blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: Daal Luis H.

Nena Bennett – Anja di turismo/Jaar van het toerisme

Un anochi
na Tamarijn
sintá
ront di pool
morto
di antemano
hombernan
ta bende
nan spèrma
ku turista
den santo blanko
di aleu
motor
di un avion
tra trese mas
mas pa bin
kome
nos hombernan
nos kuminda
i agrega
pa esnan
ku tin
pajèt di plaka
mas i mas
alegria
sin fin
riba lama
un sombra
ta baha
i tapa
Aruba
ku su
skuridat
Op een avond
bij Tamarijn
gezeten
rond het zwembad,
op voorhand
dood,
verkopen
mannen
hun sperma
aan toeristen
op het witte zand.
In de verte
voert
de motor
van een vliegtuig
nog meer aan
meer om te kopen
eten
onze mannen op,
ons voedsel
en stapelen op
voor degenen
die het reeds hebben,
klatergoud van geld
meer en meer
vreugde
zonder einde,
op zee
daalt een schaduw
neer en dekt
Aruba toe
met haar
duister
Vertaling:  Luis H. Daal
Uit: Vaar naar de vuurtoren. Eiland, Isla, Island, Eilân. Gedichten over twaalf eilanden van het Koninkrijk der Nederlanden.  Samenstelling Klaas de Groot. Haarlem 2010, In de Knipscheer

Luis Daal

Portret van de Antilliaanse dichter Luis Daal, gemaakt door de in Suriname werkzame fotograaf Nicolaas Porter. Nr. 47 in de reeks fotoportretten die Porter in opdracht van de Werkgroep Caraïbische Letteren maakt. De foto op groot formaat is ook te bestellen bij de fotograaf; voor informatie kunt U mailen naar: nicolaasporter@hotmail.com. Wie de hele reeks wil zien kan hieronder klikken op het label Werkgroepportretten.

De ‘strijd’ van Federico Oduber

door Henry Habibe

De ontwikkeling naar een intensiever gebruik van het Papiamentu dateert van na de Tweede Wereldoorlog. Aan het hoofd van de ‘Papiamentse Beweging’, die beginjaren veertig opkwam, staat Pierre Lauffer. Deze behoorde tot het trio Curaçaose jongeren, dat zich de naam ‘Julio Perrenal’ gaf. Het trio bestond uit Pierre Lauffer, Jules de Palm en René de Rooy.

Hun eerste literair product was Cancionero Papiamentu (1942). Deze bundel bestond uit populaire liedjes in de volkstaal. Later breidde het trio zich uit en bestond rond 1949 uit vijf personen en werd dus in feite een kwintet. De twee personen die het trio kwamen versterken waren Luis Daal en Nicolás Piña-Lampe. Zo is de groep ontstaan die in 1950 de redactie van het literaire blad Simadan vormde. Van deze groep zijn Jules de Palm en Luis Daal later uit Curaçao vertrokken. De Palm vestigde zich in Nederland, Daal in Spanje. Daal liet niet na om, voor zijn vertrek, iemand voor te dragen die zijn plaats in de redactie kon innemen. Het was Raphael Martinez. Het literaire blad kwam twee keer uit: in 1950 en in 1951. In 1956 verhuisde Nicolás Piña naar Aruba. Hij was iemand met een brede culturele ontwikkeling en ging werken bij de Arubaanse overheid (Voorlichtingsdienst). Zijn inzet voor het Papiamentu dateerde al uit de jaren veertig, toen hij op Curaçao woonde en daar ook les gaf in die taal. Zijn leuze was: ‘Nan di lenga papiamentu/n’ta lenga refina,/ma den dje mi sentimentu/semper ta zona kla’ (Men zegt wel dat het Papiamentu geen verfijnde taal is, maar daarin klinken mijn gevoelens altijd helder op).

In 1961 gaf Piña een derde nummer van het blad Simadan uit. Dit nummer verscheen op Aruba. Daarin werden onder meer teksten opgenomen (hoe kon het anders) van Pierre Lauffer, Luis Daal, René de Rooy, Piña-Lampe en… Federico Oduber. De teksten van Oduber waren echter in het Spaans vertaalde gedichten uit zijn Nederlandstalige dichtbundel Beseffend, die in datzelfde jaar uit was gekomen.

Kritische student
In 1961 begon Federico Oduber met zijn studie rechten aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Hij speelde een actieve rol in de Antilliaanse en Surinaamse discussiegroepen.
In 1963 werd hij mederedacteur van het studentenblad Kakiña, dat in dat jaar van start ging. Daarin protesteerde Oduber onder meer tegen de rassendiscriminatie op Aruba. In het Arubaanse weekblad Observador, liet hij ook bij tijd en wijle zijn kritische stem horen. Zo bekritiseerde hij de tendens bij de Arubanen om zich negatief op te stellen tegenover het Papiamentu. In een artikel getiteld ‘Ki tempo nos lo hanja un berdadero siman di buki antillano’ benaderde hij zijn moedertaal op een min of meer filosofische wijze: ‘Nos ta ripará pues cu un idioma propio por duna naturaleza bida i haci nos existencia netamente di nos mes…’ (Wij merken dus dat de eigen taal tot leven kan wekken en ons bestaan een grote eigenwaarde kan schenken). Oduber bleek toen al (1964) een voorstander te zijn van de invoering van het Papiamentu in het onderwijs. Het bleef niet bij een passieve houding van zijn kant, getuige zijn woorden uit hetzelfde artikel: ‘Ta bira tempo anto pa nos ranka nos fei di e agarro estranjero’ (Het wordt nu tijd dat wij ons losrukken uit de buitenlandse houdgreep). Hij keerde zich ook tegen het Lay-off-programma van de Lago-raffinaderij, waarbij men de oplossing voor het probleem van de werkloos geworden arbeiders meende te hebben gevonden in een ‘aftocht van de werklozen naar Nederland’. In zijn artikel ‘Nos ta bai Hulanda’ laat hij zich op de voor hem typische, spottende, wijze uit over deze schaamteloze houding van de Lago en de IOWUA (vakbond). Hij sprak van een ‘tragedie’, maar merkte ook ironisch op: ‘… na Aruba pa 40 anja mas o menos nos barica tabata yená, toer dia sin falta. Pero mañan ken sabi? Nada ta sigur. I Aruba ta chiquito i pues laga nos bai caminda e spèki ta. Caminda capitalistanan por haci uso di nos’. Hier krijgt ook het kapitalisme een veeg uit de pan.

Kritiek op Beseffend
Een Nederlandse criticus schreef in 1961 met betrekking tot Beseffend het volgende: ‘Een bepaald niet volmaakt woordgebruik, een clichématige symboliek en een gebrek aan oorspronkelijke ideeën, ziedaar de negatieve zijden van dit dichterschap. Is daarmee gezegd dat Oduber geen dichter zal worden? Vanzelfsprekend niet. Zelfkritiek en transpiratie zijn voor het scheppen van een kunstwerk even onontbeerlijk als de inspiratie die de kunstenaar aan het werk zette’ (De Gelderlander, Nijmegen).

Simadan in Nijmegen?
In die jaren bestond in Nijmegen ‘Canoa’, de Vereniging voor Antilliaanse studenten, die zich vooral bezighield met de opvang en begeleiding van de eerstejaarsstudenten uit Curaçao en Aruba. Er werden af en toe culturele activiteiten (lezingen) gehouden. Zo kwam in 1964 niemand minder dan de toen in Madrid wonende Curaçaose dichter en linguïst Luis Daal een lezing houden. Het onderwerp was vanzelfsprekend de literatuur in het Papiamentu. Daal had kort daarvoor (1963) zijn eerste Papiamentstalige dichtbundel, Kosecha di Maloa, op de markt gebracht. Na deze bundel van Daal, zag Kantika pa Bientu van Pierre Lauffer het licht, die door Oduber in juni van 1964 besproken werd. In hetzelfde jaar hield ook Nicolás Piña een lezing voor Canoa. Het ging weer over de literatuur in het Papiamentu. Piña was degene die twee van Odubers gedichten in het Spaans had vertaald en had opgenomen in het Arubaanse nummer van Simadan. In 1964 zijn dus drie prominente dichters van de Simadan-groep bij wijze van spreken in Nijmegen geweest. In datzelfde jaar schreef de Arubaanse dichter, toneelschrijver en schrijver van novelles, Hubert Booi, een brief aan Nicolás Piña met het verzoek om Canoa op de hoogte te stellen van het feit dat Oduber ‘de laatste tijd in het Papiamentu schrijft’. Dat was in september van het jaar 1964.

Eerste gedicht in het Papiamentu
Nauwelijks een jaar later zag Odubers eerste gedicht in het Papiamentu ‘cantica di espada’ (Vijf strijdliederen) het licht. Toen het studentenblad Kambio in 1965 van start ging, werd dit gedicht in het eerste nummer opgenomen. Het werd op enthousiaste wijze aan de lezers van het studentenblad gepresenteerd. Redactie-lid Joe Eustatia zei toen dat Oduber zich in dit gedicht manifesteerde als een heel andere dichter dan die hij eerder kende. Hij had met diens vroegere poëzie in het Nederlands immers kennis gemaakt waarbij de dood en het verlangen naar een onbereikbare liefde de voornaamste thema’s waren. In ‘cinco cantica di espada’ echter was geen sprake meer – aldus Eustatia – van ‘heimwee’ of ‘romantische gevoelens van pessimisme’. Oduber werd toen als een revolutionaire dichter gepresenteerd.

Geëngageerd?

Later sprak Oduber nogal laatdunkend over zijn gedichten. In verband daarmee bezigde hij in de beginjaren zeventig het woord ‘baina-nan’ (zootjes). In 1969 was hij naarstig op zoek naar een uitgever voor zijn nieuwe dichtbundel. Hij bood toen een aantal gedichten ter publicatie aan bij de redactie van het tijdschrift Watapana, dat in 1968 opgericht was. Er kwam echter een kink in de kabel en de publicatie ging niet door. Voor zijn bundel had hij aanvankelijk als titel bedacht: Biloria (Dodenwake). Toen de bundel in 1973 verscheen (bij Editorial Antiyano) had hij een andere zeer opvallende titel gekregen: Putesia (samensmelting van ‘puta’ en ‘poesía’). Een titel die veelzeggend is voor de excentrieke houding van Oduber.

In Putesia ontbreekt het gedicht ‘cinco cantica di espada’. Daarin werd wel een ander ‘strijdlied’ opgenomen dat in 1966 in Kambio had gestaan. Het kan als onbegrijpelijk overkomen, maar de vijf allereerste ‘strijdliederen’, waarmee hij in 1965 zijn debuut in het Papiamentu maakte, werden later niet meer opgenomen. Merkwaardig, want het gaat om een van de composities waarop Cola Debrot in 1966 zich baseerde toen hij met betrekking tot Oduber sprak van een ‘maatschappelijk geëngageerde dichter’, tijdens zijn lezing ‘De polylinguale literatuur van de Nederlandse Antillen’ (zie: Amigoe, 17 augustus 1966). Wat zou toch de reden kunnen zijn dat ‘cinco cantica di espada’ door de auteur niet beschouwd werd als te behoren tot de bundel Putesia?

[eerder verschenen in Amigoe, zaterdag 27 augustus 2011]

‘Ik heb een bòter meegebrengt’

Del holandés que se va…

door Fred de Haas

In dit artikel onderzoekt Fred de Haas wat er zoal in de twintigste eeuw door voornamelijk in het Papiaments publicerende Antilliaanse schrijvers is gezegd en gedacht over de rol van hun moedertaal. Daarbij blijven de Antilliaanse schrijvers die in het Nederlands hebben geschreven op de achtergrond. Deze hadden hun eigen – ongetwijfeld respectabele – redenen om in het Nederlands te schrijven. De Haas baseert zich in dit artikel voornamelijk op direct toegankelijke bronnen waarvan de meeste in Pa Saka Kara te vinden zijn. Het is interessant te constateren dat de opvattingen van de schrijvers uit het begin van de vorige eeuw betrekkelijk mild zijn ten aanzien van de toen overwegende rol van het Nederlands en dat zelfs schrijvers als Luis Daal nog van mening waren dat ‘verheven’ ideeën beter in het Spaans, Engels of Nederlands konden worden verwoord dan in het Papiaments. Onze lezers bezoeken o.a. het koloniale huis van een frater en een pater, komen langs de schrijvers Willem Kroon en Willem Hoyer, luisteren naar de ondernemer Panneflek en de schrijvers Manuel Fraai en Guillermo Rosario. Om het Antilliaanse beeld te completeren krijgen onze lezers ook een kijkje in de keuken van de Arubaanse buren Habibe, Oduber en ‘juffrouw’ Belén Kock-Marchena. Voor de Grote Drie is deze keer geen plaats, niet omdat zij deze niet zouden hebben verdiend, maar omdat er in dit verband al genoeg over hen is geschreven en de auteur niet in herhaling wil vallen.

Walboomers en Poiesz
Bijna honderd jaar geleden vond er in de Amigoe een discussie plaats tussen twee Nederlanders die in 1915 omstandig – zoals in die tijd de gewoonte was – uitlegden wat ze zoal dachten van de moedertaal van de Antillianen. De een was een zekere frater Walboomers, leraar Nederlands M.O., die toegaf dat het Papiaments wel een taal was, maar alleen maar ‘als uiting van zielenleven in gearticuleerde klanken’. Onder ‘ziel’ werd verstaan het ongrijpbare iets waar de katholieke missie in die tijd het monopolie op had. Met ‘gearticuleerde klanken’ bedoelde Walboomers de taal die onderling op de Antillen werd gesproken. Ja, ja.

Walboomers vond niet dat het Papiaments een cultuurtaal was, net zo min als het Fries en het Vlaams, trouwens. Het Papiaments was een ‘onbeschaafde’ taal waarin je het volk niet op een hoger niveau kon brengen. Nee, mensen iets leren kon écht niet in het Papiaments. Dat was immers een taal ‘van creoolse structuur met in hoofdzaak geradbraakte Spaanse en verder Hollandse woorden’. Voor beschavingsdoeleinden had je een échte taal als het Nederlands nodig, vond Walboomers. Dat veel Nederlanders in die tijd liever de ‘kromme taal der weinig ontwikkelden’ (bedoeld wordt het Papiaments van de ‘primitieve bevolking’) spraken dan dat ze hun eigen taal, het Nederlands, onder het volk propageerden, was naar zijn mening uiterst verwerpelijk. Maar zo was de situatie nu eenmaal. Ook in Suriname waar ‘de negerslaven in het rustige bezit van hun kinderlijk brabbeltaaltje werden gelaten’.

Hoewel de frater vond dat je het Papiaments als taal niet mocht minachten, mocht je het evenmin een plaats toekennen die het niet verdiende. Het Papiaments was immers ‘de getuige van een primitief en zwak gedachtenleven’. Conclusie: als uitlaatklep voor de ziel was het Papiaments dus goed genoeg, maar je kon er beter niet in denken. In het onderwijs was het gebruik van het Papiaments om die reden dan ook helemaal uit den boze. Tot zover frater Walboomers.

De andere debater was een zekere Pater Poiesz, dezelfde, die ooit het ‘Atardi’ van Corsen heeft vertaald in de stijl van die tijd. De Pater was het niet eens met de Frater. Als je in de opvoeding het hart van de kinderen wil raken, zo zei Poiesz, dan moet je ze in hun moedertaal toespreken. Het is beter om tien woorden in het Papiaments te spreken dan honderd woorden in een taal die de kinderen wel begrijpen maar niet aanvoelen. Dat was de reden waarom de katholieke missie had gekozen voor het Papiaments als voertaal om het volk een superieure cultuur te geven: de Nederlandse wel te verstaan.

Frank Martinus zou van dit laatste uit z’n vel zijn gesprongen. Had Frank immers niet in de inleiding van de eerste uitgave van zijn tijdschrift Ruku beweerd dat de Nederlanders in driehonderd jaar alleen maar barbarendom hadden gebracht? Een beetje gelijk had ie wel…

Pater Poiesz had een voortreffelijk punt door te stellen dat de moedertaal meer waard is als ‘middel om het kinderhart te vormen dan welke andere taal ook’. Hij vond dan ook dat aan het Papiaments een betere plaats toegekend moest worden. Dat was natuurlijk niet zo moeilijk omdat het Papiaments helemaal geen plaats hád in die tijd! Maar Poiesz was ook van mening dat vooral het Nederlands moest worden gepropageerd en dat alle onderwijzers Papiaments moesten leren, zowel om de kinderen tegemoet te komen als om het Nederlands vlugger aan de kinderen te kunnen leren. De Pater was, ondanks zijn verlichte denkbeelden, nu eenmaal ook een kind van zijn koloniale tijd. Het zou echter nog tientallen jaren jaar duren voordat de inzichten van Pater Poiesz op de ABC-eilanden zouden doorbreken.

Een Antilliaan aan het woord: Willem Hoyer
Niet alleen Europese Nederlanders als Walboomers en Poiesz hielden zich met het Papiaments bezig, ook Antillianen hadden zo hun opvattingen over hun moedertaal, die overigens dicht in de buurt kwamen van bovenstaande ideeën.
Een zekere Willem Hoyer (foto rechts) schreef in datzelfde jaar 1915 in het weekblad La Cruz ter verdediging van zijn moedertaal (het Papiaments) dat ook talen als het Frans, het Spaans, het Italiaans ooit ontstaan waren uit het Latijn en een hele ontwikkeling hadden moeten doormaken voordat het de moderne talen werden die wij nu kenden. Hoyer getuigde hier te beschikken over een zeer juist inzicht, nog ver vóór Luis Daal in 1941 in het blad La Unión hetzelfde opmerkte. Hoyer, die zijn artikel in het Papiaments schreef, was een beleefde, mentaal gekoloniseerde man die verklaarde dat het Nederlands ‘natuurlijk’ gerespecteerd en beschermd moest worden, maar dat we toch wel moesten bedenken dat het Hollands niet bepaald een wereldtaal was en dat de mensen in de gebieden die om de Antillen heen lagen geen Nederlands spraken. Kortom: zó nuttig was dat Nederlands nou ook weer niet en het Papiaments hoefde om die reden dus niet in de verdomhoek te worden gezet. En wat hádden de Antillianen welbeschouwd aan het Nederlands als ze elders in het Caribisch gebied werk gingen zoeken? Anno 1915!

Het Papiaments was ook een welkome brug naar het Spaans, betoogde Hoyer verder.
In het gedicht ‘Nos Papiamento’ dat hij in 1923 in het blad La Unión schreef vraagt Hoyer bescheiden om de onvolkomenheden van het Papiaments te vergeven en te bedenken dat het ‘de geliefde taal van onze moeder’ is. Bovenaan zijn gedicht lezen we: ‘Nada ta mas pega na un pueblo cu su lenga; lenga di un pueblo ta su alma, cu ta duné bida’ (Niets ligt dichter bij een volk dan zijn taal; de taal van een volk is zijn ziel die het leven geeft). Hoyer had het dus over een dimensie van ‘identiteit’, een begrip dat zich later in de eeuw in grote belangstelling mocht verheugen..

‘Nos dushi lenga’ in Venezuela: Panneflek
Dat het Papiaments, zoals Hoyer zei, een brug naar het Spaans kan zijn is alleszins waar, hoewel het verhaal van ondernemer Panneflek in La Unión van 1923 hier ook wel enige nuance in aanbrengt.

Op een reis door Venezuela ontmoette Panneflek een aantal Arubaanse migranten die in Venezuela werkten. Hij was dolblij weer eens Papiaments te kunnen spreken en merkt op dat de conversatie die hij met de Arubanen had in zijn oren klonk als ‘un serenata di Schubert, cantá pa voz di algun hada, den luminoso silencio di un nochi di luna’ (een serenade van Schubert, gezongen door de stem van een of andere fee, in de stilte van een maanverlichte nacht).

Enkele weken later krijgt Panneflek bericht van de manager van de Hacienda El Trapiche (Landgoed de Suikermolen) die hem vroeg langs te komen om naar een man te kijken die, waarschijnlijk, op sterven lag en die een taal sprak die niemand van de Venezolanen begreep. Toen Panneflek arriveerde bleek de man de van Aruba afkomstige Cornelis Knoop te zijn die via een contract van Oduber op de Hacienda van de heer Rodríguez in Venezuela werk had gevonden. Panneflek neemt Cornelis onder zijn hoede en zorgt ervoor dat hij weer op de been komt. Wat een ellende heeft die man moeten doorstaan, zo verzucht hij in verspaanst Papiaments, ‘pa sencilla razon cu ningun hende tabata comprende su lengua papiamento; sin falta kende a tumé te hasta pa árabe i hende loco…’ (om de eenvoudige reden dat niemand zijn Papiaments verstond; er moeten zelfs mensen zijn geweest die hem voor een Arabier of een gek hebben aangezien). Uit dit alles trekt Panneflek de conclusie dat ‘idioma spañol ta un necesidad grandi, mashá hopi grandi pa tur yiu di Corsouw i principalmente pa clase pobre cu tin di bay busca bida afor..’ (dat de kennis van de Spaanse taal hoogst noodzakelijk is voor alle Curaçaoënaars en vooral voor het arme deel van de bevolking dat buiten het eiland fortuin moet gaan zoeken).
Overigens beschouwt Panneflek, die geen linguïst is, het ‘Papiamentse patois’ als een vorm van slecht Spaans dat met een beetje goede wil weer teruggebracht kon worden tot correct Spaans, een taal ‘waar je tenminste wat aan hebt’. Panneflek is een pragmatisch man die de ‘dushi lenga di nos mama’ eigenlijk alleen maar geschikt vindt voor mensen die de hele dag thuis zitten te niksen…
We zijn hier wel héél ver van de ‘Serenade van Schubert’, maar we begrijpen wat ie bedoelt. En zijn bedoeling was niet kwaad, al zou hij er heden ten dage de handen van de meeste Antillianen niet voor op elkaar hebben gekregen.

Een medestander van Panneflek: Willem Kroon
Panneflek vindt trouwens een medestander in de Curaçaose schrijver Willem Kroon (foto links) die in februari 1924 in het blad La Unión schrijft dat het Papiaments beter kan worden opgekalefaterd met Spaans, zodat ‘iedereen ons kan verstaan’.
Kroon, ook bepaald geen taalkundige, schetst ons – hij schreef dit in het Papiaments – het volgende taalkundige scenario: ‘beste lezer, ik stel me de oorsprong van dat verdraaide Papiaments van ons (nos bendito Papiamento) als volgt voor. De moeder van de taal was een indiaanse. De stiefmoeder was een Spaanse die Curaçao binnenviel en ons haar taal leerde. Daarna zijn er een hoop andere nationaliteiten gekomen die een andere aard en taal hadden en die vervolgens schade hebben toegebracht aan onze eerste cultuurtaal’. Zo zát dat volgens Kroon, die niet werd gehinderd door enige kennis van zaken. Iets verder schrijft hij dat ‘hoewel we ons conformeren aan de Hollandse taal we wel de Spaanse taal in ons hart moeten sluiten ter ere van het eerste land dat ons de beschaving bracht’. Dat dit laatste óók berust op een misverstand is bekend.

Dat waren zoal de opvattingen in de jaren twintig van de vorige eeuw, beste lezers. Het zal nog enige jaren duren voordat zich weer een duidelijke stem laat horen over het gebruik van het Papiaments, het Nederlands en het Spaans.

We zijn allemaal Hollanders: Luis Daal
Zoals we al eerder zagen heeft de alom gewaardeerde Curaçaose dichter Luis Daal zich in 1941 in La Unión uitgelaten over het Nederlands en zijn moedertaal, het Papiaments. Hij vraagt er begrip voor dat er zoveel mensen zijn die het Papiaments niets kan schelen. Want, zegt Daal, dat komt omdat we nu eenmaal op school de lessen moeten volgen in het Nederlands en omdat het gebruik van het Papiaments bijna wordt beschouwd als een misdaad.
We zijn allemaal Hollanders, zegt Daal, alleen anders van manieren, karakter, levensopvatting en mentaliteit. Maar, net als de Friezen en de Zeeuwen (‘Zeelander’ zegt Daal heel logisch) zijn wij prima in staat ons uit te drukken in de standaardtaal. En gelijk had ie. Het onderwijs, dat in die tijd volledig in handen was van de Hollanders uit Nederland zorgde ervoor dat de schoolgaande Antillianen het Nederlands uitstekend leerden beheersen. Daal vervolgt nog in de oude, pre-Daalse, aarzelende spelling: ‘Pa motivonan ariba mencioná nos a bai acustumbrando nos cu holandes, pero esai no qier bisa cu nos a lubida Papiamento o cu nos ta despreci’é, sino unicamente cu ta mas facil pa nos expresa nos ideanan mas elevá (p.e. den un poëma) na Holandes, Ingles o Spanjó y lógicamente pensá no ta nada stranjo, despues di a huzga e antecedentenan ya mencioná’ (om bovenvermelde redenen zijn we gaan wennen aan het Nederlands, maar dat wil niet zeggen dat we het Papiaments zijn vergeten of dat we er minachting voor hebben, maar het betekent alleen dat het voor ons makkelijker is onze meer verheven ideeën – bijvoorbeeld in een gedicht – in het Hollands, Engels of Spaans uit te drukken en logisch gedacht is daar niets vreemds aan als we bovenvermelde redenen in aanmerking nemen).
Uit deze woorden blijkt de innerlijke strijd van een man die begrip probeert te hebben voor alle standpunten, maar die, als zovelen, door de krachtige invloeden van het koloniale bewind in culturele ontreddering verkeert.

Macamba
In 1949 verschijnt er bij E.P.Dutton & Company, Inc. New York, een boek met de titel Macamba. Het boek is in het Engels geschreven door een zekere Lilla van Saher (ps. van M. Riwkin). De roman die zich afspeelt op Curaçao is geen literaire hoogvlieger, maar wel interessant vanwege sommige fragmenten waarin o.a. de tambú wordt beschreven en door de hoofdpersoon enige opmerkingen worden gemaakt over het Papiaments. Op bladzij 255 lezen we het volgende: ‘They tell me it’s my country, but I am not allowed to do anything for it. The Macambas are slow, but they are efficient. In a hundred years our music, our customs, even our language will be gone. You know some Papiamento. Is there anything wrong with it? Then why couldn’t we broadcast in our language? Why don’t we teach it in our schools?’

Het is maar de mening van een romanfiguur, maar op zich curieus genoeg om vast te stellen dat deze figuur zich er in de jaren ’40 over ergert dat er op de scholen geen moedertaalonderwijs is en dat de taalsituatie een gevoel van onmacht teweegbrengt. Zijn vrees voor het verlies van het Papiaments werd, gelukkig, niet bewaarheid.

Een incident op de pontjesbrug: Manuel Fraai
Een ander voorbeeld van de hierboven gesignaleerde, door de taalsituatie veroorzaakte psychische ontreddering is te vinden in een fragment uit een boek van Manuel Fraai (of Fray)
(Un huérfano , Willemstad, 1954). Manuel Fraai noemt het Papiaments hier nog een ‘dialect’.
Op een dag loopt hij over de pontjesbrug en hoort twee vrouwen vóór zich in het Engels met elkaar praten. De een zegt dat de mensen op Curaçao Papiaments spreken maar dat ze niet van die taal houdt. De ander reageert: ‘De Hollanders zeggen dat het Papiaments geen taal is’.
Dat is genoeg voor Fraai om de dames staande te houden, verontwaardigd de les te lezen en te vragen of de taal van die Hollanders dan zoveel beter is dan de zijne. En wat ze hier dan eigenlijk te zoeken hadden?
De dames wisten niet hoe vlug ze weg moesten komen.

Op bittere toon vertelt Fraai ons vervolgens in alle eerlijkheid dat het hem niet verwondert dat buitenlanders zo over het Papiaments denken: ‘Cuantu yiu di Corsou mescos cu nos no tin berguenza di papia papiamentu ora nan ta den compania di estranhero o hende cu a haya bon siñanza?’ (Hoeveel Curaçaoënaars, zoals wij, schamen zich er niet voor om Papiaments te spreken in gezelschap van vreemdelingen of van mensen die goed onderwijs hebben gehad?).
In plaats van Papiaments te lezen, zo zegt hij, lezen de Curaçaoënaars boeken in een taal ‘waarvan ze de helft niet verstaan’. Fraai vergelijkt ze met apen die minachting hebben voor hun moeder die hun het Papiaments heeft geleerd, een taal die ‘ta resona den mi orea manera musica armonioso, manera canto di trupial mainta tempran den tempu di yobida’ (die in mijn oren klinkt als het vroege ochtendlied van een troepiaal in de regentijd).

Een Arubaans geluid over de ‘Siman di Buki 1964’: Federico Oduber
In de Observador van 18 september 1964 doet de Arubaanse dichter F.H. Oduber kritisch verslag van de jaarlijkse Boekenweek waar maar weinig Arubanen belangstelling voor bleken te hebben omdat er niet veel Arubaans aan die Boekenweek te beleven viel. Hoewel Oduber helemaal niets tegen de Nederlandse cultuur heeft, constateert hij wel bezorgd dat het eiland hierdoor gedomineerd wordt en dat er voor de eigen cultuur nauwelijks of geen plaats is: ‘Nos tin admiracion tambe pa cultura Hulandés. Pero más grandi ainda ta nos miedo cu poco, poco, loque ta di nos ta bai somentá’ (we hebben ook bewondering voor de Nederlandse cultuur. Maar onze angst voor de verdwijning van onze eigen cultuur is nog groter).

Hij constateert dat de Arubanen een officiële taal (bedoeld wordt het Nederlands) moeten spreken die vreemd voor hen is en waarin ze nooit gemakkelijk zullen kunnen communiceren. En dat laatste is een bron van irritatie en onzekerheid. Oduber pleit er dan ook voor dat het Papiaments op school wordt onderwezen en dat er een eind wordt gemaakt aan die taalkundige situatie van permanente vervreemding, die in stand wordt gehouden doordat de kinderen wél les krijgen in het Nederlands maar niet in hun moedertaal.

Ook de Arubaan Hubert Booi (foto rechts), de vader van het lied ‘Aruba romántica’, hield in 1968 in de Sala di Club San Francisco een klemmend pleidooi voor de herwaardering en bevordering van het Papiaments, waarbij hij het onderwijssysteem bekritiseerde en ook zijn eigen landgenoten verweet door hun onverschillige houding in hoge mate verantwoordelijk te zijn voor de ondergewaardeerde rol die de moedertaal in hun leven speelde.

De Grote Drie: Daal, Lauffer, Juliana
En dán komen de dichters die men wel de Grote Drie heeft genoemd en die door hun werk het boegbeeld vormen van de verdediging en de erkenning van de waarde en mogelijkheden van het Papiaments: Luis Daal, Pierre Lauffer en Elis Juliana.
Omdat er al zoveel over deze auteurs is geschreven zullen we ons in het kader van dit artikel hiervan onthouden om een overkill aan informatie te vermijden. Wel zij het mij vergund een paar regels te citeren uit een gedichtje van Lauffer (Mi lenga, Raspá, 1962) waarin het Papiaments de eer wordt gegeven die het toekomt:

Na mi lenga di krioyo,
Ku su zjèitu di zoniduNo tin dwele ni legría pa herami,Ni tin sort’i sintimentuKu mi n’tribi machiká

In mijn Creoolse taal,
Haar ritme en haar zwier,
Beschrijf ik treurnis en plezier.
Er is geen enkel sentiment
Dat mijn Creoolse taal niet kent.

De Kolonisator en de Yaya: Henry Habibe
Iemand die zijn leven lang heeft geijverd voor zijn moedertaal is de Arubaanse dichter Henry Habibe. In zijn bundel Yiu di Tera (1985) viert hij het feit dat, ondanks eeuwenlange onderdrukking en onverschilligheid van de kant van het koloniserende Nederland, zijn taal zich heeft kunnen handhaven:

Nan a trapa bo kurpa chikito
Lastr’ele den lod’i barbarismo
Ma den riu
Di mi sanger
Bo ta baña
Mané un spiritu Guaraní

Je tenger lijf is woest vertrapt,
Door het barbaarse vuil gehaald.
Maar in de aders
Van mijn bloed
Baadt – als een geest zo licht –
Mijn taal
In een Creools gedicht…

Zijn toon wordt milder als hij op dichterlijke wijze beschrijft hoe hij, als vele andere Antilliaanse kinderen, vroeger de taal heeft ingedronken, zittend op de schoot van zijn zwarte kindermeisje, de yaya, die de kinderen eindeloze verhalen vertelde over de Spin Nanzi en hen de liefde voor het woord en het ritme van de taal bijbracht. Hij roept in ‘Mi lenga’ (1985) het suggestieve beeld op van woorden die zich – dansend in een strakke jurk – losmaken uit de verhalen van de yaya en heupwiegen op de maat van de Afrikaanse trommel, de tambú, op het ritme dat eeuwen geleden de tocht heeft gemaakt van Afrika naar het Caribisch gebied:

Un yaya
A sinta plama kuenta
Den su skochi
Palabranan
A forsa montoná
Sali yangando den shimís pretá

Een yaya strooide
Woorden in haar schoot:
Ze hoopten zich
Onstuimig op
Tot dansende verhalen,
Wiegend in een strakke jurk

Habibe herinnert zich hoe hij kinderliedjes zong in zijn taal en zelfs in zijn dromen de klanken van het Papiaments hoorde. Zijn liefde groeide voor het in de hoek gedreven Papiaments dat zelfs op het schoolplein van de middelbare school ‘verboden’ was. De kracht van de moedertaal bleek sterker dan die van de Nederlandse ideologie en de schoolkinderen speelden en spraken buiten de klas tóch in de taal van thuis, hoewel een redeloze schaamte zich van hen meester maakte als de onderwijzer hen liet voelen dat hun Papiaments eigenlijk niet in aanmerking kwam om gesproken te worden. Hoe konden die kinderen ook weten dat er ook andere opvattingen bestonden en dat in het begin van de 20e eeuw iemand als Jozef Sickman Corsen al een gedicht had gemaakt in hun moedertaal,‘Atardi’ (1905), waarvan elke Antilliaan tenminste de beginregels uit het hoofd kent:

Ta pa kiko mi no sa Ma esta tristu mi ta bira Tur atardi ku mi mira Solo baha den lamá!

Waaróm kan ik niet zeggen, nee,
Maar ’s avonds voel ik mij beklemd,
Wanneer ik, droevig en ontstemd,
De zon zie ondergaan in zee!

Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan en de kinderen op het schoolplein maken zich juichend los uit de beknelling van de onmenselijke regels. En Habibe schrijft in ‘Papiamentu na kaminda’ (1986):

den kurá’i skol
nos a stiwa su palabranan
manera un fortalesa
kontra e monster di
‘Aap, Noot Mies
En hoedje van papier’.

Het schoolplein wordt
Met Papiamentu volgestouwd:
Een fort
Tegen het ‘Aap-Noot-Mies’ en
‘Hoedjes van papier’
Gebouwd.

Ta di nos é ta : Guillermo Rosario
En zo kwam langzamerhand de eeuwenlang verguisde moedertaal, die bovenvermelde ‘Serenade van Schubert’ en die ‘Ochtendzang van de troepiaal’ tot nieuw leven. Dichters en schrijvers begonnen het een eer en genoegen te vinden om het Papiaments in hun kunst zo goed mogelijk te gebruiken. Eindelijk durfden ze weer openlijk van hun moedertaal te houden en die liefde in woord en geschrift uit te drukken.
Een van de schrijvers die, naar mijn persoonlijke mening, zijn waardering voor het Papiaments op de meest ‘Antilliaanse’ manier heeft uitgedrukt is Guillermo Rosario geweest. In zijn gedicht ‘Mi nigrita Papyamentu’ uit 1971 vergelijkt hij het Papiaments met een negerinnetje, een Creoolse vrouw (muhé krioyo) die hij in geuren en kleuren beschrijft. Zijn taal, zijn Papiaments, is een ‘kabay di rasa’ (raspaard) en gelijk aan een mooie Creoolse vrouw ‘ku pechunan pará’ (fiere borsten), ‘hep anchu’ (brede heupen) en – natuurlijk – ‘un bon sanka’ (een lekkere kont).
Je bent Curaçaoënaar of je bent het niet.
Rosario drukt de hoop uit dat het Papiaments op een gegeven moment net zo op eigen benen in de Creoolse cultuur zal staan als de stobá (vleesstoofpot), de triangel, de wiri (ijzeren schraapinstrument), de sopi piská (vissoep), de bolo pretu (zwarte taart), de funchi met guiambo (maismeelgerecht met okra) en de barí (trommel). Iedereen zal dan trots kunnen zeggen: ‘ta di nos é ta! (die taal is van ons!).

‘Juffrouw, ik heb een bòter meegebrengt’: Belén Kock-Marchena
Nu heeft het Papiaments eindelijk vaste voet op Antilliaanse bodem gekregen, ook in het onderwijs. Gelukkig. Het is al meer dan vijftig jaar geleden dat de Nederlandse onderwijzer Rien Hasselaar Arubaanse liedjes begon te verzamelen omdat ie vond dat de Nederlandse liedjes helemaal niet aansloegen bij de Arubaanse kinderen. Wat wisten die nu van ‘zomer, winter, herfst, paard en wagen, boer en boerin’? Hasselaar: ‘Onze (Nederlandse) voorouders hebben bij het onderwijs op de Antillen helaas grote fouten gemaakt: niet alleen trachtten zij tot iedere prijs van de Arubanen kleine Hollandertjes te maken, maar zij hielden de kinderen geregeld voor dat hun eigen taal en cultuur minderwaardig waren. De eigen volksliedjes mochten niet worden gezongen omdat ze onfatsoenlijk zouden zijn en het kwam zelfs voor dat het de kinderen verboden werd om tijdens het speelkwartier Papiaments te spreken’.
Ook de Arubaanse schooljuffrouw Belén Kock-Marchena zal blij zijn dat de kinderen nu in hun geliefde taal kunnen schrijven, lezen, zingen en vertellen. Het is niet langer nodig dat de kinderen een vertwijfelde poging moesten doen om op een correcte manier ‘Juffrouw ik heb een fles meegebracht’ tegen de Antilliaanse juf te zeggen en niet verder kwamen dan: ‘Juffrouw, ik heb een bòter meegebrengt’.

Dit laatste citaat uit de klas is ook de titel van het gedicht waarin de Juf verzucht:

[…]
‘un dia mi yiu
bo soño,
mi soño,
nos soño,
lo bira realidad
y
nos dushi
papiamento
lo marcha
drenta nos enseñansa
den tur su grandesa
y bunitesa,
anto lo bo
skirbi,
lesa,
conta,
canta
contento
den bo dushi lenga:
PAPIAMENTO

op een dag, m’n kind,
zullen jouw droom,
mijn droom,
ónze droom,
werkelijkheid worden
en
ons heerlijk
papiaments
zal ons onderwijs
binnenmarcheren
in al haar grootsheid
en schoonheid;
dan zal je
vol vreugde
schrijven,
lezen,
vertellen en
zingen
in je heerlijke taal:
HET PAPIAMENTS!

Epiloog
Het Nederlandse kofschip Van Dale maakt zich met moeite los van de eeuwenoude kades in de Annabaai. Tip houdt het roer. Colá vaart weer opnieuw het zeegat uit. De geest van Boeli houdt de wacht aan dek en weent over de rots der struikeling. Zijn schimmentraan is slechts te zien voor Frank, die eenzaam op de kade achterblijft: changá!

Movidas por el soplo milenario de los alisios, siguen ondeando en lo alto de la papiamentosa Fortaleza las estrellas de la bandera curazoleña que devuelven un último saludo al barco holandés que se va…

Wassenaar, december 2011

Ramon Todd Dandaré – Poema/Gedicht

Isla di mi, mi kier
kambia bo fashi
Mi kier sinta pafor
na California
kirbiendo ku piedra
mi nòmber
den santo
i laga olanan
lora bin kit’é.
Mi kier subi riba
bo lombrishi
i tira e flor di kibrahacha
p’é baha ku biento
i kubribo ku oro.
Mi kier dobla e watapana
bir’é kara p’ariba
i saka tur su djus
pa mi yena mi mes k’e forsa
dje primitibo indjan.
Mi kier koi bo kurpa
lor’é boka abou
pa mi hunga ku e tesoro
ku bo ta warda den fondo di bo ser.
Mi kier drenta bo serebo
mané un idea di ayera
mané un hecho di mañan,
mané un unión karnal
mi kier ta den bo
pa bo ta den mi.
Mi kier ta un,
un so ku bo
i mi kier dirihibo mané
un piskadó
ta dirihí su kanoa
p’é tira su tarai.
Mi kier sakabo,
kore bai ku bo
hibabo te na solo
pa mi ponebo riba mundo
na e lugá di más halto,
pa bo ta un dios
ku ta traha su hende
i ta bolbe mat’é
hink’é hundu den bo
fondo kayente.
Isla di mi, mi kier
kambia bo fashi.

je voorkomen veranderen
Ik wil buiten zitten
bij Californië,
met een steen
mijn naam
in het zand schrijven
en de aanrollende golven
hem laten uitwissen.
Ik wil opklimmen naar
je navel
en de kibra-hacha-bloem opgooien
zodat zij met de wind
neer kan dwarrelen
en jou met goud bedekken.
Ik wil de watapana-boom ombuigen
naar het Oosten
en al zijn sap uitpersen
om mijzelf te voeren met de kracht
van de primitieve Indiaan.
Ik wil je lichaam nemen
en het ondersteboven rollen
om te spelen met de schat
die in het binnenste van je wezen huist.
Ik wil binnendringen in je hersens
als van gisteren een idee
als een feit van morgen
als geslachtsdaad.
Ik wil in je zijn
zodat jij in mij kunt wezen.
Ik wil één zijn,
slechts één met jou
en ik wil je bestieren
als een visser
die zijn boot bestuurt
om zijn werpnet uit te werpen.
Ik wil je eruit halen
en met je weglopen
tot aan de zon
om je boven op de wereld neer te zetten
op de allerhoogste plek
zodat je als een god kunt wezen
die de mensen schept
en ze weer vernietigt,
hem diep in je warme binnenste steken.
Eiland van mij, ik wil
je voorkomen veranderen.

[Vertaling: Luis H. Daal]

[uit Watapana, februari 1972]

Van kannibaal tot karibeño (III en slot)

door Fred de Haas

De Verenigde Naties heeft het jaar 2011 uitgeroepen tot ‘Internationaal jaar voor mensen van Afrikaanse afkomst’, de Afrikaanse diaspora. In een drietal afleveringen bestudeert Fred de Haas in onder meer 19e eeuwse geschriften de tot op de dag van vandaag doorwerkende vooroordelen over de Afro-Caribische mens en de weerstand die deze opriepen bij weldenkende blanke en zwarte intellectuelen van die tijd. In deze derde en laatste aflevering staat de bewustwording van een eigen Creoolse ‘identiteit’ centraal.

Het tijdschrift Watapana dat verscheen tussen 1968 en 1972 en dat werd opgericht door de Arubaanse hispanist en dichter Henry Habibe (Aruba, 1940) wilde eveneens een podium zijn voor schrijvers die in het Papiaments schreven. Het tijdschrift zou echter ook bijdragen publiceren in het Nederlands en het Spaans, mits deze in het teken stonden van de Antilliaanse taal en cultuur. Watapana heeft slechts een gering aantal bijdragen in de landstaal, het Papiaments, gepubliceerd.

Lauffer, Daal, Juliana
Er zijn natuurlijk ook dichters en schrijvers geweest die, buiten wat zij met grote tussenpozen publiceerden in tijdschriften, in hun overige werk een lans braken voor het gebruik van het Papiaments als speerpunt voor de vorming en erkenning van een eigen identiteit en aldus een tegenwicht vormden voor de overheersende invloed van de Nederlandse, Spaanse en Engelse taal. Ik denk hierbij vooral aan dichters als Elis Juliana (1927), Pierre Lauffer (1920-1981) en Luis Henrique Daal (1919-1997).

Luis Daal had in het culturele maandblad van de Antillen, Gydelcra, dat met grote tussenpozen tot 1961 volledig in het Papiaments verscheen, in het decembernummer van 1960 het volgende geschreven:

‘Nos hendenan no ta tribi papia papiamentu pasobra, pa desgrasia, nan no sá papiamentu bèrdè I nan ta sinti ku nan to ta pará firme den nan sapatu ora nan tin di papia riba un tema ku no ta relashoná ku komementu, bebementu o t’un tema kon-ku-tá. Hopi di nos hendenan ta pensa ku si nan papia papiamentu den un reunión o skirbi un karta na papia papiamentu o ekspresá un idea na nos lenga, tur otro hende ta pensa ku nan ta inferior sosial o intelektualmente… Lo ke ta nesesario pa siñamentu di otro lenga, ta nesesario pa siñamentu di papiamentu tambe, esta un esfuerso konstante i serio.’
Luis Daal, 1960

Vertaling:
‘Onze mensen durven geen Papiaments te spreken, omdat zij, ongelukkig genoeg, niet echt Papiaments kúnnen spreken; en ze voelen dat zij niet stevig in hun schoenen staan als ze moeten spreken over een onderwerp dat niet heeft te maken met eten, drinken of een onbelangrijke zaak.
Velen van onze mensen denken, dat, als ze Papiaments spreken op een vergadering of een brief schrijven in het Papiaments of een idee verwoorden in onze taal, alle andere mensen denken dat zij sociaal of intellectueel minderwaardig zijn…
Wat nodig is voor het leren van een andere taal, is ook nodig voor het leren van het Papiaments, namelijk een voortdurende, ernstige inspanning.’
[Vertaling FdH]

Dat gevoel van minderwaardigheid waar Daal over spreekt kwam niet uit de lucht vallen. De vroegere Nederlandse kolonialen hadden – in hun onwetendheid, arrogantie en onbewuste angst voor het onbekende – nauwelijks een goed woord over gehad voor het Papiaments. In 19e eeuwse geschriften vinden we karakteriseringen van het Papiaments als ‘bedorven Spaans, Indiaansch en Hollandsch, arm in woorden, zonder buiging, voeging of geslacht onderscheiden, maar rijk in hevig door de keel uitgesproken wordende schelle klanken en vooral in scheldwoorden’ (Van Paddenburgh, 1819), ‘eene hoogst armoedige taal’ (Bosch, 1829), ‘patois des lands’ (Jesurun, 1897), ‘patois van het Spaansch met allerlei bijmengsels’ (Kraus, 1915), een ‘Creolentaal’ (Lichtveld, 1955). Dat zijn zo een paar bronnen die de toen heersende opvattingen op niet mis te verstane wijze illustreren. Logisch dat, met de toenemende bewustwording van de eigen identiteit, er Antillianen opstonden om hun taal te verdedigen tegen de benepen opvattingen over het Papiaments die nog alom heersten.

De Curaçaose dichter Pierre Lauffer schreef in 1962:
Mi lenga Den nesesidat salí Fo’i alma di aventurero, Kultivá na boka di katibu, A bai drecha su pará Den kuentanan di yaya. […] Su kantika tin kandela, Su simplesa tin koló. Ku su wega di palabra Mi por ‘nabo su zoyá… […]
Pierre Lauffer: Raspá (1962), Mi Lenga

Mijn taal
Geboren uit nood,
Uit de ziel van avonturiers,
Bewerkt in de mond van slaven,
Tot volle wasdom gekomen
In de verhalen van de yaya.
[…]
En zijn lied is o zo vurig
En zijn eenvoud o zo kleurig
Met zijn klanken, woorden, grillen
Kan ik iedereen levend villen
[…]

Pierre Lauffer: Schraapsel, Mijn Taal

[Vertaling FdH]

Elis Juliana heeft de mogelijkheden van zijn moedertaal, het Papiamentu, tot in de diepste vezels en op zeer positieve wijze uitgebuit. Daarbij moet worden aangetekend dat voor hem het experimenteren met zijn Creoolse moedertaal voorop stond en hij niet de behoefte voelde om politieke statements af te geven of een vermeend ‘Afrikaans element’ in zijn poëzie te introduceren. Dat zijn poëzie een onlosmakelijk deel is geworden van het culturele erfgoed van Curaçao dat door de bevolking wordt gekoesterd, bewijst dat zijn poëzie het hart raakt van de ‘identiteit’ van het volk. Maar zoek geen Afrika in het volgende gedicht dat echter wel alles te maken heeft met de mogelijkheden van het Papiaments:

Kanta kweru Kanta,
kweru kayente, kanta
Kanta, kweru kayente, kanta
Kweru kanta eh pa mi lanta
Pa mi lanta, eh pa mi lanta
Kanta, kweru kayente kanta
Kweru no puntra pa ki’ me ke lanta
Mi ke lanta, mi ke lanta
Ai, mi lomba, eh mi ke lanta
Eh mi ke lanta kweru kanta
Mi ke lanta, eh mi ke lanta
Ai, mi lomba, eh mi ke lanta
Kanta, kweru kayente, kanta
Mi ta lanta, eh mi ta lanta
Ariba, lomba, eh sigi wanta
Mi ta lanta, mi ta lanta
Eh, m’a lanta, kweru, m’a lanta
Kweru, m’a lanta, para wanta
Sigi kanta, kweru, m’a lanta
M’a lanta, m’a lanta
Kanta, kweru kayente, kanta
Kanta, kweru kayente, kanta
Kanta, kanta…

Elis Juliana

Bom! Bom! Vurige trom!
Bom! Bom! Vurige trom!
Bom! Bom! Vurige trom!
Trom! Bom! ‘k wíl op de been!
Bom! Trom! ‘k wíl op de been!
Bom! Bom! Vurige trom!
Trom, trom, vraag niet waaróm!
Bom! Been! Bom, op de been!
Au, die rug! Maar kom! Op de been!
Bom! Op de been, trom! Bom! Op de been!
Bom! Been! Kom! Op de been!
Au, die rug! Maar kom! Op de been!
Bom! Bom! Vurige trom!
Been! Been! Kom! Op de been!
Recht met die rug! Nog éven, éven!
Bom! Been! Kom! Op de been!
Ik bén op de been, trom! Bom! Op de been!
‘k ben nú op de been en blíjf op de been!
Bom erop los, trom! Bom! Op de been!
Bom! Been! ‘k ben nú op de been!
Bom! Bom! Vurige trom!
Bom! Bom! Vurige trom!
Bom…! Bom…! Bom…!

(Vertaling FdH)

Caribische migranten
Ook bij migranten uit het Caribisch gebied staat de beleving van eigen identiteit onder druk. Zij hebben soms een jeugd gehad die deel had aan twee of meer culturen. Er kan dan sprake zijn van een dubbele loyaliteit jegens het vaderland in de tropen en het nieuwe – Nederlandse – vaderland in Europa. In hun gedichten en proza (we hebben het dan over de bovenlaag van de migranten) wordt men soms geconfronteerd met gevoelens van berusting, maar ook met gevoelens van agressie. Het betreft dan de inmiddels volwassen geworden ‘kinderen’ die voelden dat zij tot meer dan één cultuur behoorden en vaak gefrustreerd raakten door het feit dat dit fenomeen – aan beide kanten van de oceaan, trouwens – niet werd herkend, en dus ook niet erkend.

Velen onder hen, schrijvers en niet-schrijvers, zijn nog steeds bezig met het koloniale verleden. Dat heeft zijn oorzaken in het verleden. Alejandro ‘Yandi’ Paula heeft in zijn boek From objective to subjective social barriers (1968) al uiteengezet hoe de psychische gevolgen van de slavernij doorwerken tot op de dag van heden.
Als dat onderwerp mensen nog steeds bezighoudt, dan komt dat omdat voor hen die tijd nog niet zo ver in het verleden ligt of, en dat geldt vooral voor de jongeren, omdat zij zich nu pas bewust worden van de aard van het kwaad dat is aangericht in ‘hun’ verleden en zij er alsnog mee in het reine willen komen. Het is de gedachte aan de vernedering die, onderhuids, de mensen nog steeds kan belagen. Niemand heeft het recht hen deze gevoelens, mits oprecht en niet aangewend voor opportunistische politieke doeleinden, te ontzeggen. Maar net zo min als de zwarte Curaçaoënaars op Curaçao kan men zich blijven koesteren in de slachtofferrol. Dat zou laf zijn en zeker geen excuus voor de fouten die nog steeds worden gemaakt.

In dit artikel heb ik mij overwegend beziggehouden met de identiteit van de Afro-Curaçaose bevolkingsgroep en Creoolse schrijvers uit Curaçao, maar het spreekt vanzelf dat de Arubaanse component in dit geheel niet mag ontbreken. Ik zou daarom willen besluiten met enkele fragmenten uit gedichten van twee Arubaanse dichteressen, Alida Kock en Olga Orman, die op geheel eigen wijze het onderwerp van dit essay illustreren.

Meervoudige identiteit: de gevarieerde keuken als metafoor
Een gedicht dat op treffende en speelse wijze laat zien dat velen van ons, zo wij niet allemaal, een meervoudige identiteit hebben is ‘Ta ken mi ta’ (Wie ik ben). Dit gedicht van Alida Kock kan met gemak hele boekenkasten met geleerde betogen over ‘meervoudige’ identiteit vervangen.
De lezer mag van de dichteres meegenieten van de gerechten die zij allemaal in haar keuken klaarmaakt, gerechten die overal vandaan komen en hun kleuren en geuren ontlenen aan de eetculturen van vele landen. Gerechten die niet een eendimensionale, smalle identiteit hebben, maar de – gedeelde – creatieve producten zijn van mensen uit alle windstreken. Pas als je hiervan hebt gegeten, mag je vragen naar de ‘identiteit’ van degene die ze heeft bereid. Een eenduidig antwoord hierop zal moeilijk te krijgen zijn. Gelukkig maar.

[…]
E kalor di Karibe
ku ta karisiá bo stoma
te bo tenchi di pia
E alegria di e latinonan
ku ta habri bo kurason
asina bo sinta na mesa
E resistensia afrikano
pa sigui chupa e preimu
den tempo di berans
E astusia di Europa
ku a sluip drenta panchi
lagabo babuká.

Alida Kock, 2010

[…]
De warmte van de Caraïben
Die je maag doorgloeit
En streelt tot in je tenen,
De vrolijkheid van het Latijnse
volk,
Die je hart doet opengaan
Zodra je aan tafel schuift;
Het Afrikaans vermogen
– ook in slechte tijden –
Door de zure appel heen te bijten,
Het Europees raffinement
Dat heimelijk in de pan sloop
Zullen je versteld doen staan.

[Vertaling FdH]

Ik zou willen afsluiten met een fragment uit een gedicht van de Arubaanse dichteres Olga Orman die met dit gedicht een ‘historische’ hommage brengt aan de taal die aan de bewoners van de Benedenwindse eilanden een belangrijk deel van hun identiteit heeft gegeven, het Papiaments, dat in het volgende fragment als sprekend persoon wordt opgevoerd:

Entretanto a drenta barco
Frances, Ingles, Spaño y Hulandes
Tur a priña mi laga yiunan atras
manera nan mama a pari nan
Mi a mima nan
crianan na pecho
pa nan bira grandi
Sacerdote y Domi a malusa mi
pa gana alma
Nan no t’a sa
ni por a imahina
e forsa cu nan a duna mi
Mientras un Macamba a yama mi
‘brabbeltaal’ m’a bona
den cas di cunukero
den di shon sin pordon
mi a bira un menasa
Mi tabata un djamanta bruto
y mas sla cu mi papiadonan a haya
mas mi a cuminsa briya riba tres isla
Riba cada un mi a desaroya
Tur hende ta skirbi mi
manera nan ta haya ta bon
Un ta fia di Spaño, otro di Ingles
of di Frances sofistica
Pero milagrosamente tur ta lesa
y compronde mi.

[…]
Intussen liepen schepen binnen
– Hollandse en Spaanse, Engelse en Franse –
Allen hebben me bezwangerd,
Hun kinderen nagelaten, naakt,
Zoals hun moeder hen gebaard had.
Vertroeteld heb ik ze,
Gekoesterd aan mijn borst,
Zo zijn ze groot geworden.
Dominee en priester hebben me geradbraakt
Om zieltjes voor hun doel te winnen.
Ze hadden geen idee
– Niet in de verste verte –
Van de kracht die ze me gaven.
Terwijl een Hollander me ‘brabbeltaaltje’ noemde
Kwam ik tot volle wasdom en gedijde
In het huisje van de landman;
In dat van de meedogenloze planter
Werd ik tot een bedreiging.
Ik was een ruwe diamant:
Hoe meer slaag mijn sprekers kregen,
Hoe meer ik op drie eilanden begon te glanzen:
Op ieder eiland heb ik me ontwikkeld,
Alle mensen schrijven me
Zoals ze willen:
De een leent van het Engels, de ander van het Spaans
Of van het chique Frans;
Maar als door een wonder kan iedereen
Mij lezen en verstaan.

[Vertaling FdH]

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter