blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: Cesaire Aimé

Martinique Celebrates 100th Anniversary of Aime Cesaire’s Birth

By the Caribbean Journal staff
 
It was 100 years ago Wednesday that Aimé Césaire, the leading political figure in Martinique in the 20th century, was born. Césaire, a writer, poet, thinker and longtime mayor of Fort de France, inspired multitudes as one of the founders the “négritude” movement.
Serge Letchimy, the president of Martinique’s Regional Council, said meeting Césaire was an “honour and a privilege.” “His whole life was only thinking, wisdom, goodness,” he said. “Martinique will never forget you. Martinique thanks you.”
Martinique, which renamed its international airport for Césaire in 2007, has been holding a series of celebrations this year to mark the centennial of Césaire’s birth.
 
Césaire was born in Basse-Pointe Martinique in 1913, before moving to Paris, where he lived for eight years. It was there that he founded the landmark literary review called L’Etudiant Noir, “the black student,” which was a forebear of the Négritude movement, which encouraged black youths to “maintain a positive racial identity.” He served for 55 years as the mayor of Martinique’s capital city.
 
Césaire passed away in 2008.
[from Caribbean Journal, June 26, 2013]

 

Krik? Krak! Kri, Kra!: Franstalige Caraïbische literatuur

door Els Moor

Suriname maakt deel uit van het Caraïbisch Gebied, op het vasteland van Zuid-Amerika. Waarom zijn wij niet Latijns-Amerikaans? Alle andere landen werden gekoloniseerd door Spanje of Portugal (Brazilië) en het Spaans of Portugees is er de taal. Frans-Guyana, Suriname en Guyana zijn gekoloniseerd door respectievelijk Frankrijk, Nederland en Engeland en de talen van die landen zijn er de officiële taal.

Deze drie landen horen dus bij de Caraïbische eilanden, die – met uitzondering van het Spaanstalige Cuba, de Dominicaanse Republiek en Puerto Rico – Frans, Nederlands of Engels zijn of waren. Met deze landen en eilanden heeft Suriname een stuk geschiedenis gemeen – met de Nederlandse Antillen ook de taal, hoewel het Papiaments daar een veel sterkere rol heeft dan het Sranan bij ons – en culturele kenmerken. Geen wonder dat ook de literatuur van de Caraïbische landen en eilanden veel gemeenschappelijks heeft wat betreft thematiek en in andere opzichten.

‘Krik? Krak!’ is de titel van een verhalenbundel van Edwidge Danticat (1969). Zij is afkomstig uit Haïti en woont in de Verenigde Staten. Kri, Kra! Proza van Suriname (1972) is een bloemlezing, samengesteld door Thea Doelwijt. ‘Krik? Krak!’, ‘Kri, Kra!’, het is de aanhef van orale tori, ook van Anansitori. De verteller riep het en de hoofden van de luisteraars gingen omhoog, Haïtiaanse, Surinaamse: Caraïbische!

Grote thema’s in de Caraïbische literatuur zijn onder andere: slavernij en koloniale geschiedenis, ras en kleur, klassentegenstellingen, Afrika, religie, identiteit, gender en de trek naar metropolen zoals Londen, Parijs, Amsterdam en de Verenigde Staten. Die thema’s herkennen wij ook.

In dit artikel richten we ons op de Franstalige Caraïbische literatuur, van Martinique, Guadeloupe en Frans-Guyana. Deze drie zijn nu delen van Frankrijk in tegenstelling tot Haïti dat in 1804 onder invloed van de Franse Revolutie al onafhankelijk werd en een totaal andere geschiedenis beleefde, vol machtswellust, onderdrukking, corruptie en armoede. De literatuur van Haïti is zeer interessant met figuren als René Depestre (1926), een dichter die in zijn werk evolueert van zeer militant tot beschouwend. In 2002 kwam in vertaling van René Smeets in Nederland een bundel uit met een keuze uit Depestres poëzie. Hij heeft om zijn werk in de gevangenis gezeten en woont nu in Zuid-Frankrijk. Voor ons is ook het werk van Edwidge Danticat belangrijk: gedichten, twee romans, en verhalen, geschreven in het Engels en vertaald in het Nederlands.

Maar het interessantst is het werk van Kettly Mars (1958). Ondanks gewaagde thema’s in haar romans, bijvoorbeeld over het schrikbewind van de Duvaliers, woont ze nog in Haïti en schrijft ze over de worsteling met het bestaan van haar landgenoten. Ze is een laureaat van het Prins Claus Fonds vanwege haar gedurfde onderwerpen. Haar laatste roman, Wrede seizoenen, speelt in de woelige jaren zestig, is in het Nederlands verschenen bij uitgeverij De Geus. Kettly Mars was aanwezig bij de presentatie; Lucia Nankoe ook. Zij is zeer enthousiast over de roman en ook over de schrijfster als mens.

Terug naar de literatuur van Martinique, Guadeloupe en Frans-Guyana. Die heeft een duidelijke indeling in periodes. Uiteraard eerst een orale fase. Veel van die verhalen zijn gelukkig overgeleverd en later vastgelegd. De slimme helden waren in de slaventijd vaak dieren. Zoals bij ons Anansi de slimmerik is, hebben Martinique en Guadeloupe hun Compé Lapin (konijn). Uiteraard zijn er ook laitori en odo overgeleverd. Dit zijn getuigenissen van slaven, die voor de rest niets achterlieten. In de tweede helft van de 19de eeuw ontstaat er een Antilliaanse poëzie, die later ‘hangmatliteratuur’ wordt genoemd, met suiker- en vanillegeur. Je zou ook kunnen zeggen ‘literair exotisme’, de natuur en samenleving gezien door een Franse bril. Langzaam maar zeker ontwaakte echter een bewustzijn van het eigene, van het neger zijn, met als oorsprong Afrika. In de twintiger jaren van de 20ste eeuw komen er lokale protestdichters, jonge anti-burgerlijke kunstenaars. Ze hadden via tijdschriften ook contact met Haïtiaanse kunstenaars. Die hadden relaties in de Verenigde Staten en zo bereikte hen de beweging van Amerikaanse zwarten, ‘Black is beautiful’, terug naar Afrika. Met als grote figuren Marcus Garvey en E. du Bois. Mede onder invloed hiervan ontstond de Négritude-beweging. Studenten in Parijs vonden elkaar en werden de grote dichters van de beweging: Leopold Senghor uit Afrika zelf, Aimé Césaire uit Martinique en Léon Gontran Damas uit Frans-Guyana.

Césaire is wel de grootste dichter van de Négritude. Hij had een brede visie en emotionele kracht. Zijn meest bekende werk is Cahier du retour au pays natale (Logboek van een terugkeer naar mijn geboorteland) in proza en poëzie. Behalve gedichten en proza schreef hij drama. Hij was auteur en politicus en werd burgemeester van Fort de France. De leukste is Léon Gontran Damas, die in zijn poëzie de spot drijft met de Franse burgerlijkheid. De Surinaamse dichter die al vroeg verwantschap toonde met de Négritude is Eugène Rellum (1896-1989). Zijn gedichten zijn vooral verwant aan die van Léon Gontran Damas uit ons buurland. Ook de Curaçaoënaar Frank Martinus Arion voelde zich aangetrokken tot de Négritude, getuige zijn bundel Stemmen uit Afrika (1957). De beweging ‘Wie Eegie Sanie’ zit eveneens op de lijn van ‘eigenheid’, zij het niet zo Afrikaans.

Na de Tweede Wereldoorlog is de terug-naar-Afrika-droom gaan slijten. Vooral opstandige jonge dichters en kunstenaars gaan begrijpen dat de Antillen een heel andere werkelijkheid vertegenwoordigen dan Afrika. De stroming Antillianiteit komt dan op. De centrale figuur hierin is Edouard Glissant (1928-2011), schrijver en dichter van Martinique. Zijn visie op de rol van de schrijver is: meewerken aan de genezing van een zieke maatschappij. Geëngageerde literatuur dus. Schrijvers zoeken naar het ware gezicht van hun land. Het verleden blijft een belangrijk thema, ook kleurvooroordelen, het leven op het platteland en de trek naar de stad.

Belangrijke schrijvers van de moderne Franstalige Caraïbische literatuur – van wie de werken in het Nederlands zijn vertaald – zijn Maryse Condé (1936) uit Guadeloupe, het echtpaar Simone en André Schwartz-Bart (zij van Martinique, hij Fransman van joodse afkomst), en Patrick Chamoiseau (1953) van Martinique. In de komende maanden zullen we werk van hen bespreken. Vooral ook in verband met keuzes ‘voor de lijst’ van de scholieren. Mijn favoriet is De oude slaaf en de bloedhond (2001) van Patrick Chamoiseau, uitgegeven door De Geus in de vertaling van Eveline van Hemert (die naar Suriname kwam om Surinaams-Nederlands te leren en dat gebruikte bij haar vertaling van het gecreoliseerde Frans van Chamoiseau). Lucia Nankoe is de samensteller van de bundel met Caraïbische verhalen, De komst van de slangenvrouw en andere verhalen van Caribische schrijfsters (Van Gennep-Novib-Ncos, 1998). Een herdruk is gewenst, want het is inspirerende leesstof voor iedereen die wil kennismaken met de Caraïbische literatuur.

Lucia Nankoe in gesprek met Hein Eersel

De Caribische literatuur in tekst en context in Galerie Sukru Oso

Op donderdag 26 januari organiseerden de heren dr. Hein Eersel, mr. Carlo Jadnansing en dr. mr. Edwin Marshall een causerie over de Caribische literatuur. De gastspreker was Lucia Nankoe. Zij trad in dialoog met Hein Eersel en het publiek.

De dialoog begint met de vraag van Hein Eersel, taalkundige, aan Nankoe welke literatuur gerekend mag worden tot de Caribische literatuur. Nankoe laat duidelijk blijken dat zijn geen voorstander is om de Caribische literatuur in te delen vanuit een geografisch optiek. Deze kenner van de Caribische literatuur kiest evenmin voor een historische indeling.

Volgens Nankoe is de tijd aangebroken om naar stromingen te kijken, want achter deze stromingen gaan ook veel ideeën, gedachtes en verwachtingen schuil. “Er moet eerder gekeken worden wat er is geschreven en welke stromingen aanwezig zijn”, vindt deze literatuurwetenschapper. Heel duidelijk en met veel enthousiasme onderbouwt Nankoe haar mening. Zo vrij als een vis zich in het water voelt, zo vrij en boeiend vertelt Nankoe over de geschiedenis van de Caribische literatuur waarin de vele literaire stromingen aan de orde komen. Zij geeft veel voorbeelden van schrijvers die thuishoren bij de verschillende stromingen. Ook worden de thema’s bij elke stroming kort belicht.

De Négritude

Zij begint met de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw waarin auteurs uit de verschillende Caribische eilanden toentertijd Afrika idealiseerden. Alles wat Caribisch Gebied was, was Afrika. Afrika was het moederland, Europa, Azië enz. telde niet mee. Frank Martinus Arion met zijn boek Stemmen uit Afrika is een duidelijk voorbeeld hiervan.

Er was een opkomst van auteurs die zich in een beweging, de Négritude, bundelden met name uit het Frans Caribische eiland Martinique. Deze Négritude-schrijvers stelden Afrika centraal in hun werken.

Gedurende de dialoog kwam Nankoe enkele keren terug op het thema Afrika. “Wat je ziet in de Caribische literatuur is aan het begin van de twintigste eeuw en zeker in Londen en met name Parijs dat er studenten uit de verschillende koloniën bijeenkomen.” Deze aanstaande ‘zwarte’ intellectuelen gaan op zoek naar hun verleden. Uit Martinique is bekend geworden Aimé Césaire (Martinique, 26 juni 1913-17 april 2008). Uit Frans-Guyana kwam Léon-Gontran Damas (28 maart 1912-januari 1978). Uit Afrika, Senegal, Léopold Sédar Senghor (9 oktober 190620 december 2001), die later ook nog president wordt. Zij richtten de Négritude-beweging op.

Deze beweging is volgens Nankoe heel erg belangrijk in de literaire geschiedenis van het Caribische Gebied. Er ontstaat zodoende een link tussen Frans-Guyana (Damas) en de rest van de Frans Caribische eilanden (o.a. Cesairé) en een link met Afrika via Senghor. Afrika werd geïdealiseerd, het moederland, maar dit was de eerste aanzet om het Caribische Gebied te herwinnen of te hervinden. Een belangrijke thema hierbij was het idealiseren van de zwarte vrouw. Alle zwarte personages in hun werken waren de mooiste vrouwen of zwarte godinnen. De gedichten van René André de Rooy (Paramaribo, 1917) staan bekend om de verheerlijking van de zwarte vrouw.

Négritude in Suriname: een voorbeeld

Met deze thematiek (Négritude) toonde ook de Surinaamse Eugène Rellum zich verwant aan dichters uit de négritude-beweging en dan met name met de van Cayenne afkomstige Léon Gontron Damas. Een van de bekendste gedichten over de Surinaamse neger zou ‘Negerschap’ worden:

Negerschap
is als bloeiende vanille
hoog in de bomen van het bos;
in wijde omtrek
laat de geur niemand los,
hij dwingt een ieder
om naar hem
omhoog te kijken


Antillanité

Langzamerhand verandert de ‘Back to Africa’-gedachte in de Antillianiteit (Antillanité) met als bekende schrijver Edouard Glissant (21 september 1928 3 februari 2011). Hij is de absolute grote denker die pleit voor het Antilliaan zijn. Daarom moet, volgens Nankoe, deze schrijver uit Martinique zeker op de leeslijst voorkomen van studenten. “Wij zijn niet meer Afrika, India, en China, wij zijn Antillianen! Daar schrijft Glissant over.”

In Suriname lijkt gedurende de jaren ‘60 en de eerste helft van de jaren ‘70 het merendeel van alle schrijvers – en zeker van alle dichters – er zich terdege rekenschap van gegeven te hebben dat hun inzet een ernstig en concreet realiseerbaar doel diende: de strijd voor de onafhankelijkheid van Suriname! De maatschappelijke betrokkenheid van auteurs was ook altijd groot, maar vanaf het einde van de jaren ‘60 zijn alle maatschappelijke ontwikkelingen praktisch van dag tot dag te volgen in vooral de poëzie. De auteurs identificeerden zich met hun land in de meest letterlijke zin. Eugène Rellum:

Sranan na mi,
mi na Sranan.
Suriname ben ik;
ja, ik ben Suriname.
In dit opzicht was de literatuur van Suriname helemaal in lijn met de massa van niet-westerse letteren.

Creolité

Vervolgens komt de nieuwe generatie van auteurs. Hun stroming wordt de la Creolité genoemd. Bekende auteurs zoals Patrick Chamoiseau (Martinique, 1953), Jean Bernabé (Martinique, 1942), Raphaël Confiant (Martinique, 1951). “Dat zijn drie wilde jongens die gigantische veel schrijven. Zij schrijven niet alleen gedichten en of romans. Zij gaan verder. Zij probeerden bepaalde gedachtegoed te verwoorden”, weet Nankoe dit op een humorvolle manier het publiek mee te delen.

In het Frans Caribische Gebied komen de auteurs op het punt dat de natuur belangrijk werd. Uit de andere taalgebieden zou er een raakvlak getrokken kunnen worden om te kijken welke auteur binnen deze stroming past, “want er zijn nog steeds mensen die leven vanuit de literaire ervaring met de Afrika-gedachte”’, eveneens met de ‘India-gedachte’”, volgens Nankoe.

“Dit betekent dus dat de we het Caribisch Gebied de indeling van letterkunde in talen zouden moeten loslaten, concludeert Eersel. “Een regio met een eigen cultuur, een eigen geschiedenis die tot uitdrukking komt in minimaal vier talen: het Engels, het Spaans, het Nederlands en het Frans. Nankoe vult aan, dat tegenwoordig ook het Frans Creools een erkende taal is. Vooral Haïti schijnt hele goede schrijvers in deze taal voort te brengen.

Thema’s

De thema’s die vaak dan nog aan de orde komen zijn: het slavernijverleden, de koloniale geschiedenis, ras, kleur, exodus naar de metropool etc. Eersel geeft een mooi voorbeeld van de Cubaanse dichter Nicolás Guillén (Nicolás Cristóbal Guillén Batista, 10 juli 190216 juli 1989). In een van zijn mooiste gedichten ‘Balada de los dos abuelos’ probeert hij een duidelijke tegenstelling tussen blank en zwart op te lossen in het mulat zijn.

Ook de klassentegenstellingen komen aan de orde. De Surinamer Dobru heeft het over de bakadyari. Dobru doorbreekt het taboe door het naar buiten brengen van het leven op de bakadyari (achtererven) te beschrijven. Maar niet dit alleen, hij doorbreekt ook het taboe op winti en dat is zeker een groot verdienste van deze grote Surinaamse dichter geweest!

Tekst en context

Nankoe vervolgt haar gesprek door te vertellen dat auteurs op gegeven moment naar de metropool (moederland) gaan: Parijs, Londen en Amsterdam. Zij geraken ver weg van de Caribische ervaring. De vraag is in hoeverre zijn deze auteurs nog Caribische auteurs. Als voorbeeld wordt de jonge schrijver Karin Amatmoekrim genoemd. Deze schrijfster is geboren in Suriname, maar is opgegroeid in Nederland. In hoeverre is zij nog een Surinaamse auteur? Want in sommige romans zijn deze auteurs weggeraakt van de Caribische context, want hun verhalen spelen zich dan ook in Europa af.

En als je ver weg bent geraakt van de Caribische cultuur, ben je dan nog een Caribische auteur of een Nederlandse auteur?, werpt Nankoe deze vraag op aan de aanwezigen. Misschien een leuk onderwerp voor een volgende causerie! Nankoes babbeltje in Sukru Oso heeft ongetwijfeld zelfs de aanwezige leek in de Caribische literatuur op deze avond absoluut een interessant beeld over de Caribische literatuur gegeven!

[uit DWT, 28 januari 2012]

Curaçao in Caraïbisch kunstboek

Fundashon di Artista is zeer verheugd over de publicatie Curating in the Caribbean die in de loop van dit jaar zal verschijnen. Het boek bevat essays van twaalf curatoren die in het Caribisch gebied verantwoordelijk zijn voor de selectie en interpretatie van Caribische kunst. De Curaçaose curator en kunsthistorica Jennifer Smit levert een bijdrage over Curaçao.

Curating in the Caribbean wordt dit najaar gepresenteerd maar kwam al aan de orde tijdens het Black Diaspora Visual Arts congres dat onlangs in achtereenvolgens Barbados en Martinique werd gehouden. Kunstenaars en kunstcritici uit de regio spraken daar over de invloed van belangrijke schrijvers als Aimé Césaire uit Martinique en Cyril James uit Trinidad. “Daaraan gekoppeld was er een soort proloog van de curatoren die vertelden over hun voorgenomen bijdrage aan Curating in the Caribbean,” aldus Smit, die was uitgenodigd voor een voordracht over haar ervaringen als curator op Curaçao in de afgelopen twintig jaar.

Uit de bijdragen van Smit en de andere curatoren bleek dat de kunst die in de regio gemaakt wordt heel divers is en per eiland en cultuur wezenlijk verschilt, ondanks de overeenkomsten die er ook zijn. Verder bleken curatoren in de regio zich met veel meer taken bezig te houden, dan hun collega’s in andere delen van de wereld, vaak door een gebrek aan fondsen voor de stimulering van de kunst. In Curating in the Caribbean wordt hier ongetwijfeld verder op ingegaan.

Het Black Diaspora Visual Arts congres en de publicatie Curating in the Caribbean zullen een belangrijke bijdrage leveren aan de bekendheid en waardering van de Curaçaose kunst. De aanwezigen waren in ieder geval erg enthousiast over de kwaliteit van de door Smit getoonde selectie van werken die eerder op de overzichtstentoonstelling Antepasado di Futuro in het Curaçaosch Museum was te zien. “Men wist niet dat er op Curaçao zulke interessante kunst van zo’n hoog niveau wordt gemaakt.”

Fundashon di Artista is vol vertrouwen dat hiermee een nieuwe mijlpaal wordt bereikt voor de erkenning van Curaçao als een toonaangevend land voor Caribische kunst.

Curating in the Caribbean wordt uitgegeven door de Duitse uitgeverij The Black Box.

Herlezen: Charles Corsen

De rubriek Herlezen vraagt aandacht voor boeken die langer geleden zijn verschenen en de moeite van het herlezen waard zijn. Suggesties? Laat het ons weten via ons emailadres. Vandaag het In Memoriam dat Wim Rutgers schreef in de Amigoe bij het overlijden van Charles Corsen.

In Memoriam Charles Corsen (Curaçao 1927-1994)

door Wim Rutgers

Het was een advertentie in deze krant, waarin Boeli van Leeuwen en Errol Cova de kennelijk net overleden Charles Corsen herdachten als iemand die veel voor de cultuur van Curaçao, betekend had, die me de schok bezorgde. Ik pakte de telefoon en belde Henry Habibe op, die me de bijzonderheden verschafte.

Een van de beste Nederlands-Antilliaanse dichters is heengegaan. Zonder Charles Corsen zou Chris Engels’ tijdschrift De Stoep, zeker in de jaren 1948-1951, niet geweest zijn wat het nu nog in de Antilliaanse literatuurgeschiedenis betekent. Maar Corsen had ook bemoeienis met Simadán. Hij heeft impulsen gegeven aan de moderne Antilliaanse poëzie, die er zonder hem beslist anders uitgezien zou hebben. Hij was een poëtische pionier die de grenzen van de traditionele literaire smaak in de jaren veertig en vijftig doorbrak – en daarmee veel weerstand opriep.

Ik ontmoette Charles Corsen eenmaal in kleinere kring, samen met Carel de Haseth, bij Henry Habibe thuis. Ik herinner me er voornamelijk van dat Corsen zelf veel aan het woord was en dat hij voornamelijk Nederlands sprak. Verder is Corsen een papieren figuur voor me gebleven – maar iemand wiens gedichten je beurtelings geïntrigeerd en geërgerd omdat je er geen vat op kreeg, toch steeds weer las. We bespraken hem op onze maandelijkse poëziebijeenkomsten van de Sectie Nederlands op het Colegio Arubano. Onze leerlingen zetten steevast enkele gedichten van hem op de eindexamenlijst. En toch bleef hij ongrijpbaar mysterieus. Van zijn door Daphne van Schendel-Labega zo mooi verzorgde Verzamelde Gedichten kwam het reststapeltje bij De Slegte terecht – waar het nu waarschijnlijk nog wel te koop zal zijn.

Charles Corsen is kleinzoon van de bekende dichter-musicus J.S. Corsen en broer van Oda Blinder. Hij is veelzijdig werkzaam geweest als dichter, schilder, decorontwerper, fotograaf en vertaler. Hij werkte als telegrafist bij de P.T.T., werd later directeur van Tele-Curaçao en runde sinds 1977 een eigen t.v.-productiemaatschappij.

Hieronder wil ik nagaan hoe de dichter Charles Corsen door de kritiek gepositioneerd werd in de Antilliaanse literatuur.

Nederland – Sticusa
In 1953 bracht een uitnodiging van Sticusa om zeven maanden in Nederland een schildersopleiding te volgen, Charles Corsen voor het eerst in aanraking met de Nederlandse kunstwereld. Het maakte kennelijk diepe indruk op hem. Geheel in de stijl van de jaren vijftig noteerde de Beurs- en Nieuwsberichten (8 V 53): “Charles Corsen is een ernstig jongeman, die het ernstig neemt met de literatuur en die men minstens met een stok uit een boekenwinkel moet jagen, als hij daar eenmaal in verzeild raakt.”
Het Nederlandse Algemeen Dagblad wijdde op 25 IV 53 een uitgebreid artikel aan de jonge Curaçaose dichter: ‘Op Curaçao bloeit een Nederlandse dichtkunst’. Corsens werk heeft volgens
het AD kenmerken van ‘hartstochtelijke geladenheid, speelse woordvondsten, bezeten rhythme en po‰tische kracht’, het is kortom volgens Europese begrippen experimenteel. De krant drukt daarbij als voorbeeld ‘Nostalgia’ af. Maar de dichter verzet zich tegen die term: “Het woord experimenteel heeft voor mij iets onvoltooids, iets dat gedoemd is te mislukken. Dat kan men van deze poëzie toch niet zeggen.”

Stoep-dichter
In die tijd had Charles Corsen inmiddels naam gemaakt met talrijke gedichten in De Stoep, die op het eiland bepaald niet onopgemerkt waren gebleven. ‘Ik presenteer U met onverholen genoegen een Cura‡aose jongeling, een dichter, die toch zeker op het bezit van een pikante verbeelding zich beroepen mag,’ schreef Chris Engels, toen hij in 1948 eigenlijk zijn tijdschrift De Stoep wilde beëindigen, maar plotseling de gedichten van Charles Corsen op de proppen kwamen, die hem deden besluiten door te gaan. Corsen publiceerde in korte tijd (1948-1951) een groot aantal gedichten, die hij naar eigen zeggen echter al op zestien-, zeventienjarige leeftijd geschreven had en in een schoenendoos bewaarde. Huisarts Engels ontdekte ze, en hoewel hij ze als puberteitsgedichten karakteriseerde, publiceerde hij ze in zijn tijdschrift. Toen Engels het in 1951 met zijn tijdschrift eindelijk voor gezien zou houden, publiceerde Corsen nauwelijks meer; hij schreef nog wel, maar pas na zijn dood zou dat werk het licht mogen zien. Corsen gaf als oorzaak van het niet meer publiceren het kritischer worden op hoger leeftijd en het ontbreken van een klankbord van gelijkgestemde vrienden.

Corsens publicaties kregen veel contemporaine aandacht, meer dan die van zijn dichtende zuster Oda Blinder en Tip Marugg samen. De gedichten werden uitgebreid geprezen of gelaakt, nooit genegeerd. Heel vaak werden enkele voorbeelden in een recensie geciteerd. De reacties wezen steevast op de onbegrijpelijkheid, maar besteedden ook aandacht aan de (taal)vorm en thematische inhoud.

Bij de lacherige reacties op elk nieuw nummer moest Corsen het door middel van pastiches en persiflages nogal eens ontgelden. In de Amigoe (25 X 48) schreef een onbekende recensent dat
Corsen zijn wezen op geheel eigen wijze wist uit te zingen; de gedichten vond hij weliswaar moeilijk te verstaan: ‘die naar het spoor van de dichter blijft zoeken, wordt tenslotte een schoonheid geopenbaard, die treft door aanvoeling en zegging. Deze zegging dreigt echter zich soms in het duister te verliezen.’ Maar op 6 XII 48 was vWk (H. van Wijk) in dezelfde Amigoe heel negatief: ‘Nee, meneer Tournier, nee meneer Corsen, wij willen U eerlijk verklaren, dat wij van Uw gedichten geen syllabe snappen, niets, maar dan ook niets. Wij vinden ze eerlijk gezegd waanzin, uitgekristalliseerde waanzin.’

Het weekblad Curaçao (31 XII 48) trachtte het gedicht ‘Maanziek’ via een persiflage geheel belachelijk te maken. “Maanziek / Ik heb een spaarpot / waar bij avond / de maan in gaat/ met open mond.- / En later loop / ik op straat te dansen; / Ik geloof (en hoop) / dat niemand weet / van waar ik de blik krijg” wordt als volgt uitgelegd: “De dichter is een beetje ‘teut’. Hij zit in een klein knijpje naar z’n zoveelste bolsje te staren en ziet nu in de spiegelende alcoholische oppervlakte het lamplicht. Dat is de maan, hij neemt een slok (met open mond, natuurlijk) en de maan gaat naar binnen. Hij is behoorlijk kachel, loopt op straat te dansen, maar hoopt dat niemand hem door heeft…” Spotvogel Lorito Real kwam ook met pastiches van Corsens gedichten.

Het in een afzonderlijke Stoep-uitgave gepubliceerde ‘Con sordino’ werd door La Prensa (5 X 49) als een hoogtepunt geprezen wegens zijn originele beeldspraak, de weg die de dichter moedig wist te banen naar een nieuwe werkelijkheid van ‘heerlijke individuele vereenzaming’, of misschien juist wel een poging om aan die vereenzaming te ontkomen. De criticus noemde de jonge dichter scherpzinnig, blijk gevende van tere vervoering en ‘ontegenzeggelijk met ‘n vreemde originele distinctie’. Deze kritische aandacht was niet alleen uitvoerig maar klonk positief. Maar de Amigoe (27 I 50) sprak van ‘gewilde bizarheid’ en ergerde zich aan de beeldspraak, toen ze aan de persiflage in Curaçao refererend schreef: ‘Loop de stoep eens af, recht in een Curaçaose maannacht, maar vermijd de knekelvelden, die voor jouw poëzie even fataal gevaar vormen als een mijnenveld voor een soldaat.’ De West-Indische Gids (XXX, 1949: 88) was het met de Amigoe eens en voegde eraan toe: ‘Ik geloof niet, dat het schande is, als men bekent, dat er in De Stoep gedichten voorkomen, die men niet begrijpt. Zou het teveel gevraagd zijn een dichter te verzoeken tevens mee te delen wat hij met een gedicht heeft willen zeggen?’

Dit soort reacties bewijst de onmacht van de critici tegenover de tot dan toe onbekende wijze van dichten, waarover de dichter zelf later zou opmerken: ‘Dichten is feitelijk code. Er is geen zinnig mens die zich wil bloot geven (…) In de kunst geef je uiteindelijk geen werkelijkheid; je begint er wel mee, maar al tijdens het maken gaat het werk een eigen kant op (…) Ik voel me geen Curaçaose dichter. Ik voel me dichter, punt. De rest is een toevalligheid (…) Ik maak een gedicht waarschijnlijk met associaties van woorden. Er komt een bepaald woord bij me op, of een bepaald gevoel dat bepaalde woorden omvat, daar bouw je het gedicht omheen. En dan schrijf je dat ding neer. Daarna lees je het nog een paar keer over (…) Dan ga je er een beetje aan schaven (…) Meestal komt er ook niet ‚‚n gedicht, maar een paar gedichten samen (…) een cyclus (…)’ (Jos de Roo: Amigoe 19, 27 V 78)

Ernst en mystificatie
Het was niet allemaal verheven ernst in de poëziewereld van Corsen. Hij deed met graagte mee aan wat Cola Debrot de mystificatiedrang noemde. Zo publiceerde hij in De Stoep zogenaamde ‘vertalingen’ die hij gemaakt zou hebben van een totaal onbekende Miguel H. Romano: ‘La cabeza de algodon; Carmina de Aurora y sus 15 l grimas’. (De Stoep III-4/5,6) Debrot wist al in 1955 dat het hier een mystificatie betrof en in een Amigoe-interview (19 V 78) onthulde Corsen ze zelf: “Samen met Henk Dennert en Tip [Marugg] hebben we een biografie van Romano opgesteld. Met plaatsen waar hij gewoond heeft, zusters, authentieke handschriften, brieven van hem…” Het idee bleef kenelijk zo aantrekkelijk voor hem dat hij er in de Kerst-beurs 1984 over deze ‘vertalingen’ nogmaals uitvoerig uitweidde tegenover Beurs-interviewer ‘Igor Kooperman’ – wat een dubbele mystificatie van interviewer en genterviewde opleverde.

Simadán
Charles Corsen heeft ook te maken gehad met het Papiamentstalige tijdschrift Simadán, al werkte hij er zelf nauwelijks aan mee. Ook hier verdedigde hij zijn nieuwe opvattingen van dichten, dwars tegen een meer behoudende stroming in. Dat Simadán al na twee nummers strandde, zou volgens Charles Corsen en René de Rooy te wijten geweest zijn aan een conflict binnen de redactie: ‘Je kreeg aan de ene kant Nicolas Piña en René de Rooy, die lyrischer en conservatiever waren, en aan de andere kant een Tip Marugg, een Charles Corsen, die meer naar het abstracte toegingen. En daardoor hadden we bij elke redactievergadering heibel.’ (Amigoe 19 V 78) R. de Rooy schreef hierover nog in ‘Letterkundig leven op Curaçao’ (Vox Guyanae I: 17-24): ‘Simadán ging te gronde na een heftig dispuut, waarbij verscheurde verzen en hartstochtelijke beschuldigingen over de redactietafel geslingerd werden.’ Charles Corsen en Tip Marugg stapten op, en dat betekende het einde van het tijdschrift.

Verzamelde Gedichten
Naar aanleiding van de in 1978 verschenen Verzamelde Gedichten verschenen er enkele diepgravende recensies. Hans Vaders karakteriseerde Corsens werk uitgebreid en grondig: ‘Zijn eerste gedichten laten zich lezen als barokke legpuzzels, rijk aan kleurschakering (Corsen de schilder), met een veelvuldig gebruik van alliteratie en assonantie als voornaamste stijlmiddelen (Corsen de tijdgenoot der experimentelen). De thematiek is traditioneel. Het verlangen naar de verre, onbereikbare geliefde, de hoop op hereniging, de droefheid van een laatste afscheid en nieuwe hoop op toenadering. De uitwerking wisselt van kwaliteit, en neemt soms meer pathetische vormen aan met een overdreven hang naar sentimentalisme. In Corsens gehele oeuvre blijft het liefdes-thema, over een al dan niet verloren gegane, liefde overheersen, dwingend gebracht met zich repeterende beelden: de droom, het schilderen, de opengekerfde wond, afgewisseld met beelden uit de wereld der muziek, waarin Corsen zijn grootvader Joseph Sickman Corsen navolgt… De gevoelswereld van een getalenteerde, tweeëntwintigjarige dichter, een jonge bohémien die ‘s nachts de uitkomst van zijn bestaan beschrijft op de top van de Ceru Domi.’

Frank Martinus Arion besprak de gedichten in NRC-Handelsblad (21 VII 78) en kwam juwelen en minder goede, want onheldere en doodlopende gedichten tegen. Criticus Enrique Muller (Amigoe 22 IV 78) schreef over persoonlijke beelden, soms gezocht en verrassend wat betreft de combinatie van concreet met abstract, die hij soms moeilijk te interpreteren vond zodat ze duister bleven. Hij wees op literaire technieken als het gebruik van begin-, midden- en eindrijm, de veelvuldige alliteraties, de typografische technieken met verschillende lettertypes, het gebruik van vet, de verzen trapsgewijs of diagonaal plaatsen, zoals Paul van Ostayen dat bijvoorbeeld ook deed. Hij constateerde Corsen’s voorliefde voor het extreme, voor het schokeffect, het uitzonderlijk verrassende: ‘Een onbeheerst verlangen naar geluk, een hart overlopend van levenslust, maar tegelijkertijd de beklemmende angst bedrogen uit te komen in het leven, dit alles preekt steeds weer uit de gedichten… onzekerheid over het bestaan en angst om het voorbijgaanvan de liefde… de vraag of echte liefde mogelijk is in het leven…’

Caraïbisch Surrealisme
Had de Sticusa de dichter al in 1954 een plaatsje bij de Nederlandse experimentelen, naast Lucebert, gegeven (Sticusa Jaarboek 1954), ook Hans J. Vaders zag in 1978 nog verwantschap met de Nederlandse experimentele Vijftigers. Invloed was er van Paul van Ostayen, Theo van Doesburg en vooral ‘de geest van Luc Tournier’, maar ‘de Antilliaanse auteur kan gezien worden als een individualist, als een enkeling, die zijn collega-auteurs alleen ontmoet in een bloemlezing. Op de Antillen wordt – gelukkig niet programmatisch geschreven.’ Corsens belang was ‘dat hij samen met Tournier en Marugg, één van de na-oorlogse poëzievernieuwers is geweest.’ Dat was dan zijn Antilliaanse plaatsbepaling. Martinus Arion zag invloed van zowel Parijs als de Spaans-Amerikaanse poëzie, terwijl hij bovendien wees op de talrijke meta-poëtische gedichten: over poëzie en de maatschappelijke positie van de dichter (evenals de Franse Poètes Maudits en de Nederlandse Vijftigers).

Werd Charles Corsen aanvankelijk ook wel bij het surrealisme ingedeeld, later werd deze indeling ter discussie gesteld. Al in het begin van de jaren vijftig plaatste criticus Cola Debrot de dichter in een Carabische traditie, toen anderen nog over de onbegrijpelijkheid klaagden: ‘Het surrealisme van De Stoep vertoont aanmerkelijk verschil met het surrealisme van een andere Antilliaanse groep, en wel die van de Franse Eilanden. Vergelijk maar eens Charles Corsen uit Curaçao met Aimé Césaire uit Martinique. Bij Charles Corsen gaat het om het uitzingen van zijn ‘metaphysische ziel’, Aimé Césaire is raciaal ingesteld.’

Maar in 1977 kwam Debrot zelf op deze indeling terug en plaatste hem toen bij het ‘ultraïsme’, dat tot kenmerk heeft een emotioneel extremisme of een extremisme van de verbeelding, in elk geval het doorbreken van conventionele barrières. ‘Het heeft aanknopingspunten met het Europese expressionisme en surrealisme of het Mexicaanse ‘estredentismo’ (de literatuur van de snerpende uitingsvormen), maar kan toch niet daarmee worden geïdentificeerd.’

Meulenhoff-uitgever Laurens Vancrevel maakte in 1989 van dat soort nuanceringen geen probleem toen hij boudweg beweerde: ‘Samen met Luc Tournier en Oda Blinder vertegenwoordigt Corsen het heftige en sensuele Antilliaanse surrealisme.’ Marion Snetselaar toonde in Drie Curaçaose schrijvers (1991) echter aan dat voorzichtigheid geboden was met dit soort etikettering en wees er na analyse van Tip Maruggs poëzie op, dat Corsen’s gedichten eerst grondig geanalyseerd zullen moeten worden, want de diverse vlaggen kunnen geen van alle zonder meer de lading dekken. Snetselaars kanttekeningen betekenden een misschien voorlopige, maar vooralsnog grondige exit van het surrealisme. Over zowel de onbegrijpelijkheid van de gedichten zelf, de verwantschap en invloeden, de stroming waarin Charles Corsens poëzie thuishoort, is voorlopig het laatste woord niet gezegd. De dichter is niet meer – het zijn de lezers die zijn werk levend moeten houden.

Charles Corsen: Verzamelde gedichten 1948-1961. Bijeengebracht en van bibliografische gegevens voorzien door Daphne M. van Schendel-Labega Rotterdam: Flamboyant/P 1978

René Maran

door Paul Kerstens

Afrikaanse literaturen zijn grotendeels onbekend in Nederland en Vlaanderen, en er bestaan nogal wat misverstanden over. Zo zou Afrika hoofdzakelijk een ‘orale cultuur’ hebben. Maar laat het duidelijk zijn: Afrikanen groeien op in een ‘geletterde’ wereld, net als u en ik.

Die term “Afrikaanse literaturen” is natuurlijk erg verwarrend, je kan er alle kanten mee uit. In Frankrijk beschouwt men veelal de roman Batouala van René Maran als het beginpunt. Maar dat is relatief. In Ethiopië werden al in de dertiende eeuw teksten geschreven in het Ge’ez, en er is poëzie in het Swahili die dateert uit de vroege achttiende eeuw. De slaaf Olaudah Equiano schreef zijn autobiografie in het Engels, einde achttiende eeuw. Dat zijn maar enkele voorbeelden.

Overigens, René Maran was een schrijver uit Martinique. Is dat dan toch Afrikaanse literatuur? De ondertitel van het boek zegt veel: véritable roman nègre. In Frankrijk werd niet zozeer gesproken over Afrikaanse literatuur, maar over negerliteratuur, “littérature nègre”. Vanaf de late jaren twintig ontwikkelde zich in Parijs een culturele beweging, die Aimé Césaire (ook al uit Martinique) négritude zou noemen. Sterk gestimuleerd door de Amerikaanse “Harlem Renaissance” en in de schoot van de Parijse non-conformistische wereld van surrealisme, dadaïsme en existentialisme ontstond daar een eerste Panafrikaanse culturele beweging die gepaard ging met de sociale en politieke emancipatie van de door Frankrijk gekoloniseerden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de grote drie van de négritude (Aimé Césaire, Léon Damas en Léopold Senghor) ook politiek actief waren. Senghor zou later zelfs de eerste president van het onafhankelijke Senegal worden. Césaire’s poëtisch werk Cahier d’un retour au pays natal, zijn toneelstuk La tragédie du roi Christophe en zijn essay Discours sur le colonialisme zijn literaire mijlpalen die een halve eeuw later nog niets aan kracht ingeboet hebben.

[van Schwob.nl]

Schrijversgroep ’77 onder vuur

De Surinaamse Schrijversgroep ’77 ligt onder vuur, sinds de groep niets maar dan ook helemaal niets deed om de 75ste verjaardag van dichter Michaël Slory te vieren. Het was Els Moor (foto hier rechtsonder) die in de Ware Tijd Literair van 21 augustus 2010 de kat de bel aanbod, en zich afvroeg waar de Surinaamse trots is, als zelfs de enige organisatie van schrijvers Slory negeert. Het bestuur van Schrijversgroep ’77 reageerde met een ingezonden schrijven op 2 oktober j.l., ook in de Ware Tijd Literair. Beide stukken volgen hier, en ook Michiel van Kempen geeft zijn reactie.

Wat is trots?

door Els Moor

Trots zijn op eigen identiteit; wat houdt dat in voor een schrijver? Deze vraag kwam aan de orde tijdens de ontmoeting van de Schrijversgroep ’77 met Ernest Pépin, auteur uit Guadeloupe, op 12 augustus in Tori Oso. Helaas kon ik vanwege de late aankondiging zelf niet op de avond aanwezig zijn en put ik deze informatie uit het artikel van Carmen van Zijl in de Ware Tijd van 14 augustus.

De conclusie van de avond lijkt volgens Carmen van Zijl te zijn dat ‘de Afro-Caraïbische bevolking trotser moet zijn op haar afkomst en dat zo ook moet uitdragen onder het mom van de stroming creolisering. Het gebruik van de eigen creoolse talen binnen de literatuur zou daar onderdeel van zijn.

Deze kwestie is van groot belang voor de Caraïbische literatuur van de Engels-, Frans- en Nederlandstalige bevolkingen van ex-koloniën van Engeland en Nederland en de ‘overzeese departementen’ van Frankrijk. Vooral de Franstalige literatuur heeft in dezen een interessante geschiedenis, beginnend bij de ‘terug-naar-Afrika’-droom. Die was in de jaren twintig van de vorige eeuw in beweging gebracht in de Verenigde Staten door de ideeën van onder anderen Marcus Garvey. Via Haïti en Parijs komt deze nieuwe visie, de Négritude, op de Frans-Caraïbische eilanden en in Frans-Guyana tot leven. De belangrijkste figuren daarin waren Aimé Césaire (1913-2008) uit Martinique en Léon Gontran Damas (1912-1978) uit Frans-Guyana, die elkaar en de Afrikaan Léopold Sédar Senghor tijdens hun studietijd in Parijs ontmoetten. De groep predikte de geestelijke terugkeer naar Afrika, het afwijzen van buitenlandse voorbeelden en de herontdekking van eigen verhalen en poëzie, terug naar de culturele bronnen dus, maar wel met een groot gevoel voor kwaliteit. In Suriname was het de dichter Eugène Rellum (1896-1989) (zie foto rechts) die verwant was met de dichters van de Négritude. Net als Léon Gontran Damas schaafde hij net zolang aan zijn verzen tot ze welluidend werden wat betreft woordkeus, rijm, metrum en ritme. Universele poëtische kwaliteiten dus. Hij schreef zijn gedichten in het Sranan en Nederlands. Bekend is zijn gedicht ‘Negerschap’: ‘Negerschap/ is als bloeiende vanille/ hoog in de bomen van het bos;’ […]. De gedichten van Damas zijn fel: heel die westerse cultuur die men hem in zijn jeugd te slikken had gegeven zou hij walgend uit willen spugen. Zijn bundel Pigments uit 1939 geeft dat duidelijk weer. Een vertaald fragment uit zijn gedicht ‘Hik’: […] ‘Mijn moeder die een zoon wilde met goede tafelmanieren/ handen boven tafel/ brood snij je niet/ brood breek je/ brood verknoei je niet/ brood van God/ brood van het zweet des aanschijns van je Vader/ brood van brood’ […]. De poëzie van Césaire is omschreven als een stijl tussen artistiek modernisme en zwart bewustzijn, tussen surrealisme en negerbewustzijn. We zien bij beide dichters dus een duidelijk samengaan van in die tijd moderne Europese stromingen met zwart bewustzijn. Césaire wordt nog steeds door velen gezien als de grootste dichter en auteur van de Franse Antillen. Zijn oeuvre is veelzijdig. Zo heeft hij in 1962 een biografie geschreven van de bevrijder van Haïti, Toussaint Louverture, en in 1968 publiceerde hij Une Tempête, een eigen versie van Shakespeare’s toneelstuk The Tempest (De Storm). In de vertaling van hun docent brachten de MO-B-studenten Nederlands van het IOL in het kader van hun ‘Caraibische literatuurstudie’ Een Storm in 2000 op de planken onder leiding van Sharda Ganga. Van het traditionele stuk van Shakespeare maakte Césaire een omgekeerde wereld van slaaf en meester. Caliban die in de oorspronkelijke versie door kolonisator Prospero tot slaaf gemaakt wordt en gevormd tot zijn eigen beeld en cultuurpatroon, is in de versie van Césaire zichzelf, een symbool van een vrij mens die uit durft te komen voor z’n eigen mening, niet ontdaan van humor.

De Négritude-droom sleet in de loop der jaren. Steeds meer richtte de literatuur zich op de Antilliaanse mens zelf. De Antillianiteit heeft als theoreticus de dichter-romanschrijver Edouard Glissant (1928) van Martinique. De Antillianiteit richt zich op de samenlevingen zelf. Die zijn vaak onevenwichtig. De rol van de schrijver is volgens Glissant: werken aan de genezing van zijn samenleving door zorgvuldige analyses van wat er misgaat alvorens met oplossingen te komen. Voorwaar: een belangrijke functie van literatuur! De eigenheid – kijk naar de knappe romans van onder anderen Patrick Chamoiseau (1953) – uit zich ook in het taalgebruik, niet het Frans van Parijs, maar het Frans zoals dat gesproken wordt op het eigen eiland, in het eigen land. De Nederlandse vertaalster Eveline van Hemert vertaalde voor uitgeverij De Geus verschillende romans van Patrick Chamoiseau (foto links) die geschreven zijn in gecreoliseerd Frans. Om een gecreoliseerde vertaling te kunnen maken verbleef Van Hemert geruime tijd in Paramaribo om zich de gewone spreektaal eigen te maken. Het resultaat is een vertaling die de creolisering van het origineel evenaart.

In de Surinaamse literatuur zien we twee belangrijke voorbeelden van creolisering van het Nederlands: Edgar Cairo, bij wie het Surinaamse Nederlands evolueerde tot het ‘Cairojaans’ en Marylin Simons, die herkenbare verhalen schreef over Surinaamse problemen in de versie van het Nederlands die gesproken wordt in de straten, in de bussen en op de markt van Paramaribo. Natuurlijk is er ook werk van dichters en prozaschrijvers in het Sranan, heel knap werk, denk aan Trefossa en Michaël Slory. Zonder vertaling blijft zulk werk voorbehouden aan Sranansprekers en dat is jammer als het om werk van kwaliteit gaat, aldus Pépin in Tori Oso.

Een paar belangrijke zaken zijn aan de orde gekomen: creolisering bevordert de identiteit. Maar wat is in Suriname ‘de identiteit’ en welke taal hoort daarbij? We zijn een volk van mensen die overal vandaan komen en hun eigen talen hebben; bevordert het Sranan dan de identiteit van iedereen? Wel het gecreoliseerde Nederlands, waarbij opgemerkt moet worden dat gecreoliseerd betekent dat een Europese taal aangepast is aan de manier(en) van spreken in een ex-gekoloniseerd land, Surinaams-Nederlands dus. De inhoud van de stroming die in de Franstalige gebieden ‘Antillianiteit’ heet, is vooral gericht op de samenlevingen, op onevenwichtigheid ervan, geen ‘Switi Sranan’ dus, maar een maatschappij vol gebreken, veroorzaakt door machtswellust, egocentrisme, geldzucht, gebrek aan durf en ga zo maar door. Goede literatuur geeft daar beelden van die door de indringende manier van schrijven en structuur lezers bewust maken. Een mooi voorbeeld van zo’n roman is Texaco van diezelfde Patrick Chamoiseau, waarvoor hij in 1992 de grote Prix Goncourt kreeg. In deze roman beschrijft hij vanuit de mond van een oude vrouw een stuk geschiedenis van het volk op Martinique. Van binnenuit laat hij reacties van dat volk op de gebeurtenissen komen. Daardoor is het een verhaal dat een eerlijk beeld geeft, van het goede en van het slechte. Daar gaat het om. Niet om ‘trots zijn op de eigen identiteit’; dat is eenzijdig en vaak huichelachtig, maar om een eerlijk beeld met goede, maar vooral ook slechte, onevenwichtige kanten.

En als de Schrijversgroep dan zo ‘trots’ is, waarom hebben ze dan geen mooie avond georganiseerd met centraal het werk van Michaël Slory, die op 4 augustus zijn 75ste verjaardag vierde?

—-

Ingezonden: Verjaardagen geen prioriteit bij Schrijversgroep ’77

Op 4 augustus is de dichter Michaël Slory 75 jaar geworden. Vooral vanuit mediahoek is een aantal malen op verwijtende toon gevraagd waarom S’77 hier geen aandacht aan heeft besteed. In de Ware Tijd Literair van 21 augustus heeft Els Moor dit publiekelijk aan de orde gesteld. Het is daarom goed dat Schrijversgroep ’77 meer openbare duidelijkheid geeft over zijn beleid en werkwijze.

S’77 wil literatuur van Surinaamse bodem in zijn algemeenheid stimuleren en bekendheid geven.
Daarvoor heeft de organisatie een regulier programma, bestaande uit:
– een wekelijks radioprogramma op de maandagavond via SRS;
– een maandelijkse publieksavond in Tori Oso;
– een wekelijkse e-mailnieuwsbrief.
Verder is er een website: www.schrijversgroep.org
Naast deze reguliere activiteiten is er ruimte voor andere activiteiten die de leden wensen uit te voeren. Voorstellen van leden worden graag tegemoet gezien door het bestuur. Het beleid van S’77 is dat voorstellen die gerelateerd kunnen worden aan de doelen van S’77 en die voorzien zijn van een realistisch werkplan met een haalbaar budget, geaccordeerd worden. Een voorbeeld is de deelname aan de Kinderboekenfestivals, die jaarlijks wordt aangekaart en geregeld door Alphons Levens (foto rechts).

Het vieren van verjaardagen is geen reguliere activiteit van S’77. Er is door leden geen voorstel ingediend om dit te vieren. Wel is er een verzoek binnengekomen van Michiel van Kempen (die geen lid is) bij de voorzitter, ongeveer drie weken voor de verjaardagsdatum, om aandacht te besteden aan de verjaardag, want de Werkgroep Caraïbische Letteren had een schilderij laten maken van Slory en het leek hem wel leuk om dit met enig ceremonieel aan te bieden. Er was verder geen werkplan en geen financieringsvoorstel bij dit verzoek. Op basis van ervaring met andere activiteiten achtte de voorzitter het organiseren van een ceremoniële en feestelijke opdracht op deze termijn niet haalbaar voor de vereniging. Hierbij kan ook een rol gespeeld hebben dat er verschil is tussen het Surinaamse concept van bigiyari en het Nederlandse concept van verjaardag.

Overigens moet gezegd worden dat S’77 onder het bestuur van voorzitter Frits Wols een verjaardagsfeest voor Slory heeft georganiseerd toen hij zestig werd. Daarna is zijn verjaardag door anderen georganiseerd. Chandra van Binnendijk en Els Moor deden dat in Tori Oso en het Directoraat Cultuur organiseerde zijn verjaardag op het kantoor van directeur Stanley Sidoel. Hierbij verleenden leden van S’77 acte de présence met voordrachten. Vorig jaar was er zelfs een Vrienden van Slory-stichting die een groot feest in Tori Oso voor Slory heeft georganiseerd, gealarmeerd door de slechte situatie waarin het huis van Slory verkeerde en zijn minimale inkomen. Alle lof voor deze personen en instanties. Zij hebben op hun manier een bijdrage gedaan aan het literaire leven in Suriname.

In de literaire wereld van Suriname heeft ieder zijn bijdrage te leveren. Schrijversgroep wil en kan geen monopolist zijn in literair Suriname. S’77 heeft haar prioriteiten gesteld en probeert die zo goed mogelijk in te vullen.

De voorzitter van S’77 heeft Michiel van Kempen verwezen naar andere instanties die actief zijn op literair gebied. Het is mevrouw Hilde Neus van het Surinaams Museum gelukt een kleine plechtigheid rond de overdracht van het schilderij te organiseren op de verjaardag van van Slory. Schrijversgroep ’77 was niet uitgenodigd voor de plechtigheid en veel leden wisten door de late bekendmaking ook niet dat deze plechtigheid er was. Schrijversgroep ’77 had dus geen vertegenwoordiger op deze bijeenkomst. In de nieuwsbrief van S’77 is Slory wel gefeliciteerd en wij hopen dat mensen en organisaties hem zullen blijven memoreren. Wij zullen als organisatie initiatieven hiertoe zeker ondersteunen als de leden zich hiervoor willen inzetten en de voorstellen op een realiseerbare manier aangekaart worden bij het bestuur. [Bestuursleden Schrijversgroep ’77: Ismene Krishnadath, Arlette Codfried, Jeffrey Quartier, Robbie Parabirsing (Rappa)].

Michiel van Kempen om commentaar gevraagd, zegt: ‘Ik wil er niet veel over kwijt. Het is vooral sneu voor Slory. Elke organisatie moet keuzes maken. Dus als de Schrijversgroep ’77 ervoor kiest Slory’s verjaardag niet te vieren: jammer dan. Ze hebben hem wel gefeliciteerd in hun Nieuwsbrief, dus dat is al niet mis. En het is waar dat er een verschil is tussen verjaardagen in Nederland en in Suriname. Toen ik in Suriname woonde heb ik het meegemaakt dat er daags voor een verjaring nog niets was georganiseerd, maar toch was het een groot en goed georganiseerd feest de volgende dag. Dus ik was wat vroeg toen ik drie weken voor Slory’s verjaardag de zaak al aankaartte. Dat zo’n groep dan durft te zeggen “er was geen financieringsvoorstel bij dit verzoek”, vind ik 35 jaar na de onafhankelijkheid een vorm van slaafs handje-ophouden. Maar belangrijker lijkt mij deze vraag: Slory heeft meer gepubliceerd dan het hele bestuur van de Schrijversgroep bij elkaar, en meer prijzen gekregen dan alle leden van de Schrijversgroep bij elkaar. Is het dan niet vreemd dat een Hollandse patat als ik bij de Schrijversgroep moet aankloppen om erop te wijzen dat de grootste in Suriname levende dichter 75 wordt? Kon het hele verzamelde intellect van de Schrijversgroep daar niet zelf op komen?
Overigens moet ik er bij zeggen dat ook het Directoraat Cultuur zich schandelijk heeft opgesteld. Bij monde van de heer Johan Roozer werd telefonisch steun toegezegd als iemand Slory’s 75ste jaardagsfeest wilde organiseren. Ja, stel je voor dat ze bij Cultuur moeten gaan werken! Het Surinaams Museum wilde de viering wel op zich nemen, maar toen trok het Directoraat zich schielijk terug, er was geen cent voor de viering in het Fort Zeelandia.’

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter