelijk waarschuwende vinger. Kijk uit voor degenen die fanatiek de ‘liefde’ gods prediken. Met welk doel doen ze dat? Zet nooit je bewuste denkkracht op nul. Harold deed dat niet en werd gered. De gekke taal van Calixto geeft het verhaal ook een speciale humor! Wat de hele bundel betreft is het goed lezers via fantasie aan het denken te zetten over het begrip ‘liefde’, dat een hemels begrip lijkt, maar zo aards en vals kan zijn als de pest. Ik denk dat het eerste verhaal ‘ware liefde’ laat zien in de persoon van Narayan die alles opzij zet om Sonya te helpen bij de zoektocht, nota bene naar haar man. We zien dat die liefde beklijft!

Er breekt een stuk ‘rationaliteit’ door in de Surinaamse literatuur. Eerst met de bundel van Ruth San A Jong, De laatste parade, die taboes doorbreekt op het gebied van de dood, en nu met ‘De weg door het water’ van Ismene Krishnadath dat openlijk wijst op de gevaren van ‘de liefde van volgelingen’ van een christelijke sekte.

Ismene Krishnadath, Een handvol liefdesverhalen, 112 pp. Paramaribo: Publishing Services Suriname, 2011. ISBN 978-99914-7-129-7. (Met dank aan Jerry Egger die ons de gegevens over Jim Jones verstrekte). [Zie ook het bericht hierboven – red. CU.]

[dWTL, 14/01/2012]

Berbice Dutch

door Silvia Kouwenberg

Known to its speakers as di lanshi (= the language), Berbice Dutch is officially extinct, after the death of its last fluent speakers, Albertha Bell and Arnold King, a few years ago.
They were cousins who had grown up together after Arnold King’s parents died in the flu pandemic of 1918 which reached even the very remote tributaries of the Berbice River in Guyana, in South America; having survived that deadly flu as children, they both lived to around 90.

Berbice Dutch: language of the Berbice colony

Like other creole languages in the Caribbean region, Berbice Dutch was once the language of a plantation colony. But Berbice was no typical colony: located on the infertile banks of the Berbice River, most plantations remained small, and
grew crops such as anatto (a natural dye) and cocoa rather than sugar. Planters relied heavily on friendly relations with the neighbouring Arawak indians, who provided them with food supplies, sexual favours, and tracking services in the bush – including the tracking of runaway slaves, a practice which has contributed to a certain level of distrust between Afro-Guyanese and Amerindian Guyanese which persists to this day. Although enslaved Africans constituted the majority of the colony’s population, close relationships appear to have existed between all three groups present in the colony, Africans, Arawak Indians, and (mostly Dutch) Europeans. Guyanese have a special term for their mixed off-spring: “bovianders”, a word which is thought to derive from Dutch “bovenlander” (= upriver dweller). In my visits to the former plantation areas of the Berbice River, I encountered many a young Berbician whose brown skin and dark curls combined with startlingly green eyes.

The last speakers of Berbice Dutch, although without green eyes, were certainly of similarly mixed descent. Albertha Bell and Arnold King could identify both Arawak indians and Afro-Guyanese among their forebears, and reference was also made to “white” ancestors – although this may have meant light-skinned rather than European white.

The story of Justus Gerardus Swaving

In 1806, Justus Gerardus Swaving, an adventurous Dutchman, married Wilhelmina Balk; the two had met at a dance where they fell in love at first sight. She was the daughter of a Dutch planter in Berbice, and had been sent to Holland by her father. When news came of the death of papa, the newly-weds decided to take possession of the plantation in Berbice. In his autobiography, Swaving describes his first morning in Berbice as follows:

“While sitting on the verandah at a breakfast of toasted cassava bread and boiled goat’s milk, my chore consisted in the learning of several creole words, so that I would be able, on arrival at the plantation, to greet my black mother-in-law appropriately” (1827, p. 207).

Swaving’s sojourn in Berbice lasted only a few years: wife and baby died the next year in child-birth, Swaving’s financial affairs deteriorated steadily, and he finally left Berbice poorer than he had arrived there, having lost the plantation to his debts. What happened to his black mother-in-law is not known.

The “creole” which Swaving refers to is, of course, Berbice Dutch, of which his wife was undoubtedly a native speaker, it being the language that her mother spoke. At the time of Swaving’s adventures in Berbice, that colony was well on its way to its final demise. It had been battered by a serious slave uprising during 1763-1764 and was under continuous threat of alternating French and English attempts to take the colony (the English were ultimately successful).
Moreover, the colony had been established on soil which could not sustain long-term farming practices; it was located on the upper reaches of a river whose mouth was made impassable for sea-worthy ships by sand banks (a serious drawback for an export-oriented economy); was run by unscrupulous individuals whose unhealthy life-style moreover meant a quick succession of owners. In all, the colony suffered much instability and long-term prospects were poor.
Its end came when, during the nineteenth century, an impressive feat of Dutch hydraulic engineering made coastal lands available for planting. The upriver plantations of the Berbice were abandoned in favour of coastal locations, taking advantage of the fertile alluvial soil and accessibility for sea-shipping of the coastal locations.

Reverend Dance and his flock

Around that same time, Reverend Charles Daniel Dance was assigned to minister to the remaining folks on the Berbice River. As part of his duties in Berbice, he started a programme of education in English:

“As there was no banab [= thatched hut] yet prepared for me at Cumaka, I resided for a month with a woodcutter’s family, a few miles down the river. I opened a school here, and taught the woodcutter’s children and the children of the Indians in the neighbourhood (…) The children all talked a patois called creole Dutch, and their own Arawak tongue, and scarcely any English. A rule was made, to which they all readily agreed, that no language but English should be spoken in school. It was sometimes amusing to observe the attempts a little boy or girl would make to report a grievance, or express a wish, – importing into his speech a mixture of the three languages.” (Dance 1881 p.58).

Rev. Dance’s efforts are in no small measure responsible for the stigma which became associated with “di lanshi”. When I carried out my field work in Berbice between 1986 and 1990, I encountered a generally negative view of the traditional cultural practices of Berbicians. Adherence to animist religious practices, living in thatched wattle-and-daub houses, eating certain “bush meats”, and, of course, speaking a language unrelated to English, were all considered signs of backwardness. Not that these had been completely abandoned: animist beliefs were held by everyone in the area, bush meats were much appreciated, and thatched roofs have some advantages over expensive, rusty, heat-trapping zink; but the fatal blow had been dealt both to Berbice Dutch (then already almost extinct) and to the Arawak language of the indian population (no longer learned by children). The languages of (Northern) Guyana. Aboriginal Amerindian lgs: Arawak is in green, Carib lgs in red and Warao striped. Creole lgs are yellow, Berbice Dutch included (lower right quarter of the map). The country’s official/national language is English, but the common language is Guyanese English Creole (yellow). Most of Guyana’s 215.000 km² are uninhabited (white on the map) and the population is only 3/4 million, almost all living along the Atlantic coast, 44 % of East Indian, 30 % of West African, 9 % of aboriginal Amerindian and 17 % of mixed descent. A majority of the population are Hindu, (Map: www.ethnologue.com)

The African, Dutch and Arawak elements in Berbice Dutch

Albertha Bell and Arnold King, proud as they were of their predominantly Arawak ancestry, would have been shocked to learn that the language of their childhood years is of special interest to linguists because of its African linkages, with a group of languages spoken in the Southern coastal delta area of Nigeria, the Eastern Ijo languages. Thus, Berbice Dutch words such as wari ‘house’, toko ‘child’, jefi ‘to eat’, mangi ‘to run’, kali ‘small’, bifi ‘speak’, are all decidedly un-Dutch: these are words that derive from Eastern Ijo.

Essentially, Dutch and Eastern Ijo appear to have competed in the composition of the Berbice Dutch lexicon. Thus, we find Dutch-derived man ‘man’ and Eastern Ijo-derived jerma ‘woman’; Dutch-derived feshi ‘fish’ and Eastern Ijo-derived feni ‘bird’; Dutch-derived grun ‘green’ or ‘unripe’ and Eastern Ijo-derived bjebje ‘yellow’ or ‘ripe’; Dutch-derived hemdu ‘shirt’ and Eastern Ijo-derived bita ‘clothes’, and so on.
Arnold King tells of his younger years:eke papa mete eke mama doto-te, an da eke grui-te mete en man,
my father and my mother died, and so it is that I grew up with a man, pote Howard Hope, an shi jerma nam Alice Hope.
old Howard Hope, and his wife whose name was Alice Hope. wel eke drai-te jungu man eni bara ben,
well I became a young man in their care (literally: in their hand) an eke deki-te jerma an trou-te.
and I chose a woman and married. Berbice Dutch mini vocabulary: an ‘and’, bara ‘hand’, ben ‘inside’, da ‘be’ or ‘it is’, deki ‘take’, doto ‘die’, drai ‘become’, eke ‘I’ or ‘my’, en ‘a’, eni ‘they’ or ‘their’, grui ‘grow’, jerma ‘woman’ or ‘wife’, jungu ‘young’, mama ‘mother’, man ‘man’, mete ‘with’, papa ‘father’, pote ‘old’, shi ‘his’, -te (perfective), trou ‘marry’

Of even more interest to linguists is the grammar of this language: Berbice Dutch has incorporated elements of the grammars of both Dutch and Eastern Ijo, but is nonetheless quite different from both. The aboriginal language Arawak is dying, no children are learning it anymore. It is still spoken/remembered/known by some 2.000 elderlies in a handful of pockets across Guyana, Surinam, French Guyana and Venezuela. (Map: LL-Map)

The Arawak language, too, has made its contributions to the Berbice Dutch lexicon. But words such as anwanwa ‘carrion crow’, kurheli ‘smoke’, sarapa ‘three-pronged arrow’, jaluku ‘ghost’ are clearly not as essential to every-day communication as those contributed by Eastern Ijo and Dutch.

Lessons from Berbice Dutch

So this language is no more spoken. But it lives in recordings, video, and publications. Its special combination of elements from three different source languages continues to be of interest to linguists who study language contact: it teaches us about the human capacity for resourcefulness, where people had to communicate across language barriers under very challenging circumstances. It also teaches us something about language death.

Albertha Bell and Arnold King grew up in a changing world, one where the isolation of the deep interior bushland of Guyana was breaking down. The outside world entered in the form of pastors, school teachers, traders, and members of their community travelled to work elsewhere – and brought back money, the deadly flu which killed Arnold King’s parents, and the culture and language of coastal Guyana. The integration of communities along the Berbice River with the rest of the country of Guyana provided the motivation to speak English Creole and abandon Dutch Creole. Their children had hardly ever heard di lanshi until my arrival, in the late 1980s. People have an uncanny ability to treat their language and cultural heritage as a commodity, to be discarded when it seems to be of little use to them or their children—only to regret the loss later in life. Many languages around the world are facing a similar fate. We had better hurry and record these languages before they are gone without a trace.  

[from Sprogmuseet, 29-12-2011]

The Hindu Literary Prize goes to debut novel

Rahul Bhattacharya’s book wins the day for its consummate artistry

 

For the second successive year, a debut novel struck gold at The Hindu‘s “Lit for Life” literary festival. Rahul Bhattacharya bagged the ‘The Hindu Literary Prize for Best Fiction 2011’ for his The Sly Company of People Who Care.

The book, which narrates a young Indian’s Caribbean adventures in the company of a Guyanese diamond-hunter, was virtually deadlocked for the prize with the English translation of N.S. Madhavan’s Litanies of Dutch Battery, but eventually won the day for “its consummate artistry, its refusal to exoticise India — or Guyana … and its non-judgmental attitude to the characters.

The award carries a cash prize of Rs. 5 lakh and a plaque.

Presenting the prize to the Delhi-based author, writer and MP Shashi Tharoor said it was important to support the efforts of The Hindu to celebrate good writing in English in fiction, especially as the challenge of getting people to read in an increasingly television-dominated culture was a formidable one.

In his acceptance speech, Mr. Bhattacharya, who is also a cricket writer, joked that he was feeling a bit like (Mohinder) Amarnath running through the West Indies line-up in 1983 (when India won the World Cup).

[from The Hindu, October 30, 2011]

Celebrate ‘Indian arrival’ or ‘Indian deliverance’? (2)

by Chaman Lal

The second largest contingent of Indian indentured labour went to now called Guyana from 1838 to 1916. First ship Hesperus with Indian labour arrived in Demerara on May 5, 1838 and total of 238,909 Indians arrived in ships. Trinidad & Tobago was the third country to receive large numbers of Indian labour from May 30, 1845 onwards and here 147,596 Indians came as per Sat Balkaran Singh. First ship to arrive in Trinidad was Fatel Razack from Calcutta, a total of 154 ships undertook 320 voyages from Calcutta, Madras and Bombay, to bring Indian indentured labour up to 1917. Out of these only 20 per cent or so, went back to India after indentured system was abolished.

read on…

Interguyanese literatuur in Fort Zeelandia

Het Inter Guyana Cultural Festival gaat deze week van start en duurt het hele weekend door. In samenwerking met Schrijversgroep ’77 is een literair programma uitgezet. Op vrijdag 26 augustus beginnen de workshops Proza en Drama, verzorgd door resp. Ismene Krishnadath en Tolin Alexander. De workshops worden in de Louiseschool verzorgd en duren van 9.00 – 13.00u.

Op zaterdag 27 en zondag 28 augustus gaat het het literair gebeuren verder in Fort Zeelandia, in de expositiezaal boven de oude apotheek. Het publiek kan de hele dag, vanaf 9.00u boeken bekijken en kopen in de boekenstands. Op zaterdagochtend om 10.00u zijn er presentaties van schrijvers uit Guyana, Suriname en Frans Guyana. Vanuit Frans Guyana schuiven M. Henri Claude Coeta, Tchisseka Lobelt, Monique Dorcy, Marie Benoit aan. Coeta is schrijver, de rest van de delegatie is verbonden aan de Frans Guyanese organisatie Promolivres die regelmatig boekenbeurzen en internationale literatuurfestivals organiseert in Frans Guyana. Uit Guyana komen Jolyon Boston en Petambar Persaud (foto links). Deze laatste is bekend van zijn televisieprogramma’s met spoken word en orale vertellingen en erg actief in Guyanese literaire kringen.

Op zondag is er van 11.30u tot 12.30u een ochtendcauserie, een luchtig gesprek over schrijvers, boeken en leven in de Guyana’s. Hierbij zitten schrijvers Petambar Persaud, Tchissèka Lobelt en Cynthia McLeod aan. Zowel op zaterdag en zondag kunt u aanschuiven bij schrijvers aan tafel om hen de vragen te stellen die u altijd wilde stellen.

Op zaterdagochtend zijn de volgende Surinaamse schrijvers aanwezig: Rappa, Soecy Gummels, Jeffrey Quartier en Sombra. In de middaguren zijn dat: Susan van Dijk, Cobi Pengel en Charles Chang. Zondagmorgen kunt u babbelen met Kadi Kartokromo, Jit Narain, Indra Hu. ’s middags zijn Sombra, Roué Hupsel en Celestine Raalte present. Alphons Levens kunt u beide dagen ontmoeten in de boekenstand. Het is ook een goede gelegenheid om een praatje te maken met onze gasten uit de buurlanden en hun literaire producties te bekijken.

Minister Anthony receives technical report from ICOMOS

Minister of Culture, Youth and Sport of Guyana Dr. Frank Anthony on Wednesday received a technical report on Georgetown from the International Council on Monuments and Sites (ICOMOS) following a fact-finding mission by the council in May. This initiative is to afford prestigious Georgetown a spot on the UNESCO Heritage list.

Vice-President of the Cultural Organisation of ICOMOS (Suriname), James Ramlall presented the report to the Minister in the presence of Director of Culture Dr James Rose and Permanent Secretary Alfred King.

Bhai

James Ramlall (Bhai)

Ramlall noted that Suriname and Barbados have already secured their spot on the heritage list.
Dr. Rose said that the report entails a study of the city and gives priority to some of the things that were relevant. He stated that there has been some technical support from UNESCO and in order for this process to proceed; a national committee and a management plan need to be established, historic Georgetown has to be reassessed, to re-evaluate the uniqueness of the area and this report will be prepared for submission to UNESCO by next year. Dr. Rose is very grateful that the technical report is available because Suriname has reinforced its commitment in crafting Georgetown on the Heritage list.

Dr. Rose appreciated Suriname’s promise to make all their human resource institutional knowledge available to Guyana so as to move forward this process. Minister Anthony said that from the study, works will be done to see how they can advance the process and several sites around the city are being assessed to obtain a place on the list. He went on to say that about a month ago, he visited Suriname where he signed a cultural agreement for the first ever Inter-Guyana Cultural Festival that will be held in the neighbouring country at the end of August.
Minister Anthony said that a strong contingent of 40 persons will be attending this event and participating in the six areas selected: culinary arts, fine arts, drama, craft, literature and theatre.

ICOMOS is the only international non-governmental organisation dedicated to promoting the application of theory, methodology and scientific techniques to the conservation of the architectural and archaeological heritage. Its work is based on the principles enshrined in the 1964 International Chapter on the Conservation and Restoration of Monuments and Sites (the Venice Chapter).

[Bron: GINA, Guyana Government Information Agency, 30 June 2011]

In the tradition of “Empire Writing Back to the Centre”: John Agard’s Half-caste and Other Poems

by Charmaine Valere

John Agard’s poems fit in the tradition of (pardon the lil book-learning) post-colonial literature –Empire Writing Back to the Centre (as Salman Rushdie termed it).

“Half-caste” pokes fun at the term, and in poking fun, the speaker exposes the less than substantive use of the term in describing a person of mixed race. In the poem, the speaker reclaims his wholeness by writing back, reverting the language that sought to make him half. He does so in written form, as well as in spoken form.

As in “Half-caste,” the speaker in “Checking out me history” seeks to reclaim a part of him that was denied or hidden. He writes back at those who taught him to disregard his own history and throughout the poem gives tribute to the “Empire’s” true heroes.

Through his use of language, he raises those heroes, and others omitted from the history he was taught – Toussaint, Nanny, Mary Seacole, Carib people, Arawak people – above the ones he was taught to admire, and he does so by using language that rises off the page itself.

The narratives he tells of the Empire’s heroes – Toussaint, Nanny, and Seacole – tell their stories of triumph and also give them personalities in a language that is anti-Standard / colloquial, and Standard. It is the language of a defiant, once-Empire: Toussaint “lick back”; Nanny de maroon was a “see-far,” “fire-woman”; Mary Secole said “no” to the British, and “brave the Russian snow.”

Agard’s poems are exemplary pieces on reclaiming and reveling in a language of one’s own. I will read and re-read this collection and continue to enjoy it for a very long time. Then, I will pass it on to my sons for their enjoyment (hopefully).

Final note: Agard’s use of empowering language seems effortless, but that effortlessness may have come at the end of a long struggle. Some evidence of the once-Empire’s awkward continuing struggle with the language of identity is in this Living Guyana post. In the post, the writer categorizes two supposedly antagonistic (towards each other) major groups of Guyanese people as “Indo” and “Afro.” Although I can, I don’t think it’s my place to argue against the use of “Indo.” But, “Indo-Guyanese” is certainly not as demeaning as the term “Afro-Guyanese.” I continue to voice my disapproval of the term “Afro” to categorize a group of people of varying hues and hairstyles. It is derogatory and ignorant. Maybe when we learn to respect difference and empower ourselves with language… Yeah, I dare to be optimistic.

[from The Signifyin’ Woman]

John Agard – Half Caste

Excuse me
standing on one leg
I’m half-caste

Explain yuself
wha yu mean
when yu say half-caste
yu mean when picasso
mix red an green
is a half-caste canvas/
explain yuself
wha yu mean
when yu say half-caste
yu mean when light an shadow
mix in de sky
is a half-caste weather/
well in dat case
england weather
nearly always half-caste
in fact some o dem cloud
half-caste till dem overcast
so spiteful dem dont want de sun pass
ah rass/
explain yuself
wha yu mean
when yu say half-caste
yu mean tchaikovsky
sit down at dah piano
an mix a black key
wid a white key
is a half-caste symphony/

Explain yuself
wha yu mean
Ah listening to yu wid de keen
half of mih ear
Ah lookin at yu wid de keen
half of mih eye
and when I’m introduced to yu
I’m sure you’ll
understand
why I offer yu half-a-hand
an when I sleep at night
I close half-a-eye
consequently when I dream
I dream half-a-dream
an when moon begin to glow
I half-caste human being
cast half-a-shadow
but yu must come back tomorrow
wid de whole of yu eye
an de whole of yu ear
an de whole of yu mind

an I will tell yu
de other half
of my story

Interguyanees Cultuurfestival

In verband met het door de OAS uitgeroepen jaar van de cultuur organiseert de Surinaamse overheid samen met Guyana en La Guyane een Interguyanees Cultureel Festival van 26 – 28 augustus 2011 in Suriname. De vervolgfestivals zullen in Guyana (2012) en La Guyane (2014) worden georganiserd. In 2013 wordt Carifesta in Suriname gehouden.

Er worden zes aspecten van de respectievelijke nationale culturen belicht op dit festival: Podiumkunsten, Beeldende Kunsten, Literatuur, Mode, Crafts en Culinair. Voor Suriname is Schrijversgroep ’77 gevraagd als counterpart te fungeren voor het literair gedeelte. Op het literaire programma staan drie workshops, een paneldiscussie, algemene presentaties, tafelpresentaties en boekenverkoop. Voor de workshops wordt er een voorregistratie gehouden.

Registratie

De eerste dag van het festival, vrijdag 26 augustus, wordt besteed aan educatie. Literatuur, Beeldende vorming en Fashion verzorgen dan workshops. De workshops worden simultaan gegeven. De tijd is van 9.00 – 13.00u. De lokatie wordt nog aangewezen door Cultuur.

Literatuur heeft drie workshops, namelijk proza, poëzie en drama. Elke workshop wordt verzorgd door een Surinaamse schrijver samen met een Frans-Guyanese en een Guyanese schrijver, bijgestaan door tolken. Van Surinaamse kant zijn bij de workshops betrokken Sombra (Poëzie), Tolin Alexander (Drama), Ismene Krishnadath (Proza). Het maximaal aantal deelnemers is 20 per workshop. Geinteresseerden kunnen zich nu reeds registreren (Voor meer info email: schrijversgroep77@hotmail.com of telefonisch 520513/ 8912005).

Fred D’Aguiar – Demerara Sugar

In neat sachets where each grain
Flows with crystal clarity in a slalom
Of Swiss blinds ready for my tongue
Sugar cut by hand-swinging cutlass
With half an eye kept on any snake
Wrapping its way around cane fields
Cane pressed for its last ounce of sap
Boiled down to molasses that is cane
Marrow if cane were bones broken
From fields for a bone feast
Demerara whose east coast raised me
From a mere stalk to stand straight
To stand tall no matter what current
Help me find your grain your flow
And Demerara sweeten me
So my art keeps your river’s caveat
Your sense of cane fields bathed in sweat

Uit: The Caribbean Review of Books, May 2009

Fred D’Aguiar, poet, novelist, and playwright, was born in London of Guyanese parents and raised in Guyana. His most recent book is Continental Shelf (2009), a collection of poems. He teaches at Virginia Tech in the United States.

Selected Poems by Grace Nichols

I Have Crossed an Ocean: Selected Poems, by Grace Nichols, a selection of verse written over nearly a quarter-century by the Guyanese poet, resident in Britain since 1977. Still best known for her first two books, I Is a Long-Memoried Woman (1983, winner of the Commonwealth Poetry Prize) and The Fat Black Woman’s Poems (1984), Nichols ranges in tone from the tragic to the comic, and her lyrical voice is slyly defiant — against cultural expectations, social conventions, historical hurts.

Poverty is the price
we pay for the sun girl

concludes one poem. Another, titled “The Fat Black Woman’s Motto on Her Bedroom Door”, runs to all of two capitalised lines:

IT’S BETTER TO DIE IN THE FLESH OF HOPE
THAN TO LIVE IN THE SLIMNESS OF DESPAIR.

(Bloodaxe Books, ISBN 978-1-85224-858-1, 191 pp)

[from The Caribbean Review of Books]

Hindostaanse Zending in Suriname en de regio

door Joop Vernooij

.
Jan Schalkwijk (1923-2002) kwam in 1952 in Suriname voor pastoraal werk binnen de Hindostaanse Zending van de Evangelische Broedergemeente. Hij werkte ook als docent op Jamaica. Het werk heeft zijn leven bepaald en hij wilde zijn ervaringen over de ontwikkelingen van de zending in het Zuid-Caraïbisch gebied, Gyuana, Trinidad en Suriname, samenbundelen in een proefschrift aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Hij ging zo uitbundig aan de slag dat hij een 1.000 bladzijden tekst bij elkaar had geschreven. Door omstandigheden (zijn 2 promotoren overleden) moest hij een nieuwe promotor zoeken. Die vond hij wel maar die bepaalde dat een 300 bladzijden wel genoeg zou zijn. Jan Schalkwijk is er niet meer aan toe gekomen. Zijn zoon Marten heeft zich over het materiaal ontfermd en heeft de tekst gereduceerd tot een publicatie van 703 bladzijden. Er is dus het een en ander weggelaten. Maar dan nog is het een hele pil.

In 2001, toen de Hindostaanse Zending in Suriname van de Evangelische Broedergemeente 100 jaar bestond heeft Jan Schalkwijk een jubileumuitgave verzorgd over die honderd jaren Hindostaanse Zending in Suriname. Deze Hindostaanse Zending 1901-2001 werd uitgegeven in de serie van het Theologisch Seminarie van de Evangelische Broedergemeente Suriname te Paramaribo, nummer 8, 70 bladzijden en met enkele foto’s.

Er wordt een beetje gesjoemeld met het woord hindoestaan en hindostaan. Actueel is het gebruik van het woord hindostaan aan te bevelen omdat hindoestaan zou suggereren dat het gaat om hindoes. Maar Hindostanen zijn niet alleen hindoe, maar ook islamiet, christen, anders of niks wat religie betreft.
Een tweede opmerking willen we maken. Zending is hetzelfde woord als missie, maar dat is katholiek. De Hindostaanse missie had van doen met Rajpur, Giryapur (Kilometer 25 aan het Pad van Wanica), Ranipur en andere katholieke instellingen voor Hindostanen.

Jan Schalkwijk had zijn materiaal voor zijn dissertatie bepaald van 1850 tot 1980. Begrijpelijk en in 1980 actueel. Het probleem is nu dat we 30 jaren verder zijn en statistieken, die Schalkwijk graag gebruikt, niet meer actueel zijn. Bovendien zijn er in de Hindostaanse zending in Suriname in die afgelopen 30 jaren interessante zaken gebeurd. Het materiaal is dus niet actueel gedateerd, maar is wel goed bruikbaar. Dus daar moeten we het mee doen: niet erg want er is een heleboel te vinden in deze publicatie.

Schalkwijk kiest voor de geschiedenis van de zending (kerk) in de regio en heeft veel te melden. Hij doet dat min of meer chronologisch, gebruikt perioden en fasen. Deze geschiedenis zou ook thematisch behandeld kunnen worden, zoals lidmaatschap en alles er omheen, kerkkeuze en alles er omheen, kerkorde en alles er omheen en andere belangrijke zaken in kerk en wereld. Er zou nog wel een discussie mogelijk zijn over zijn methode van (historisch) kritisch onderzoek.

Schalkwijk heeft drie grote delen: de zendingsgeschiedenis in de regio, de hindostaanse zending, christenen en gemeenten en de Noord-Atlantische voortzetting (in Europa), conclusies en perspectieven. Vele mensen van de Caribbean zijn verhuisd naar Europa, naar de voormalige moederlanden. Daar zijn groepen tot leven gekomen of hebben onderdak gevonden bij bestaande religieuze instituties. Er zijn migrantenkerken ontstaan. In elk geval de moeite waard er aandacht aan te geven. Schalkwijk zelf was later betrokken bij het werk van de Evangelische Broedergemeente in Nederland, ook al doordat hij studieleider was van het Broedergemeente-seminarie te Zeist.

Kader
Schalkwijk plaatst zijn onderwerp in het vereiste kader, in de historie van de Caribbean en Southern Caribbean, toegespitst op Trinidad, Guyana en Suriname. Er is natuurlijk heel wat te melden vanuit de koloniale tijd en de tijd van de slavernij in die landen en over de christelijke kerken die meekwamen met de overheersers. Ook kwam mee de verscheidenheid aan talen en religieuze richtingen. De regio werd gefragmenteerd, gesegmenteerd, door de Europese machten en de aanmaak van de diverse gebieden (die nog al eens van eigenaar verwisselden). De regio werd een religieuze lappendeken (mamyo) en de nieuwe lokale volken moesten het daar dan maar mee doen. De onderlinge verbindingen via cultuur, talen en arbeid leverden contacten, ondersteuning en uitwisseling in de regio op.

Plaatselijk
Na 1838 als in de Engelse gebieden mensen uit Brits-Indië op de plantages komen werken, begint de evangelisatie of de zending van de kerken. Dat wil zeggen: waar komen deze contractarbeiders religieus aan bod? Welke kerken laten zich met hen in? De contractarbeiders brachten vormen van hindoeïsme mee, vertegenwoordigden diverse richtingen van de islam en een enkeling was christen. Schalkwijk gaat dan haarfijn na waar de nieuwelingen terecht gekomen zijn en welk soort kerken zich op hen gericht hebben/ zich ervoor ingezet hebben. En dat waren allereerst niet de traditionele koloniale kerken, maar zendingsgroepen uit bij voorbeeld Canada, India, de Verenigde Staten van Amerika en Europa. Ook weer een lappendeken. Soms zijn de gegevens van Schalkwijk erg gedetailleerd en een beetje overbodig: niettemin weet hij het een en ander als geen ander te melden. Van de andere kant is hij juist te snel omdat hij dan wel wijst op conflicten en fricties (tussen zendelingen en zendingsbesturen), maar daar hoor je het fijne niet van. Ook niet wat de Hindostaanse Zending in Suriname betreft, waar zich ook wel ernstige tegenstellingen voordeden, naar ik me heb laten vertellen en ook nog een beetje heb meegemaakt. Daar hoor je dan juist weer te weinig over.

Hij behandelt in het zevende hoofdstuk de historie van de Hindostaanze Zending in Suriname. Dat is eigenlijk al gepubliceerd in het bovenvermelde gedenkboek over 100 jaar Hindostaanse Zending 1901-2001. In dit hoofdstuk behandelt Schalkwijk ook de Hindostaanse missie van de katholieken en de activiteiten van andere christelijke kerkgenootschappen of geloofszendingen.

Dit uitgebreide blok sluit Schalkwijk af met de behandeling van inter-Caribische zending en zendingssamenwerking. Een leuk thema omdat er op kleine schaal veel uitwisseling en ondersteuning plaatsvond. Dat was het voordeel omdat men bijna op elkaars schoot zat met de vele nabije eilanden.

Stand
Het geheel overziend komt Schalkwijk tot conclusies en perspectieven. Hij is daarin niet kinderachtig en schetst enkele grootse perspectieven. Althans hij wijst op fundamentele karakteristieken, zoals de positie van de Zuid-Caribische mens te midden van andere volken en groepen, of de Afro-Caribische zending tussen culten en kerken, tussen tempel en moskee, tussen volksreligies en ideologieën.

Het geheel vat hij samen in de twee begrippen micro-kosmos en macro-kosmos. De Hindostanen die christen werden, waren onderdeel van een groter verband, hun etnische verbondenheid en identiteit. De kleine groepen binnen kleine groepen en binnen etnische minderheden schiepen aparte problemen maar ook aparte handvatten om te strijden voor identiteit en grotere verbanden. In het gedachtegoed van de Evangelische Broedergemeente is zending iets anders dan kerk: zo bestond de Hindostaanse zending binnen de creoolse kerk (van de creolen). Om te ontsnappen aan het enge van de zending op weg naar het grootse van kerk liggen vele valkuilen maar ook mogelijkheden om van gesloten groep tot een open groep te groeien of van exclusief naar inclusief.

Dat levert processen van behoud en verandering op, ook bij kerkelijk leidinggevenden die echter nog wel eens bekrompen konden omgaan met deze veranderingsprocessen, te midden van de diaconie, het onderwijs, de media, de opleidingen en de toerusting.

Momenteel – na 1980 – staan eveneens belangrijke thema’s op de agenda: de Surinaamse Broedergemeente als een kerk, de aandacht voor mensenrechten en vrijheid, de positie van vrouwen en kinderen, de dialoog van de godsdiensten. Intussen is het Surinaams religieus panorama veranderd (nogal wat nationale religieuze feesten) met gunstige en minder gunstige effecten. Dat is uitdagend.

Tenslotte wil deze studie een bijdrage leveren aan de groei van de universele zendingswetenschappen. Natuurlijk is een van de grootste kwesties die in het boek naar voren komen, hoe het nu eigenlijk zit met bekering (collectief of individueel), kerklidmaatschap, de moraal en de kerkelijke of religieuze tucht.

Er is ook heel wat veranderd in groepen van hindoes en moslims (ook in Suriname en India) en in groepen die volksreligieuze zaken aanhangen (inderdaad, winti). Het is goed dat onderzoek en discussie naar aanleiding hiervan, goed voortgaan. Het kan de zaak van rol en betekenis van religie alleen maar verhelderen en uitzuiveren.

Deze studie heeft een uitgebreide literatuuropgave (bronnen, tijdschriften archieven), een lijst van gebruikte afkortingen en een lijst van hindostaanse woorden. Jammer genoeg is er geen index op plaatsen en personen aan toegevoegd. Enige slordigheden zijner natuurlijk ingeslopen: bijvoorbeeld soms kom je nog het woord hindoestaan tegen, maar ook toevallig Vernooy en Vernooij. Austermoller moet Austermöller zijn (487). Erné in plaats van Erne (213)..

Vorig jaar heeft Kirtie Algoe in Suriname een masterscriptie gemaakt over de institutionalisering van hindoeïsme in Suriname en Trinidad en Eric Roosken in Rotterdam over Caught between Christianization, assimilation and religious independency bij de Hindostanen in Suriname. De kwestie blijft gelukkig aandacht trekken.

Jan Schalkwijk heeft zijn onderzoek niet voor niets gedaan en het is goed dat zijn zoon er werk van gemaakt heeft (en er veel werk aan gehad heeft). Het vele is ook goed.

Jan Schalkwijk
Ontwikkeling van de zending in het Zuid-Caraïbisch gebied – in het bijzonder onder de Hindostanen 1850-1980
Aantal pagina’s: 700
Prijs: 25.00 euro
ISBN: 978-90-74897-61-7
Bestellen: 06-41.28.37.86 of per email info@amcon.nl

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter