Op donderdag 27 mei 2021 ondertekenden Rita Rahman, voorzitter van de Werkgroep Caraïbische Letteren, en... Lees verder →
Oda Blinder, lezen en luisteren
door Klaas de Groot
Na vier jaar zoeken en vinden is het zover. Op 13 oktober 2024 zal er weer een nieuwe bundel van Oda Blinder ofte wel Maria Yolanda Corsen (Curaçao 10 november 1918 – 30 juni 1969) gepresenteerd worden met een keuze uit haar werk. In deze bundel, Curaçao bij nacht, is de keuze van de gedichten vooral bepaald door het feit dat er gebruik gemaakt kon worden van een teruggevonden audiocassette en van typoscripten die opdoken.
read on…Walter Palm bij de Dutch Caribbean Book Club
Inleiding van Walter Palm over zijn boek De vele gezichten van mijn pen uitgesproken bij de elfde verjaardag van de Dutch Caribbean Book Club op 11 november 2023
Geachte aanwezigen.
Allereerst mijn felicitaties aan The Dutch Caribbean Book Club met dit elfde lustrum en meer in het bijzonder aan de voorzitter Magda Lacroes. Magda ik ben trots op je. Je vervult een belangrijke voorbeeldfunctie.
read on…Van de kust van Guinea naar de Brandaris op Bonaire, met een Caraïbisch poëziealbum
door Klaas de Groot
De kolossale verzameling Album van de Caraïbische poëzie, samengesteld en geredigeerd door Michiel van Kempen en Bert Paasman, is solide gegrondvest. Het boek heeft een voorwoord van Noraly Beyer en een inleiding, een indeling in 12 thema’s, bronnenlijsten, een register, veel voetnoten en vertalingen. Het boek oogt als een bloemlezing, dat is het gedeeltelijk; maar het is een echt poëziealbum, want er staat ook niet eerder gepubliceerd werk in.
read on…Charles Corsen – Slaapliedje
WAAAAAAAAAAAAAAA!
Slaapliedje
WAAAAAAAAAAAAAAA
Wat is dunner dan een kikkerpoot?
“De Stoep”, doctoraalscriptie Jules Ph. de Palm
Voor de studie Nederlands aan de universiteit van Leiden, heeft Jules de Palm twee doctoraalscripties moeten schrijven, zoals in 1958 te doen gebruikelijk was. Omdat het in 2018 zestig jaar geleden is geweest, dat de scriptie over de Stoep, het Nederlandstalige literaire tijdschrift dat Chris Engels in 1940 op Curaçao heeft opgericht, met succes in Leiden is verdedigd en ik in de lokale kranten van die tijd geen verslag van deze scriptie heb kunnen terugvinden, past het om hier alsnog een verslag ervan te geven. read on…
Jan de Heer over De Stoep, Chris Engels en de literatuur op Curaçao 1940-1951 (deel 3)
door Jeroen Heuvel
Over De Stoep heeft Jan de Heer onlangs een aantrekkelijke studie gepubliceerd, bij uitgeverij LM Publishers, waarbij gretig gebruik is gemaakt van het archief van Verele Ghering-Engels, de dochter van Chris Engels. Over deze studie van Jan de Heer gaat mijn bespreking. (Slot) read on…
Charles Corsen – Curaçao
Kraterige rotsenblok,
schuur mijn lichaam open,
laat mijn vurig schildersbloed
je verlangen dopen.
Kerf maar wonden in mijn handen,
bijt in mij met cactus-tanden,
maar als ik later slapen moet,
dek me toe met je steen’ge rok. read on…
Bij het heengaan van Dr Jules de Palm
door Henry Habibe
Op een droevig moment als dit, waarbij een heel dierbaar persoon mij ontvallen is, zou ik het niet willen hebben over zijn vele verdiensten op literair èn taalkundig gebied. Zelf wilde hij niet eens opgebaard worden, maar in stilte gecremeerd. Cola Debrot heeft Jules de Palm ooit getypeerd als een van die auteurs, die de moed weten op te brengen om in alle eenvoud hun ware aard te tonen. Dat is nu weer duidelijk gebleken. Ik probeer dus iets te schrijven dat past bij een meer ingetogen afscheid.
Ik heb nogal wat leermeesters gehad. Ook van het soort bij wie je nooit in de klas hebt gezeten. Dat zijn de mensen die je bij gewone gesprekken zo weten te inspireren dat je gefascineerd raakt. Zo’n leermeester was Jules de Palm. Ik moet een eerstejaars of tweedejaars student zijn geweest, toen ik kennis met hem maakte. Ik studeerde toen aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen en bezocht hem een aantal keren op zijn kantoor in Den Haag. Hij was Directeur van het Centraal Bureau Toezicht Curaçaose Bursalen (CBTCB) en sprak tijdens die bezoeken o.a. ook over zijn Curaçaose jeugd. Zijn naam was ik al eerder tegengekomen in de Antilliaanse Cahiers, waarvan hij in 1956 samen met Cola Debrot en Henk Dennert de redactie vormde. De Palm schreef in 1949-1950 al essays in El Dorado, het maandblad ter behartiging van de belangen van Suriname en de Nederlandse Antillen. Daarvóór was hij onderwijzer op Curaçao en Aruba.
Direct bij het eerste contact boeide De Palm mij. Hij had, bijvoorbeeld, samen met Pierre Lauffer en René de Rooy liedjes in het Papiaments gecomponeerd. Dat is iets waar men in de beginjaren veertig nog niet over piekerde. Op feestjes werd toen nog geen muziek met Papiamentse teksten gespeeld. Het was een tijd waarin de bevolking geen waarde hechtte aan de landstaal. Maar het trio zong de liedjes alleen in eigen kring, terwijl er één op een houten kist trommelde. De bedoeling was om zo liedjes, maar ook literatuur in de landstaal voort te brengen en te bevorderen. Jules vertelde ook hoe René de Rooy hem eens verweten had: ‘Jullie hebben een taal, een prachtige taal met rijkdom aan klanken en wat doen jullie ermee?’ Hij vertelde hoe hij samen met Pierre ging luisteren naar native speakers, die deze taal zuiver spraken. Hun Papiaments was nog vrij van lexicale beïnvloeding door het Nederlands (De Palm gebruikte daarbij het woord ‘geïnfecteerd’). Ook hoe Pierre hem af en toe verraste met zijn nieuwe verzen in het Papiaments. De Palm liet soms ook gedichten in het Nederlands horen. Een van zijn favorieten was Jan Engelman (1900-1972). Hij vertelde tevens dat toen Pierre aan zijn vrienden (daartoe behoorde ook Luis Daal) bekend maakte dat hij [Pierre] al een poos bezig was met het schrijven van poëzie in de landstaal, Luis tegen Pierre was uitgevallen:‘Je onthoudt ons volk iets waar het recht op heeft!’
Ik ging graag van Nijmegen naar Den Haag, want er viel in het kantoor van De Palm veel over de cultuur van Curaçao te leren. Als onderwijzer, als taalkundige en als letterkundige had hij interessante dingen te vertellen. Bij een van die ‘tertulia’s’ schonk hij mij een exemplaar van het eerste nummer van Simadan. Op de omslag pronkte een tekening van Chal Corsen: het stelde een hoorn voor, door twee handen vastgehouden en uit die hoorn stroomde het woord ‘simadan’. Ik weet niet hoe het komt, maar dat beeld gebruikte ik later in een van mijn gedichten: ‘for di un kachu, suplá fo’i un kabés yen di strea….’ (uit een hoorn, geblazen door een kop vol sterren). Omstreeks die tijd begon ik mijn eerste dichterlijke vingeroefeningen op papier te zetten. Op een dag deed ik ze aan Jules toekomen met de vraag wat hij ervan vond. De Curaçaose onderwijzer, die mij zo geboeid had met zijn spannende verhalen, gaf me toen voor ieder gedicht een cijfer. Nog wat later schreef hij met betrekking tot die eerste pennenvruchten: ‘Persoonlijk verwacht ik heel veel van de jonge, nog vrij onbekende dichter Habibe……’ Het behoeft dus niet te verbazen dat ik mijn veel later in het Papiaments geschreven gedicht, ’Papiamentu na kaminda’ (Papiaments onderweg) opgedragen heb aan……Julio Perrenal. Ik wilde de man, van wie ik zoveel geleerd had, eren en via hem óók Pierre Lauffer en René de Rooy. Ik had, na de jaren zestig, regelmatig nog contact met Jules. Wij correspondeerden bij tijd en wijle met elkaar.
In 1992 werd Dr De Palm door de overheid uitgenodigd om op de middelbare scholen iets voor de leerlingen op zijn geboorte-eiland te doen. Op drie van die scholen heeft hij lezingen gehouden. Hij heeft daarbij o.a. over zijn boezemvriend Pierre Lauffer gesproken. Tot zijn grote verbazing constateerde hij dat Lauffer bij de leerlingen niet bekend was. De man, die zijn gehele leven zijn best gedaan heeft voor het onderwijs op Curaçao (proefschrift: Het Nederlands op de Curaçaose school, 1969) en het culturele zelfbewustzijn van zijn eiland, werd anno 1992 geconfronteerd met scholieren die niets meer wisten over Julio Perrenal. Om maar te zwijgen over de nationale dichter van het eiland! De Palm: ‘Nota bene, de man die zijn Bloemlezing Di Nos had opgedragen aan de jeugdvan Bonaire, Curaçao en Aruba!’ In de jaren negentig werd het contact met Jules moeilijker vanwege zijn blindheid. Hij leefde teruggetrokken. Hij wenste geen telefoontjes meer te ontvangen en had dan ook een geheim nummer. In 1993 schreef hij: ‘Ora bo yega Ulanda, si no ta muchu molèster, skirbi mi un kartika, duna mi bo adres i number di telefòn, anto ami lo kontakt bo (Als je in Nederland aankomt en het niet te lastig is, stuur me dan een briefje en geef me je adres en telefoonnummer, dan zal ik je wel bellen). Het lukte mij een hele tijd niet meer (gedurende het eerste decennium van de 21ste eeuw) contact met hem te maken. Totdat Alwin Toppenberg (klasgenoot uit mijn Arubaanse Mulo-tijd), mij de weg naar Jules de Palm wees. Wij hebben hem in 2012 samen een bezoek gebracht. Hij was het gezichtsvermogen helemaal kwijt, maar zijn geheugen was voortreffelijk. Ik heb hem daarna nog twee keer bezocht: op Kerstdag 2012 en met Pasen 2013. Op 28 september jl. reed ik in de tram langs ‘Bosch en Duin’ en dacht ik meteen weer aan hem. Van Alwin Toppenberg vernam ik dat hij op 30 september overleden is. Sosegá na pas, Maestro Jules!
Charles Corsen – Maanziek
Ik heb een spaarpot
waar bij avond
de maan in gaat,
met open mond. –
En later loop
ik op straat te dansen:
ik geloof (en hoop)
dat niemand weet
van wie ik de blik krijg.
[Uit: De Stoep, serie 2, nr. 10, sept. 1948, p. 25. Gecit. naar Charles Corsen, Verzamelde gedichten (1948-1961). Bijeengebr. en van bibliogr. gegevens voorzien door Daphne M. van Schendel-Labega. Rotterdam: Flamboyant, 1977, p. 9. Ook in: Nieuwe anthologie van de Nederlandse surrealistische poëzie, samengesteld door Laurens Vancrevel, 2012.]
Caraïbische dichters onder de surrealisten
Vier Caraïbische dichters zijn opgenomen in de zojuist verschenen Nieuwe anthologie van de Nederlandse surrealistische poëzie, samengesteld door Laurens Vancrevel: Luc Tournier, Oda Blinder, Charles Corsen en Bernardo Ashetu (wiens naam spijtig genoeg foutief is gespeld als Barnardo Ashetu). Op een totaal van 42 dichters scoren de Caraïbiërs daarmee heel goed in deze bescheiden maar keurig gedrukte bloemlezing. Deze uitgave is een gewijzigde herdruk van de Spiegel van de surrealistische poëzie in het Nederlands uit 1989.
Nieuwe anthologie van de Nederlandse surrealistische poëzie.
Samengesteld en ingeleid door Laurens Vancrevel.
Bloemendaal: Brumes blondes, 2012.
ISBN 978-90-77414-42-2
Herlezen: Charles Corsen
De rubriek Herlezen vraagt aandacht voor boeken die langer geleden zijn verschenen en de moeite van het herlezen waard zijn. Suggesties? Laat het ons weten via ons emailadres. Vandaag het In Memoriam dat Wim Rutgers schreef in de Amigoe bij het overlijden van Charles Corsen.
In Memoriam Charles Corsen (Curaçao 1927-1994)
door Wim Rutgers
Het was een advertentie in deze krant, waarin Boeli van Leeuwen en Errol Cova de kennelijk net overleden Charles Corsen herdachten als iemand die veel voor de cultuur van Curaçao, betekend had, die me de schok bezorgde. Ik pakte de telefoon en belde Henry Habibe op, die me de bijzonderheden verschafte.
Een van de beste Nederlands-Antilliaanse dichters is heengegaan. Zonder Charles Corsen zou Chris Engels’ tijdschrift De Stoep, zeker in de jaren 1948-1951, niet geweest zijn wat het nu nog in de Antilliaanse literatuurgeschiedenis betekent. Maar Corsen had ook bemoeienis met Simadán. Hij heeft impulsen gegeven aan de moderne Antilliaanse poëzie, die er zonder hem beslist anders uitgezien zou hebben. Hij was een poëtische pionier die de grenzen van de traditionele literaire smaak in de jaren veertig en vijftig doorbrak – en daarmee veel weerstand opriep.
Ik ontmoette Charles Corsen eenmaal in kleinere kring, samen met Carel de Haseth, bij Henry Habibe thuis. Ik herinner me er voornamelijk van dat Corsen zelf veel aan het woord was en dat hij voornamelijk Nederlands sprak. Verder is Corsen een papieren figuur voor me gebleven – maar iemand wiens gedichten je beurtelings geïntrigeerd en geërgerd omdat je er geen vat op kreeg, toch steeds weer las. We bespraken hem op onze maandelijkse poëziebijeenkomsten van de Sectie Nederlands op het Colegio Arubano. Onze leerlingen zetten steevast enkele gedichten van hem op de eindexamenlijst. En toch bleef hij ongrijpbaar mysterieus. Van zijn door Daphne van Schendel-Labega zo mooi verzorgde Verzamelde Gedichten kwam het reststapeltje bij De Slegte terecht – waar het nu waarschijnlijk nog wel te koop zal zijn.
Charles Corsen is kleinzoon van de bekende dichter-musicus J.S. Corsen en broer van Oda Blinder. Hij is veelzijdig werkzaam geweest als dichter, schilder, decorontwerper, fotograaf en vertaler. Hij werkte als telegrafist bij de P.T.T., werd later directeur van Tele-Curaçao en runde sinds 1977 een eigen t.v.-productiemaatschappij.
Hieronder wil ik nagaan hoe de dichter Charles Corsen door de kritiek gepositioneerd werd in de Antilliaanse literatuur.
Nederland – Sticusa
In 1953 bracht een uitnodiging van Sticusa om zeven maanden in Nederland een schildersopleiding te volgen, Charles Corsen voor het eerst in aanraking met de Nederlandse kunstwereld. Het maakte kennelijk diepe indruk op hem. Geheel in de stijl van de jaren vijftig noteerde de Beurs- en Nieuwsberichten (8 V 53): “Charles Corsen is een ernstig jongeman, die het ernstig neemt met de literatuur en die men minstens met een stok uit een boekenwinkel moet jagen, als hij daar eenmaal in verzeild raakt.”
Het Nederlandse Algemeen Dagblad wijdde op 25 IV 53 een uitgebreid artikel aan de jonge Curaçaose dichter: ‘Op Curaçao bloeit een Nederlandse dichtkunst’. Corsens werk heeft volgens
het AD kenmerken van ‘hartstochtelijke geladenheid, speelse woordvondsten, bezeten rhythme en po‰tische kracht’, het is kortom volgens Europese begrippen experimenteel. De krant drukt daarbij als voorbeeld ‘Nostalgia’ af. Maar de dichter verzet zich tegen die term: “Het woord experimenteel heeft voor mij iets onvoltooids, iets dat gedoemd is te mislukken. Dat kan men van deze poëzie toch niet zeggen.”
Stoep-dichter
In die tijd had Charles Corsen inmiddels naam gemaakt met talrijke gedichten in De Stoep, die op het eiland bepaald niet onopgemerkt waren gebleven. ‘Ik presenteer U met onverholen genoegen een Cura‡aose jongeling, een dichter, die toch zeker op het bezit van een pikante verbeelding zich beroepen mag,’ schreef Chris Engels, toen hij in 1948 eigenlijk zijn tijdschrift De Stoep wilde beëindigen, maar plotseling de gedichten van Charles Corsen op de proppen kwamen, die hem deden besluiten door te gaan. Corsen publiceerde in korte tijd (1948-1951) een groot aantal gedichten, die hij naar eigen zeggen echter al op zestien-, zeventienjarige leeftijd geschreven had en in een schoenendoos bewaarde. Huisarts Engels ontdekte ze, en hoewel hij ze als puberteitsgedichten karakteriseerde, publiceerde hij ze in zijn tijdschrift. Toen Engels het in 1951 met zijn tijdschrift eindelijk voor gezien zou houden, publiceerde Corsen nauwelijks meer; hij schreef nog wel, maar pas na zijn dood zou dat werk het licht mogen zien. Corsen gaf als oorzaak van het niet meer publiceren het kritischer worden op hoger leeftijd en het ontbreken van een klankbord van gelijkgestemde vrienden.
Corsens publicaties kregen veel contemporaine aandacht, meer dan die van zijn dichtende zuster Oda Blinder en Tip Marugg samen. De gedichten werden uitgebreid geprezen of gelaakt, nooit genegeerd. Heel vaak werden enkele voorbeelden in een recensie geciteerd. De reacties wezen steevast op de onbegrijpelijkheid, maar besteedden ook aandacht aan de (taal)vorm en thematische inhoud.
Bij de lacherige reacties op elk nieuw nummer moest Corsen het door middel van pastiches en persiflages nogal eens ontgelden. In de Amigoe (25 X 48) schreef een onbekende recensent dat
Corsen zijn wezen op geheel eigen wijze wist uit te zingen; de gedichten vond hij weliswaar moeilijk te verstaan: ‘die naar het spoor van de dichter blijft zoeken, wordt tenslotte een schoonheid geopenbaard, die treft door aanvoeling en zegging. Deze zegging dreigt echter zich soms in het duister te verliezen.’ Maar op 6 XII 48 was vWk (H. van Wijk) in dezelfde Amigoe heel negatief: ‘Nee, meneer Tournier, nee meneer Corsen, wij willen U eerlijk verklaren, dat wij van Uw gedichten geen syllabe snappen, niets, maar dan ook niets. Wij vinden ze eerlijk gezegd waanzin, uitgekristalliseerde waanzin.’
Het weekblad Curaçao (31 XII 48) trachtte het gedicht ‘Maanziek’ via een persiflage geheel belachelijk te maken. “Maanziek / Ik heb een spaarpot / waar bij avond / de maan in gaat/ met open mond.- / En later loop / ik op straat te dansen; / Ik geloof (en hoop) / dat niemand weet / van waar ik de blik krijg” wordt als volgt uitgelegd: “De dichter is een beetje ‘teut’. Hij zit in een klein knijpje naar z’n zoveelste bolsje te staren en ziet nu in de spiegelende alcoholische oppervlakte het lamplicht. Dat is de maan, hij neemt een slok (met open mond, natuurlijk) en de maan gaat naar binnen. Hij is behoorlijk kachel, loopt op straat te dansen, maar hoopt dat niemand hem door heeft…” Spotvogel Lorito Real kwam ook met pastiches van Corsens gedichten.
Het in een afzonderlijke Stoep-uitgave gepubliceerde ‘Con sordino’ werd door La Prensa (5 X 49) als een hoogtepunt geprezen wegens zijn originele beeldspraak, de weg die de dichter moedig wist te banen naar een nieuwe werkelijkheid van ‘heerlijke individuele vereenzaming’, of misschien juist wel een poging om aan die vereenzaming te ontkomen. De criticus noemde de jonge dichter scherpzinnig, blijk gevende van tere vervoering en ‘ontegenzeggelijk met ‘n vreemde originele distinctie’. Deze kritische aandacht was niet alleen uitvoerig maar klonk positief. Maar de Amigoe (27 I 50) sprak van ‘gewilde bizarheid’ en ergerde zich aan de beeldspraak, toen ze aan de persiflage in Curaçao refererend schreef: ‘Loop de stoep eens af, recht in een Curaçaose maannacht, maar vermijd de knekelvelden, die voor jouw poëzie even fataal gevaar vormen als een mijnenveld voor een soldaat.’ De West-Indische Gids (XXX, 1949: 88) was het met de Amigoe eens en voegde eraan toe: ‘Ik geloof niet, dat het schande is, als men bekent, dat er in De Stoep gedichten voorkomen, die men niet begrijpt. Zou het teveel gevraagd zijn een dichter te verzoeken tevens mee te delen wat hij met een gedicht heeft willen zeggen?’
Dit soort reacties bewijst de onmacht van de critici tegenover de tot dan toe onbekende wijze van dichten, waarover de dichter zelf later zou opmerken: ‘Dichten is feitelijk code. Er is geen zinnig mens die zich wil bloot geven (…) In de kunst geef je uiteindelijk geen werkelijkheid; je begint er wel mee, maar al tijdens het maken gaat het werk een eigen kant op (…) Ik voel me geen Curaçaose dichter. Ik voel me dichter, punt. De rest is een toevalligheid (…) Ik maak een gedicht waarschijnlijk met associaties van woorden. Er komt een bepaald woord bij me op, of een bepaald gevoel dat bepaalde woorden omvat, daar bouw je het gedicht omheen. En dan schrijf je dat ding neer. Daarna lees je het nog een paar keer over (…) Dan ga je er een beetje aan schaven (…) Meestal komt er ook niet ‚‚n gedicht, maar een paar gedichten samen (…) een cyclus (…)’ (Jos de Roo: Amigoe 19, 27 V 78)
Ernst en mystificatie
Het was niet allemaal verheven ernst in de poëziewereld van Corsen. Hij deed met graagte mee aan wat Cola Debrot de mystificatiedrang noemde. Zo publiceerde hij in De Stoep zogenaamde ‘vertalingen’ die hij gemaakt zou hebben van een totaal onbekende Miguel H. Romano: ‘La cabeza de algodon; Carmina de Aurora y sus 15 l grimas’. (De Stoep III-4/5,6) Debrot wist al in 1955 dat het hier een mystificatie betrof en in een Amigoe-interview (19 V 78) onthulde Corsen ze zelf: “Samen met Henk Dennert en Tip [Marugg] hebben we een biografie van Romano opgesteld. Met plaatsen waar hij gewoond heeft, zusters, authentieke handschriften, brieven van hem…” Het idee bleef kenelijk zo aantrekkelijk voor hem dat hij er in de Kerst-beurs 1984 over deze ‘vertalingen’ nogmaals uitvoerig uitweidde tegenover Beurs-interviewer ‘Igor Kooperman’ – wat een dubbele mystificatie van interviewer en genterviewde opleverde.
Simadán
Charles Corsen heeft ook te maken gehad met het Papiamentstalige tijdschrift Simadán, al werkte hij er zelf nauwelijks aan mee. Ook hier verdedigde hij zijn nieuwe opvattingen van dichten, dwars tegen een meer behoudende stroming in. Dat Simadán al na twee nummers strandde, zou volgens Charles Corsen en René de Rooy te wijten geweest zijn aan een conflict binnen de redactie: ‘Je kreeg aan de ene kant Nicolas Piña en René de Rooy, die lyrischer en conservatiever waren, en aan de andere kant een Tip Marugg, een Charles Corsen, die meer naar het abstracte toegingen. En daardoor hadden we bij elke redactievergadering heibel.’ (Amigoe 19 V 78) R. de Rooy schreef hierover nog in ‘Letterkundig leven op Curaçao’ (Vox Guyanae I: 17-24): ‘Simadán ging te gronde na een heftig dispuut, waarbij verscheurde verzen en hartstochtelijke beschuldigingen over de redactietafel geslingerd werden.’ Charles Corsen en Tip Marugg stapten op, en dat betekende het einde van het tijdschrift.
Verzamelde Gedichten
Naar aanleiding van de in 1978 verschenen Verzamelde Gedichten verschenen er enkele diepgravende recensies. Hans Vaders karakteriseerde Corsens werk uitgebreid en grondig: ‘Zijn eerste gedichten laten zich lezen als barokke legpuzzels, rijk aan kleurschakering (Corsen de schilder), met een veelvuldig gebruik van alliteratie en assonantie als voornaamste stijlmiddelen (Corsen de tijdgenoot der experimentelen). De thematiek is traditioneel. Het verlangen naar de verre, onbereikbare geliefde, de hoop op hereniging, de droefheid van een laatste afscheid en nieuwe hoop op toenadering. De uitwerking wisselt van kwaliteit, en neemt soms meer pathetische vormen aan met een overdreven hang naar sentimentalisme. In Corsens gehele oeuvre blijft het liefdes-thema, over een al dan niet verloren gegane, liefde overheersen, dwingend gebracht met zich repeterende beelden: de droom, het schilderen, de opengekerfde wond, afgewisseld met beelden uit de wereld der muziek, waarin Corsen zijn grootvader Joseph Sickman Corsen navolgt… De gevoelswereld van een getalenteerde, tweeëntwintigjarige dichter, een jonge bohémien die ‘s nachts de uitkomst van zijn bestaan beschrijft op de top van de Ceru Domi.’
Frank Martinus Arion besprak de gedichten in NRC-Handelsblad (21 VII 78) en kwam juwelen en minder goede, want onheldere en doodlopende gedichten tegen. Criticus Enrique Muller (Amigoe 22 IV 78) schreef over persoonlijke beelden, soms gezocht en verrassend wat betreft de combinatie van concreet met abstract, die hij soms moeilijk te interpreteren vond zodat ze duister bleven. Hij wees op literaire technieken als het gebruik van begin-, midden- en eindrijm, de veelvuldige alliteraties, de typografische technieken met verschillende lettertypes, het gebruik van vet, de verzen trapsgewijs of diagonaal plaatsen, zoals Paul van Ostayen dat bijvoorbeeld ook deed. Hij constateerde Corsen’s voorliefde voor het extreme, voor het schokeffect, het uitzonderlijk verrassende: ‘Een onbeheerst verlangen naar geluk, een hart overlopend van levenslust, maar tegelijkertijd de beklemmende angst bedrogen uit te komen in het leven, dit alles preekt steeds weer uit de gedichten… onzekerheid over het bestaan en angst om het voorbijgaanvan de liefde… de vraag of echte liefde mogelijk is in het leven…’
Caraïbisch Surrealisme
Had de Sticusa de dichter al in 1954 een plaatsje bij de Nederlandse experimentelen, naast Lucebert, gegeven (Sticusa Jaarboek 1954), ook Hans J. Vaders zag in 1978 nog verwantschap met de Nederlandse experimentele Vijftigers. Invloed was er van Paul van Ostayen, Theo van Doesburg en vooral ‘de geest van Luc Tournier’, maar ‘de Antilliaanse auteur kan gezien worden als een individualist, als een enkeling, die zijn collega-auteurs alleen ontmoet in een bloemlezing. Op de Antillen wordt – gelukkig niet programmatisch geschreven.’ Corsens belang was ‘dat hij samen met Tournier en Marugg, één van de na-oorlogse poëzievernieuwers is geweest.’ Dat was dan zijn Antilliaanse plaatsbepaling. Martinus Arion zag invloed van zowel Parijs als de Spaans-Amerikaanse poëzie, terwijl hij bovendien wees op de talrijke meta-poëtische gedichten: over poëzie en de maatschappelijke positie van de dichter (evenals de Franse Poètes Maudits en de Nederlandse Vijftigers).
Werd Charles Corsen aanvankelijk ook wel bij het surrealisme ingedeeld, later werd deze indeling ter discussie gesteld. Al in het begin van de jaren vijftig plaatste criticus Cola Debrot de dichter in een Carabische traditie, toen anderen nog over de onbegrijpelijkheid klaagden: ‘Het surrealisme van De Stoep vertoont aanmerkelijk verschil met het surrealisme van een andere Antilliaanse groep, en wel die van de Franse Eilanden. Vergelijk maar eens Charles Corsen uit Curaçao met Aimé Césaire uit Martinique. Bij Charles Corsen gaat het om het uitzingen van zijn ‘metaphysische ziel’, Aimé Césaire is raciaal ingesteld.’
Maar in 1977 kwam Debrot zelf op deze indeling terug en plaatste hem toen bij het ‘ultraïsme’, dat tot kenmerk heeft een emotioneel extremisme of een extremisme van de verbeelding, in elk geval het doorbreken van conventionele barrières. ‘Het heeft aanknopingspunten met het Europese expressionisme en surrealisme of het Mexicaanse ‘estredentismo’ (de literatuur van de snerpende uitingsvormen), maar kan toch niet daarmee worden geïdentificeerd.’
Meulenhoff-uitgever Laurens Vancrevel maakte in 1989 van dat soort nuanceringen geen probleem toen hij boudweg beweerde: ‘Samen met Luc Tournier en Oda Blinder vertegenwoordigt Corsen het heftige en sensuele Antilliaanse surrealisme.’ Marion Snetselaar toonde in Drie Curaçaose schrijvers (1991) echter aan dat voorzichtigheid geboden was met dit soort etikettering en wees er na analyse van Tip Maruggs poëzie op, dat Corsen’s gedichten eerst grondig geanalyseerd zullen moeten worden, want de diverse vlaggen kunnen geen van alle zonder meer de lading dekken. Snetselaars kanttekeningen betekenden een misschien voorlopige, maar vooralsnog grondige exit van het surrealisme. Over zowel de onbegrijpelijkheid van de gedichten zelf, de verwantschap en invloeden, de stroming waarin Charles Corsens poëzie thuishoort, is voorlopig het laatste woord niet gezegd. De dichter is niet meer – het zijn de lezers die zijn werk levend moeten houden.
Charles Corsen: Verzamelde gedichten 1948-1961. Bijeengebracht en van bibliografische gegevens voorzien door Daphne M. van Schendel-Labega Rotterdam: Flamboyant/P 1978