blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: Faverey Hans

Margriet Hoenderdos toonzette werk van Hans Faverey

Première bij lustrum Werkgroep Caraïbische Letteren
Op 6 december, bij de viering van het eerste lustrum van de Werkgroep Caraïbische Letteren, gaat de compositie voor blaaskwintet De lussen van Faverey in de première. De Nederlandse, in 2010 overleden componiste Margroet Hoenderdos schreef dit werk al veel eerder op teksten van de Surinaams-Nederlandse dichter Hans Faverey, en in nauwe samenwerking met de dichter die in 1990 overleed. In het voorwoord van De lussen van Favereyvalt te lezen:‘De compositie bestaat uit 5 maal 9 inzettten, verschillend in samenstelling en verloop. Deze 5 delen worden vrijwel aaneengesloten gespeeld, er is slechts een gezamenlijke adempauze, de concentratie wordt niet onderbroken.
De titel heeft betrekking op Faverey’s vermogen een taalbeweging uit te werpen en deze op kortere of langere termijn terug te halen, zoals een boemerang of dolfijn zijn curve maakt, elegant herneemt en terugkeert met soms zo’n grote kracht en zekerheid dat het uitgangspunt achterwaarts gepasseerd wordt.’Margriet Hoenderdos nam al in 1987 gedichten van Faverey als uitgangspunt voor een compositie gebruikte. Dit is het werk ZICH – wederkerende bewegingen, voor fluit, klarinet, viool, contrabas, harp, mandoline en gitaar.

Daarnaast is het relevant dat De lussen van Faverey het gevolg is van een samenwerkingsproject met Hans Faverey. Het plan was dat beiden, onafhankelijk van elkaar, te werk zouden gaan. Faverey schreef zo in eerste instantie Het ontbrokene, wat later zijn laatste werk bleek te zijn. Margriet rondde haar werk af in december 1990, enkele maanden na het overlijden van Faverey. Anders dan in de oorspronkelijk opzet is in haar compositie geen tekst te horen.

Biografie
Margriet Hoenderdos (Santpoort, 6 mei 1952 – Amsterdam, 14 oktober 2010) was een Nederlands componiste. Zij volgde de studie compositie bij Ton de Leeuw aan het Amsterdams Conservatorium, waar zij ook in de elektronische studio werkte. Daarvoor studeerde zij piano aan het Conservatorium te Zwolle bij Thom Bollen en volgde zij lessen Hedendaagse Muziek bij Jos Kunst. Zij voltooide haar studie compositie in 1985 met het behalen van de Prijs voor Compositie.

Hoenderdos gaf lessen hedendaagse muziek aan de Zwolse muziekschool, waar zij van 1977 tot 1987 tevens een aanstelling had als pianolerares. Sinds 1987 was zij uitsluitend werkzaam als componist. In 1999 stond haar werk centraal tijdens de Rumori dagen. In 2008 beleefden gelijkertijd acht werken van Hoenderdos hun eerste uitvoering in de Witte Dame in Eindhoven. Op 6 mei 2012 gingen postuum vier werken in première in het Bethaniënklooster te Amsterdam.

Composities
Hoenderdos componeerde vooral kamermuziek, maar ook werk voor andere bezettingen, onder meer ter begeleiding van dans- en mimevoorstellingen. Sinds 1990 vormden de maand en het jaar van voltooiing de naam van de compositie. Een onvolledige lijst:
July ’90 voor orkest, uitgevoerd tijdens de Nederlandse Muziekdagen 1990 door het Radio Filharmonisch Orkest onder leiding van Lucas Vis.
December ’91 voor twee es-klarinetten,
Januari ’94 voor slagwerk,
Augustus ’93 voor strijkkwartet, meermalen uitgevoerd door het Quatuor Danel, dat tevens de première van

Maart ’98 voor strijksextet verzorgde.
Februari ’01 voor twee trombones,

December ’02 voor altviool
Januari ’03 voor altviool
Juli ‘03 voor marimba
December ’03 voor bariton en piano
Maart ’05 voor trompet
Oktober ’03 voor bas
September ’04 voor viool
Maart ’05 voor trompet
Mei ’06 voor sopraan, piano, trompet, altviool, marimba en contrabas, op tekst van Bas Geerts. Gecomponeerd voor het Zes Solisten Ensemble,
Juli ’06 voor sopraan op tekst van Bas Geerts
CD’s
Es verjüngt sich nach unten, Guus Janssen – CVCD 8703
December ’91, Michal Marang en Ivar Berix – Next Level Audio Recordings
January ’94, Arnold Marinissen – BVHaast 0503 LC 10235
June ’02, Duo Dubbelduet – SOLClassics sol004
’02, Duo Dubbelduet – SOLClassics sol004
Enkele links

[Informatie gebaseerd op Wikipedia en gegevens van Bas Geerts.]Klik hier voor het gehele programma van 6 december 2013.

Passage (slot)

door Gert de Jager

Over Piet Gerbrandy, Een vlok duisternis; de poëzie van Hans Faverey als ritueel proces, Rimburg 2013. Vervolg van (1) en (2)
Een vergeten literaire hype van jewelste: The Outsider van Colin Wilson. Het boek verscheen in 1956. De auteur was een 24-jarige die op zijn zestiende van school was gegaan en zijn hoofd had gevuld met wat er in de British Library te vinden was. Een jongen uit een eenvoudig arbeidersmilieu schrijft een boek over de rol van lucide, visionaire buitenstaanders: van Van Gogh tot Roquentin – de held van Sartres La Nausée-, van William Blake tot Lawrence of Arabia. Toen het boek verscheen met aanbevelingen op de kaft en in de krant van opperste gezagsdragers als Cyril Connolly en Arnold Toynbee, de meest gerenommeerde criticus en de meest gerenommeerde historicus, mannen van de leeftijd van Wilsons grootvader bovendien, was de eerste druk van 5000 exemplaren binnen 24 uur uitverkocht. Herdruk op herdruk aan beide kanten van de oceaan. De auteur die daarvoor regelmatig de nacht doorbracht op een bankje in Hampstead Heath, werd een gewild societyfiguur. Op feesten en partijen zocht Marilyn Monroe zijn gezelschap.
Er zou een mooie studie te schrijven zijn over de ideologische continuïteit tussen de duffe jaren vijftig en de opwindende jaren zestig. Het heldhaftige individu dat het in dagen van burgerlijkheid en koude oorlog opneemt tegen de macht van de collectiviteit – we komen het tegen in Hollywoodfilms en sciencefictionromans. Jazz, visnetten en de zwarte coltruien van het existentialisme. Wanneer die plaatsmaken voor popmuziek, lang haar en fleurige hippiejurken, is het niet de algehele mentale conceptie die verandert, maar de emotie waarmee ze wordt beleefd. De angst en de krampachtigheid – het individualisme dat zichzelf soms lijkt te overschreeuwen: ze gaan op in de vrijheid en gelijkheid van een in gezamenlijkheid ervaren tegencultuur. De beelden van een man als Dylan: de wind die waait, de steen die rolt, de tijden die veranderen –  er zit altijd een hoop beweging in.
Wanneer een antropoloog als Turner in 1964 en 1974 de studies schrijft waarop Piet Gerbrandy zich baseert in Een vlok duisternis; de poëzie van Hans Faverey als ritueel proces kan zijn veldonderzoek nog zo gedegen zijn: als hij zijn conclusies trekt en die in verband brengt met de marginaliteit van dichters, monniken, kluizenaars, hippies en Indiase kastelozen, is Turner een kind van zijn tijd. Hij volgt een ideologie, een frame, een doxa of een epistème die –  onder welke benaming dan ook – de meesten van ons gedateerd aandoet. De enige wereld waarin zoiets nog floreert, lijkt de wereld van de ict te zijn – de buitenstaandersfilosofie van de baas van Apple. Dat hoeft niet voor of tegen Gerbrandys visie op Faverey en zijn werk te pleiten. Wat levert zijn antropologische invalshoek op? De rite de passage waarin Faverey ons in zijn gedichten voorgaat dankzij zijn geïnstitutionaliseerde marginaliteit – is dat meer dan een metafoor? Is het eventueel een gelukkige metafoor?
Nogmaals Gerbrandy’s theorie. De dichter stelt zich ‘als liminale figuur in dienst (…) van de gemeenschap’. De lezer ‘ervaart in een staat van verwarring de ritmische kringloop van leven en kosmos, aanschouwt de meerduidige sacra en verlaat gelouterd het leesproces om zijn leven van alledag weer op te pakken’ (26). Gedichten, cycli, bundels – ze kunnen allemaal die loutering te weeg brengen. Het geldt ook voor Favereys oeuvre als geheel: de eerste twee bundels met hun streven naar een contextloze ‘zuivere structuur’ (35) zouden dan de fase van de séparation du monde antérieur vormen; de vier bundels uit de middenperiode de stade de marge  –  het stadium van de liminale fase waarin het subject zich in een niemandsland bevindt; de twee laatste bundels zijn een poging terug te keren naar de wereld van alledag: een poging tot agrégation au monde niveau (56-57). Dat alles omdat ‘het garandeert dat we ook bij zijn meest abstracte taalbouwsels de existentiële lading niet uit het oog verliezen’ (25).
Het laatste is blijkbaar een risico. Als lezer die Faverey vanaf Chrysanten, roeiers, zijn derde bundel, volgde en meteen de twee voorgaande bundels kocht, hoor ik ervan op. Nog meer hoor ik ervan op dat ook Chrysanten, roeiers, de bundel waarmee Faverey zijn reputatie vestigde, gelezen moet worden als onderdeel van een fase. Na die fase komen nog de bundels Tegen het vergeten, waarin ‘de potentiële nabijheid van de dood  tot iets heel gewoons [wordt gemaakt] waarover je je niet druk moet maken’, en Het ontbrokene waarin het met die dood opeens heel erg menens wordt. Over die laatste bundel schrijft Gerbrandy:
Zelden heeft een dichter de nadering van zijn einde aangrijpender onder woorden gebracht dan Faverey. Het feit dat juist deze bundel zoveel aandacht heeft getrokken, doet vermoeden zelfs de meest academische lezers als het er echt op aankomt op zoek zijn naar de mens in de poëzie. In Het ontbrokene is de taal geen gereedschap meer waarmee virtuoos geknutseld kan worden, maar een middel om de verschrikking te bezweren (61-62).
Dat Het ontbrokene een indrukwekkende bundel is, zal geen serieuze lezer betwisten – academicus of niet. Als rangordes van belang zijn, vind ook ik Het ontbrokene Favereys meest aangrijpende bundel. Dat door Het ontbrokene eerdere bundels in een ander licht komen te staan – het is de ervaring van elke lezer die een nieuwe bundel onder ogen krijgt van een dichter die hij kent. Voor Faverey en deze bundel gold dat misschien meer dan bij andere.
Maar dat wil niet zeggen dat Het ontbrokene iets toevoegt of afdoet aan eerdere bundels en wat de dichter en zijn lezers aan die bundels beleefden. Gedichten 2Chrysanten, roeiersZijden kettingen – al die bundels hebben lezers gefascineerd en hen, academici of niet, bij tijd en wijle geraakt. Wie in Het ontbrokene de rechtvaardiging ziet van Favereys dichterschap omdat al het eerdere werk daarbij afsteekt als ‘virtuoos geknutsel’, neemt dat dichterschap eigenlijk niet serieus. Wie de antropologie nodig heeft om aan het geknutsel een ‘existentiële lading’ te geven, kan beter toegeven dat hij zeven bundels lang nauwelijks een lading wist te ontdekken. Hoe vaak kan een lezer eigenlijk gelouterd worden om de werkelijkheid met nieuwe ogen te bekijken? Een lezer die Faverey leest en herleest, loutert hij zich niet suf? Wat is het voor plezier dat lezers aan de poëzie van Faverey beleven? Ik heb zijn poëzie altijd gelezen als een complexe metaforische uitspraak over een werkelijkheid die zich op sommige momenten in haar volle omvang aan mij voordoet – of ik het nu wil of niet. Ik geloof dat ik een ander soort lezer ben dan de lezer Gerbrandy.

Passage (2)

door Gert de Jager
De schrijver als de gids die de lezer een wereld binnenvoert waar de vertrouwde conceptuele categorieën niet meer gelden. Van een eenduidig bestaansuniversum naar een meerduidig lezersuniversum om daarna het bestaansuniversum gezuiverd te aanschouwen. Twee keer gaat de lezer een drempel over. Kenmerkend voor de dichter Faverey is dat hij de lezer het overschrijden van die drempel, de limen, laat ervaren. Het geeft aan zijn ogenschijnlijk van de wereld losgezongen taalconstructies een existentiële lading. Als ‘manifestaties van het liminale’ blijken juist die verstoringen van logica, zinsbouw en referentie uiterst betekenisvol te zijn. Het kan worden gevangen in het begrippenapparaat van de antropologie: wat Favereys lezer doormaakt, is ‘in samengebalde vorm’ een rite de passage.
Dat is wat Piet Gerbrandy beargumenteert rond pagina 25 van Een vlok duister; de poëzie van Hans Faverey als ritueel proces. De notie van het liminale is niet helemaal onbekend in de neerlandistiek: in zijn proefschrift uit 1991 analyseerde Anthony Mertens Raadsels van het rund van Vogelaar in het licht van diens ‘liminale poëtica’. De drempel is de drempel van taal en rede; wat een auteur als Vogelaar probeert is om met behulp van de taal die drempel te passeren. Eén drempel is dat. Nieuw bij Gerbrandy, en kenmerkend voor zijn antropologische invalshoek, is de tweede drempel die de lezer terugvoert naar het leven van alledag. Het lezen van literatuur blijkt in een cultuur als de onze zich te voltrekken volgens parameters die lijken te komen uit het handboek van de antropoloog: dankzij de literatuur geeft de gemeenschap vorm en structuur aan Grote Vragen en ingrijpende gebeurtenissen. Gedichtjes op de bruiloft; gedichtjes op de rouwkaart. De archetypische dichter op zijn zolderkamer, de lezer met zijn stapel boeken op het nachtkastje: als ze zich verhouden tot de Dingen verblijven ze zelfs fysiek in het halfduister. Daarna gaan ze gewoon boodschappen doen of vallen ze gewoon in slaap.

Dat zou je kunnen concluderen. Gerbrandy doet het wel en niet. Hij inventariseert denkbeelden van existentiële antropologen en hun voorgangers, doet uitspraken over ‘het mensenleven’, de betekenis van literatuur als ‘een aangeleerde, geritualiseerde en min of meer collectieve handeling’, de schrijver ‘die zich als liminale figuur in dienst stelt van de gemeenschap’, de ‘aspecten van de existentie’ die in de literatuur centraal staan. Vervolgens deinst hij terug. ‘We zijn hier echter niet op zoek naar de eigenschappen van de literatuur in het algemeen’ schrijft hij, na enige eigenschappen te hebben geformuleerd, ‘maar naar een begrip van de poëzie van Hans Faverey’. Dat schrijft hij ongetwijfeld omdat het laatste iets moois is en het eerste niet te doen. Toch: als antropologische categorieën die gebruikt worden voor de beschrijving van inwijdingsrituelen ook bruikbaar moeten zijn voor de analyse van zoiets specifieks als de poëzie van Hans Faverey, gaan we wel heel erg drastisch top-down. Dat ‘de literatuur in het algemeen’ daar ergens hiërarchisch tussen zit, lijkt me onvermijdelijk.

Een belangrijke beperking van het antropologische begrippenapparaat laat zich aan de hand van meer dan alleen Faverey het makkelijkst illustreren. Het gaat om de tweede, cruciale fase in het liminale proces: wanneer de aspirant-geïnitieerde zich bevindt in wat ik ‘een schemergebied’ noemde en Gerbrandy ‘een onbestemd niemandsland’. Het is in die fase van marginaliteit dat de vertrouwde conceptuele kaders wegvallen en de deelnemers niets anders dan symbolische handelingen uitvoeren. Gerbrandy verwijst naar de Schotse antropoloog Turner (23):

Essentieel voor dit alles is, volgens Turner, dat de mythen, acties en objecten meerduidig (multivocal) zijn, zodat alle deelnemers, die immers vaak uit verschillende segmenten van de gemeenschap afkomstig zijn, er hun eigen interpretatie aan kunnen  geven. Ze delen een ingrijpende ervaring die hen tot een groep maakt (…)
Het lijkt me de vraag of wat hier multivocal heet en de eigen interpretatie die dat oplevert, ook maar iets te maken heeft met de meerduidigheid van een Shakespeareaans drama, een achttiende-eeuwse roman, Madame Bovary of Finnegan’s Wake. Initiatieriten van aboriginals, de witte jurkjes van communicanten, foetenhorror – als er al iets particulier te interpreteren valt, gaat dat ten onder in de overgeleverde betekenissen waartoe de aspirant zich bekent.
Turner ziet dat anders in een citaat dat Gerbrandy instemmend vertaalt:
Liminaliteit kan misschien gezien worden als het Nee tegen alle beweringen die zeggen dat iets zo is en deze structuur heeft, maar in zekere zin ook als de bron van al die beweringen, en sterker nog, als een domein van zuivere mogelijkheid waaruit geheel nieuwe figuraties van ideeën en betrekkingen kunnen voortkomen.
Het Nee tegen alle beweringen, een domein van zuivere mogelijkheid, geheel nieuwe figuraties: Turner denkt niet aan rites van natuurvolken, Rooms-katholieken of corpsballen, maar aan kluizenaars, monniken en hippies. En aan dichters. ‘De gemeenschap heeft een marge nodig om zichzelf te definiëren. Structuur kan niet zonder anti-structuur.’ Wanneer Gerbrandy het werk van Faverey bespreekt, is de meerduidigheid in de tweede liminale fase een cruciaal element in zijn redenering en de rechtvaardiging voor wat hij zelf zijn ‘antropologisch begrippenapparaat’ noemt. Het is gebaseerd op een antropologische wensdroom uit de jaren zestig.
.
[vervolg, klik hier]

Passage (1)

door Gert de Jager

Jede Epoche ist unmittelbar zu Gott: de beroemde uitspraak van Leopold von Ranke die elke historicus als eerstejaars te horen krijgt en een literatuurhistoricus, als het goed is, niet veel later. Elk tijdperk staat recht voor God: middeleeuwen zijn niet belangrijk omdat ze duizend jaar lang ergens tussenin zitten; een term als preromantiek is onzinnig; wie een historische periode ziet als een voor- of naspel van een Gouden Tijdperk, duwt iets wat op zichzelf een existentie heeft in een teleologische mal. Geen toeschouwer amuseerde zich met een toneelstuk omdat even later Shakespeare geboren zou worden. De wereldgeest maakte zich niet eeuwenlang druk om tot rust te komen in het Pruisen van Hegel.

read on…

UITVERKOCHT / Drie wereldpremières op Vijfde Caraïbische Letterendag

De Werkgroep Caraïbische Letteren nodigt u van harte uit voor de vijfde Caraïbische Letterendag. Voor deze lustrumviering pakken we groots uit met drie wereldpremières.

Speciaal voor deze avond en in opdracht van de Werkgroep schreven de befaamde componisten René Samson en Randal Corsen muziek op gedichten van Surinaamse en Antilliaanse schrijvers.
René Samson componeerde een uniek stuk met zang, slagwerk en dans op gedichten van Michael Slory en Bernardo Ashetu (lees hier meer over het stuk). Pianist en componist Randal Corsen – Edison-winnaar en componist van de eerste Antilliaanse opera – geeft met zang, percussie, gitaar en piano zijn nieuwe jazz-interpretatie van Curaçaose gedichten van onder anderen Lucille Berry-Haseth.
Margriet Hoenderdos componeerde in 1990 kort voor het overlijden van de Surinaams-Nederlandse dichter Hans Faverey een muziekstuk De lussen van Faverey. Het werk kwam in nauwe samenwerking met de dichter tot stand. Ook dit werk voor blazersensemble beleeft op deze avond zijn wereldpremière. (Klik hier voor meer informatie over het werk.)
Het belooft een groot spektakel te worden, dat wordt geopend met swingende Antilliaanse pianomuziek van Alwin Toppenberg en als klap op de vuurpijl sluit Dave MacDonald met zijn elfkoppige Tiri Fu Bari band de avond af. De groep speelt composities op teksten van Trefossa, R. Dobru en Shrinivási. Het aantal muziekstijlen is uiteenlopend, spannend en nieuw. Deze avond vol Caraïbische muziek en poëzie is uniek in zijn soort. Mis het niet en reserveer snel uw plaatsen!
– Vrijdag 6 december 2013
– Openbare Bibliotheek Amsterdam (Theater van het Woord, 7e verdieping). Oosterdokskade 143, 1043 DL Amsterdam).
– Aanvang: 19.00 uur. De deuren sluiten om 19.30 precies!
 
 
Voordelig Kaarten Reserveren:
Tickets bedragen in de voorverkoop € 17,50 en bij de deur € 20,00. Reserveer uw ticket door € 17,50 over te maken op ING bank 3027698 t.n.v. Werkgroep Caraibische Letteren, Leiderdorp. Vermeld op uw betaling uw mailadres. U ontvangt een betalingsbevestiging. Uw kaarten liggen klaar op de avond van de lustrumviering bij de entree.
Deze avond komt tot stand met steun van het Amsterdams Fonds voor de Kunst en de Openbare Bibliotheek Amsterdam.

René Samson zette poëzie van Slory en Ashetu op muziek

In opdracht van de Werkgroep Caraïbische Letteren heeft de Surinaams-Nederlandse componist René Samson een tiental gedichten van Michael Slory en Bernardo Ashetu op muziek gezet. Het werk, getiteld Kultuurtuin kawina, is geschreven voor mezzosopraan, twee koorstemmen en slagwerk (conga´s, marimba, bamboe- en metalen chimes, gong, wood blocks, bass drum). De zangers/sprekers brengen teksten in het Sranantongo en het Nederlands. Het werk zal zijn wereldpremière beleven op de lustrumviering van de Werkgroep Caraïbische Letteren, op 6 december a.s., in het Theater van het Woord in de Openbare Bibliotheek Amsterdam. Samson heeft van Michael Slory onder meer diens misschien wel allerbekendste gedicht op muziek gezet: ‘Koroni kawina’. Van Bernardo Ashetu kan het publiek onder meer diens vaak gebloemleesde gedicht ‘Marcel’ horen op muziek van Samson.
De avond van 6 december beleven nog twee andere werken hun wereldpremière: De lussen van Favereyvan componiste Margriet Hoenderdos, een compositie voor blaaskwintet op gedichten van Hans Faverey. Verder heeft de Werkgroep Caraïbische Letteren een opdracht verleend aan Randal Corsen om een jazzwerk te componeren op basis van gedichten in het Papiamentu. Ook dat wordt op 6 december ten gehore gebracht.

Faverey, Broek en eilanden: klop, klop, klop…

door Ton Wolf

Gedichten zijn bezoekers. Ze rammelen aan de poort van je bewustzijn, en als ze je aandacht eenmaal hebben, doen ze hun best om goede gasten te zijn en je te belonen met nieuwe gedachten en verse gevoelens. Je moet je daar wel voor openstellen, maar dan wil je ook niet opgelicht worden met blabla of gepreek. Vandaag heb ik drie uitgaven te bespreken, vol gedichten die allemaal ‘Klopklop!’ staan te roepen in de hoop ‘Kom door!’, te horen.

Hans Faverey,
Gedichten 1962-1990
Hans Faverey (Paramaribo 1933 – Amsterdam 1990) studeerde psychologie en werkte aan de universiteit van Leiden. Zijn verzamelde gedichten zijn eerder uitgegeven in 1993 en herdrukt in 1993 en 2000. Marita Mathijsen verzorgde de vierde druk, die is uitgebreid met 193 niet eerder gepubliceerde gedichten. Het is een kloeke uitgave van zo’n duizend pagina’s, waarin vele honderden gedichten voor zichzelf mogen spreken.

Faverey is een zeer herkenbare dichter. Net als bijvoorbeeld die van Slory hebben zijn gedichten iets heel eigens, en dat hebben ze allemaal. Dat eigene is een speciale soort gedachten, die we zelf waarschijnlijk zelden of nooit hebben, maar die we bij Faverey tegenkomen als oude bekenden die ons toch altijd weer verrassen met hun eigenzinnige kijk op het bestaan.

Op het eerste gezicht zijn Favereys gedichten vaak raadselachtig:

De totale ruimte als een kat verzopen in een nooit begonnen onachterhaalbaar gedicht.

Maar als je er wat langer naar kijkt, beginnen die weinige woorden veel te zeggen. Hoe voelt het aan om een gedicht te willen schrijven en het niet te kunnen? Zo dus. En die mislukking wordt zelf verwoord in een geslaagd gedicht. Hoe paradoxaal: wat niet kon, kan toch. Het onmogelijke is benoemd, en daardoor mogelijk gemaakt. Het onvermogen is opgeheven door het te sublimeren.

Een wankele heerser over weinig

Faverey noemt zichzelf ergens ‘een wankele heerser over weinig’: hij moet in de beperkte (maar totale) ruimte van een kort gedicht greep krijgen op de gedachten en orde scheppen in de woorden. Dat is een hachelijke onderneming, maar wel een die de moeite waard is. Ook voor de lezer, want die krijgt de gedachten aangereikt in een vorm die hem dwingt ze als het ware zelf opnieuw te denken.

Onder studenten is de cyclus ‘Man & dolphin / mens & dolfijn’ uit de bundel Gedichten 2 een geliefd voordrachtsnummer. De vijf korte gedichtjes, even hardnekkige als hopeloze pogingen een dolfijn ‘bal’ te laten zeggen, worden dan als één gebracht. De potsierlijke situatie wordt vanzelf komisch en tragisch tegelijk, terwijl het streven naar het onmogelijke juist nog waardiger en verhevener overkomt. En die dolfijn jongleert intussen met die bal zoals wij het nooit zullen kunnen.

De poëzie van Hans Faverey, vol van tegenspraak en twijfel, verdient juist daarom alle aandacht die we haar kunnen geven. Want wij hebben die twijfel hard nodig. Dan denken we tenminste zelf.

Aart G.Broek,
Het lichten van de jaren

Van 1981 tot 2001 woonde en werkte Aart Broek op Curaçao. Het lichten van de jaren is een smalle bundel met 16 gedichten, ruim voorzien van motto’s uit klassieke en moderne auteurs en uit religieuze bronnen als Bijbel en Koran. De titel is mooi dubbelzinnig: ‘lichten’ is tegelijk optillen ter nadere beschouwing en licht uitstralen.

Broeks jaren op het tropische eiland zijn blijkbaar nogal heftig geweest. De nabijheid van het slavernijverleden, belichaamd in de mensen om hem heen, en de ruwe natuur die land en volk aanvreet, vinden hun weerslag in ontboezemingen van haast onvervulbare liefde voor één zwarte medemens, tegen de achtergrond van zee, zand en cactussen. Een uitstapje naar Istanbul, waar intimiteit tussen mannen een gewoner verschijnsel is, komt er als een echte verademing uit. ‘Het gemeenzaam helen’, noemt Broek die afdeling. In ‘De kus’ gaat het om een jeugdliefde in Katwijk (nee, niet de Surinaamse plantage).

De intensiteit van de Curaçaose jaren spreekt onder meer uit de vele bijvoeglijke naamwoorden, alliteraties en beweeglijke werkwoorden. Een voorbeeld:

Neem nou de zee: de zegen van zilt brak botten en potten tot scherven en splinters, verspreidde kogels als kloten in een modderig doolhof, knalde onbuigzame ijzeren fallussen naar de bodem van de baai om decennia later vijftigers, ouder nog maar ook jonger, tastbaar het heroïsche leven van de verrotte of verpulverde lijken naar boven de vloedlijn te kijsen en zichzelf de mannen te weten, met kloten en – oh, om te koesteren – geen stijve gewrichten maar voor eeuwig jong en viriel en de dood en het zout voor even altijd overwonnen.

Van zo’n stijl moet je houden, anders verlang je snel naar meer evenwicht tussen gerecht en garnering. (Probeer het maar eens luidop te lezen.)

Klaas de Groot
Vaar naar de vuurtoren

Het wezen van een eiland is de afzondering van het vasteland. De stereotype cartoon toont een hoopje zand waarop een broodmagere schipbreukeling in vodden onder een palmboom staart naar een schip dat onbereikbaar ver voorbijvaart. Dat noopt wel tot concentratie op dingen van hogere orde, en het brengt ook al gauw gedachten voort die het bijzondere van het eilandbestaan in bijzondere vormen willen vatten. Gedichten dus, waarvan er een stuk of 200 zijn verzameld in Vaar naar de vuurtoren.

De bezongen eilanden zijn de Nederlandse Antillen en de Nederlandse Waddeneilanden; Surinaamse tabiki’s doen niet mee. De volgorde is alfabetisch. Na Ameland komt Aruba en na Rottum komt Saba, waardoor een voelbare afwisseling van warme en koelere poëzie ontstaat. De Antilliaanse gedichten zijn vaak in het Papiaments en gaan dan vergezeld van een vertaling in het Nederlands. Curieus zijn de volksliederen, die elke eilandafdeling besluiten:’ Verhef uw stem, bezing met ons / de grootheid van Kòrsou’, of ‘De eendracht die ons samenbond / blijv’ de kracht van Texels grond!’ Misschien moet ik maar eens een volkslied voor mijn eigen tuin gaan schrijven.

Eilanden maken gevoelens los.’ Eiland, je bent mijn hart op de wereldkaart’, zegt Frank Martinus Arion. En Albert Helman had wel veel kritiek op Saba, maar hij eindigt met ‘Vaarwel dan, lieflijk Saba / ik zie je nimmer meer / behalve in gedachten / als mijn doorwaakte nachten / vervuld zijn van weleer / ach, vol zijn van weleer…’

Wie met De Groot naar de vuurtoren vaart, staat een redelijk boeiende reis te wachten. Want een eiland is arriveren en vertrekken, of levenslang heimwee als je er geboren bent, of een plek die bevatbaar afgezonderd is en waar je ook gauw genoeg van kunt krijgen. Dat levert vaak aardige gedichten op.

Hans Faverey. Gedichten 1962-1990. Amsterdam: De Bezige Bij, 2010. ISBN 978 90 234 5819 7.

Aart G. Broek. Het lichten van de jaren. Haarlem: In de Knipscheer, 2010. ISBN 978 90 6265 649 3.

Klaas de Groot (samenst.) Vaar naar de vuurtoren. Eiland, Isla, Island, Eilân. Gedichten over twaalf eilanden van het Koninkrijk der Nederlanden. Haarlem: In de Knipscheer, 2010. ISBN 978 90 6265 658 5.

‘Net als ik zeg: er is niets meer’/’Daar heb je mij weer: er wordt’

door Fabian Stolk

Hans Faverey (1933-1990) geldt al een tijd als een van de grootsten van de Nederlandstalige poëzie van de twintigste eeuw. Drie jaar na zijn dood werd zijn gehele oeuvre verzameld in een 747 pagina’s tellende dundrukeditie (februari 1993, tweede druk april 1993, derde druk, paperback, maart 2000). Dat boek was niet zo maar door de uitgeverij of bijvoorbeeld door Favereys weduwe bij elkaar gesprokkeld. Het was een op wetenschappelijk verantwoorde wijze samengestelde leeseditie, bezorgd door Marita Mathijsen. Een dergelijke degelijke editie is eens te meer een indicatie van de bijzondere waarde die aan dit oeuvre gehecht wordt, ook al noemt vrijwel iedere beschouwer of bespreker het werk behalve mooi, uniek en indrukwekkend ook moeilijk, ontoegankelijk of minstens hermetisch.

Favereys canonieke status wordt opnieuw onderstreept door de herziene, wetenschappelijk verantwoorde editie van zijn verzameld dichtwerk, nu aangevuld met ‘193 niet eerder gepubliceerde gedichten uit de nalatenschap’. Zo staat het op de ronkende, verticaal gemonteerde buikband (ze kan eenvoudig verwijderd worden, zodat er een sober omslag overblijft, zoals de dichter dat voor zijn werk wenste).

Lees verder op DeReactor, door hier te klikken

Gedichten 1962-1990 van Hans Faverey
Editie door Marita Mathijsen
De Bezige Bij, Amsterdam, 2010,
ISBN 9789023458197 / 1008p.

Hans Faverey – Staande op een luchtbel

Staande op een luchtbel
open ik beide armen
en omhels wat zich
voordoet: verre-gaande afwezigheid.
Als ik de grond raak
en de reiger opvliegt,voel ik mijn
knieën knikken.

Wist ik een wens
toen de ster viel
en scherpgras de
kiel schuurde?

[uit: Hans Faverey, Gedichten 1962-1990 (2010)]

Hans Faverey – Gedicht

In het helikoptergebied:

de wisselende gezangen;
de korzelige regenzones.
Bij elk nieuw gezang,

hoe kort ook, wissel
ik van sneeuwbril;

krimpt mijn ijsappel.

[uit Gedichten, 1968]
.

Invloed van Faverey op jonge dichters?

door Chrétien Breukers

Yra van Dijk recenseerde vrijdag 19 november in het NRC de nieuwe verzamelturf van Hans Faverey. In het niet online verschenen stuk schrijft ze:

“Nu, twintig jaar na het overlijden van Hans Faverey, ligt er niet alleen een staalblauwe, gebonden editie van zijn volledig werk, maar verschijnt er in Nederland bovendien weinig poëzie van jonge dichters die niet aantoonbaar door Faverey is beïnvloed of zich juist tegen hem verzet. Helemaal dood is de dichter dus niet.”
Een zin die mij enigszins verbaasde, want de naam Faverey hoor je nu ook weer niet zó vaak noemen, door hedendaagse dichters. Misschien door Ilja Leonard Pfeijffer, maar dan niet echt in positieve zin.

Ik ging voor De Contrabas op onderzoek uit en kwam terug met de volgende quotes van een aantal jonge dichters. Ik heb ze voor het gemak op alfabet gezet, de jonge dichters. Mijn onderzoekje loopt nog, dus wellicht komen er nog nieuwe namen bij:

read on…

Onbekend debuut van dichter Hans Faverey gevonden

Uit de Volkskrant, 11 november 2010.

En voor wie zich afvraagt wat “een van Nederlands grootste dichters” met Suriname uitstaande heeft, een klein stukje uit de database van John T.S. Brouwer de Koning

04/05/1855 Henri Julien Desiré Faverey, Surinaams grootvader van prof. Marcel Gerardus A-Tjak
12/01/1857 Jeannette Cornelia Denekamp, Surinaams slavin van CM/FA Faverey
08/01/1860 Anna Enesia Denekamp, Surinaams slavin van CM/FA Faverey
15/01/1862 Herman Delden, Surinaams slaaf van JH Faverey
18/03/1862 Juriaan Johannes Denekamp, Surinaams slaaf van CM/FA Faverey
03/10/1889 Jeane Victoria A-Tjak-Faverey, Surinaams m.v. prof. Marcel Gerardus A-Tjak
14/09/1933 Antonius “Hans” Faverey, Surinaams/Nederlands psycholoog/dichter: Chrysanten, roeiers, Hinderlijke goden, Tegen het vergeten; Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam 1969, Jan Campertprijs 1977, Constantijn Huygensprijs 1990

Klik hier voor meer informatie

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter