blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: Cándani

Cándani – Gedicht

sunilá ham toke
tinwan ke khálipan men
jablek tu murdawan khát
kháik leke já hai jahán
hajáran halfá áwe hai

[Sarnami]

ik hoor je in de leegte

van de zinkplaten
zolang je de doden
voedsel brengt
waar duizenden golven aanspoelen

[uit Ghunghru tut gail/De rinkelband is gebroken, 1990]

Cándani

Portret van de Surinaams-Nederlandse dichter en schrijver Cándani, gemaakt door de in Suriname werkzame fotograaf Nicolaas Porter. Nr. 94a in de reeks fotoportretten die Porter in opdracht van de Werkgroep Caraïbische Letteren maakt. Voor informatie kunt U mailen naar: nicolaasporter@hotmail.com. Wie de hele reeks wil zien kan hieronder klikken op het label Werkgroepportretten.

Mohan torst in zijn eentje de Sarnámi traditie

door Michiel van Kempen

Met de literatuur in het Sarnámi, de moedertaal van de Surinaamse Hindostanen, is het een wisselvallige geschiedenis geworden. Na 1977 swingde de boel de pan uit rond arts/dichter/taalpropagandist Jit Narain in Den Haag, met zijn zingende broer Rabin Baldewsingh (the singing detective van het Haagse college van B & W), met de lederen feministe Gharietje Choenni, met de ragfijn dichtende Chitra Gajadin (de schrik van het eerste Sarnámi festival in Paramaribo), met Hindi hopman Surj Biere en de wandelende megafoon van de Sarnámi grammatica Moti Marhé. En natuurlijk met Cándani, vers van onder een districtskoe uitgekropen, niet gehinderd door enige kennis van welke schrijfwijze dan ook, maar wel wonderschoon zingend als een treurige leeuwerik aan het hof van koning Akbar. En dan, ploef, zakt het hele zaakje in elkaar, begraaft Narain zich in Saramacca, begint Choenni aan een striptease en kruipt er uit het zwarte leder nog slechts een pensionhoudster op Bonaire, encanailleert Cándani zich met de stankbel van Scientology en lijken alle anderen zich tevreden te hebben gesteld met de rol van voetnoot in de literaire geschiedenis. Rabin Baldewsingh verklaart publiekelijk dat schrijven in het Sarnámi geen zin heeft en de Hindostanen alleen maar terugdringt in groepselement; hier spreekt de brede burgervader in de dop.
Als die storm is overgewaaid duikt opeens Raj Ramdas op, broer van de zoveel beroemdere essayist Anil die nooit iets met de Hindostaanse beweging had, maar die zich wel als een echte pasja in India vestigde, voorzien van tuinman, chauffeur en kokkie. Raj Ramdas maakt indruk op het festival Winternachten met zijn voordracht uit zijn fraai uitgegeven bundel Kahán hai u/Waar is zij (2003). Als ook van die weldadig aanvoelende Sarnámi windvlaag helemaal niets meer te merken is, kondigt Raj Mohan zich aan, hij lijkt bereid de Sarnámi traditie in zijn eentje voort te zetten, eerst met de tweetalige bundel Bapauti/Erfenis (2008), nu met de omvangrijke bundel Tihá/Troost.
De tweede afdeling van de nieuwe bundel geeft 22 gedichten enkel in het Nederlands. De eerste afdeling bevat zeventien gedichten in het Sarnámi met een Nederlandse vertaling ernaast, waarbij direct gezegd moet worden dat deze vertalingen zich soms tamelijk ver van de oorspronkelijke taal begeven. Een dichter mag natuurlijk met zijn teksten doen wat hij wil, maar voor iemand die toch graag de twee versies wil vergelijken is het tamelijk hinderlijk dat de regels niet parallel lopen, ja, dat de Nederlandse vertaling soms meer dan een halve bladzijde langer uitpakt. Neem deze strofe van mooie zegging:

áj phir chhui ke jáylá tor ego puráná dukh

Wat dan in de vertaling tot klein brandhout verhakkeld wordt in zeven versregeltjes, alsof aan elk woord een gewicht van veertig kilo hangt:

vandaag
raak ik
weer eens
een oud
verdriet
van jou aan
en vertrek

Wat direct opvalt is hoezeer de twee afdelingen uiteenlopen naar inhoud én naar taal. De Sarnámi gedichten zijn intiem, geven kleine familiescènes, ontspruiten bijna altijd uit de melancholie over een verdwenen of een verdwijnende wereld. Ze worden gedragen door het verdriet van de migrant die ergens tussen India, Suriname en Nederland de coördinaten van zijn leven en – vooruit maar – zijn identiteit probeert te zoeken. Dat zijn allemaal motieven die ook uit het werk van de andere Sarnámi dichters bekend zijn. Natuurlijk speelt ‘áji’, de grootmoederfiguur, er een belangrijke rol in; bij welke van de Sarnámi auteurs wordt zij – de witgehaakte orhni op het hoofd, de koemest aan de hielen en de moede rimpels in het gezicht – niet tot leven gewekt in vaak liefdevolle versregels? Opmerkelijk is ook hoe eenvoudig het taalgebruik in die eerste afdeling is, hoe beperkt het vocabulaire (ik bedoel dat niet negatief!) en hoezeer dat vocabulaire helemaal in het verlengde ligt van de woordenschat van Narain en Cándani.

tor hawá men milal bá mahak hamár cháhe tor matti jagghá na de hai enrhi dhansáwe khát

mijn geur is vermengd met je wind
al geeft jouw aarde geen plek
om mijn hiel in te planten

De taferelen en metaforen die Mohan ons voortovert zijn traditioneel, het olielampje is er natuurlijk, het vuur, de rijst, de vleermuizen, de bruidsstoet, de diya, kortom: de hele setting van het rurale Hindostaanse leven. Naar de soms overdonderende metaforen die Jit Narain wist te vinden, zoek je bij Raj Mohan tevergeefs. Maar het is misschien niet helemaal fair om hem te vergelijken met een dichter waarvan er maar één per generatie, zo niet per eeuw voorkomt.

Op zich zijn Mohans vertalingen wel acceptabel, al haalt er niet één zelfs maar in de verte de klankrijkdom van het Sarnámi (de gedichten zijn ook als liedteksten bedoeld en je moet er Mohans CD Daayra eigenlijk bij beluisteren). Op enkele plaatsen zijn de vertalingen tenenkrommend prozaïsch, zoals in deze regels waarbij men wijlen J.-P. Balkenende zuinigjes-goedkeurend ziet knikken:

hoe red ik mijn cultuur
te midden van honderd rassen
normen en waarden van anderen

De afdeling met gedichten in het Nederlands herneemt wel enkele motieven uit de eerste afdeling, maar is veelvormiger, het gaat daar ook over het Suikerfeest, over een schietincident in Amerika en zowaar over dik-zijn! Het vocabulaire is ook veel uitgebreider, wat misschien ook wel komt doordat er geen beperking is om de tekst in een liedvorm te brengen. Voor Raj Mohan betekent dat dan dat het fijnzinnig oproepen van een sfeer zoals in de eerste afdeling plaats maakt voor benoemen. De Nederlandse poëzie is veel cerebraler dan die in het Sarnámi:

de muzen van Apollo
worden erbij geroepen.
gewekt uit een eindeloze droom
over kosmische muziek en aards vermaak.

deze fijnzinnigheid van twee werelden
verborgen in een halssnoer van parabels,
tooisel van de nieuwe keizers van theater

Mij lijkt dat de laatste twee versregels de poëzie uitmaken en dat de regel ervóór liever iets had kunnen beschrijven dat de genoemde fijnzinnigheid oproept, dan dat die regel zelf de fijnzinnigheid expliciet benoemt. Dat oproepen lukt Mohan overigens soms wel, zoals in een gedicht over een vakantie in Suriname, waar hij een hete asfaltweg in Suriname laat contrasteren met de schoorsteenmantel in Nederland. Hinderlijk in de bundel zijn wel verschillende taalfouten, zoals ‘jouw ellende kan ik/ niet meer te verdragen’, ‘zonder enig steun’ en ‘een interactief/ breedbeeld tv’. Gewoon niet aandachtig genoeg geredigeerd.
Maar goed, laat ik er nu maar het zwijgen toe doen, tenslotte kreeg ik op pagina 66 toch al een subtiele tik op de neus in het gedicht ‘geschiedenis’:

de blanke
vertelt mij zijn verhaal
en ik luister
de blanke
vertelt mij mijn verhaal
en ik luister

Raj Mohan, Tihá/Troost, Haarlem: In de Knipscheer, 2011. 74 p., ISBN 978 90 6265 661 5, prijs € 16,90.

[uit Oso, 2011, nr. 2]

Ah had ah right to leave an go…

door Effendi N. Ketwaru

Mensen verhuizen. Dat doen ze al eeuwen. Duizenden jaren terug verplaatsten indianen zich uit Siberië naar Noord- en Zuid Amerika en kwamen zo in Suriname terecht. Europa onderging de grote volksverhuizingen waarbij volkeren uit Azie en Oost-Europa zich te vuur en te zwaard daar vestigden. Ieren vluchtten na de grote hongersnood van 1848 naar Amerika, Turken begonnnen in de jaren zestig van de vorige eeuw West-Europa schoon te maken en Surinamers vluchtten in de jaren zeventig en tachtig massaal naar Nederland. Tegenwoordig lopen Mexicanen zich te pletter tegen de grens van de Verenigde Staten, wagen Afrikanen in schamele bootjes de oversteek naar Europa en komen Chinezen met vliegtuigladingen en – volgens velen – met winkelvergunningen aan in Suriname.
Ruim een eeuw geleden kwam de migratie van hindostanen uit India door contractarbeid naar Suriname op gang. Wie migreert, laat echter niet alleen zijn geboortegrond maar ook vaak zijn vrienden en familieleden achter. Hoe ervaren en hoe vangen zij dit vertrek op? Kahe gaile bides, Why did you go overseas? gaat over de wijze waarop van elkaar gescheiden familieleden (zowel in India als in Suriname) uiting aan deze scheiding gaven.

Bides
In Calcutta werden de gerekruteerde contractarbeiders bijeengebracht en van hieruit werden ze naar plantages, verspreid over de aardbol, verscheept. Reeds aan het einde van de negentiende eeuw duidden de dorpelingen van Bhojpur met de term ‘bides’ een ver gebied, een onherbergzaam eiland ergens in het Oosten (in de richting van Calcutta), aan. En ‘bidesia’ sloeg zowel op een permanent vertrek naar een onherbergzaam gebied met het karakter van een bannelingenoord als op degene die daarheen vertrokken was.

In veel liederen en toneelstukken werd de scheiding van familieleden, vooral de scheiding tussen man en vrouw, gevarieerd en geproblematiseerd. Vaste thema’s in de liederen en toneelstukken waren slechte schoonmoeders, grote armoede en onmenselijke werktijden voor de vrouw (omdat haar man als buffer tegen de familieleden en als werkkracht thuis, maanden en soms jaren of zelfs permanent afwezig was). Het duurde niet lang of men kon van de zogenaamde Bidesia-cultuur van Bhojpur spreken: de vertolking in muziek, dans of drama van het verdriet om de scheiding van een geliefde die zich langdurig elders bevond.

Groene spin
Om dit verdriet, de eenzaamheid en het lijden, te uiten en te verlichten, schiepen de achtergeblevenen ‘migratie’-goden die ze van tijd tot tijd raadpleegden en offers brachten. Een van de migratiegoden had volgens het volksgeloof zelfs een postbestelwagen als vervoermiddel om de brieven naar het plaatselijke postkantoor te brengen. En als de post weer eens in gebreke bleef, hadden de dorpelingen nog altijd allerlei voortekenen waarop ze konden rekenen: wanneer de roep van een bepaalde vogel klonk, zou de man thuiskomen met geld en geschenken, wanneer een groene spin de linkerschouder van de vrouw zou beklimmen, betekende dit dat de man opmaakmiddelen voor de vrouw mee zou brengen. En jeuk aan de linkerhandpalm of dromen over kleine vissen of een bijtende slang was eveneens een goed voorteken.

Bidesia-project
Een tiental jaren geleden vroeg een socioloog in Allahabad zich af of de bidesia-cultuur van Bhojpur een pendant had in de gebieden waar de migranten zich gevestigd hadden. Suriname was een van die migratiegebieden en zo werd een onderzoek, het Bidesia-project, geboren. Drie onderzoeksinstituten – het G.B. Pant Social Science Institute in Allahabad, het Koninklijk Institituut voor de Tropen in Amsterdam en het IMWO van onze universiteit – bogen zich vanaf 2005 over dit onderwerp. Echter, louter onderzoek naar bidesia-parallellen was de instituten niet voldoende: men zou de orale erfenissen van de drie landen optekenen en bestuderen, de muziek- en dramatradities van Bhojpur vergelijken met die van de hindostanen in Nederland en Suriname en de structuur en beeldspraak van het Sarnámi en het Bhojpuri met elkaar vergelijken.

Zand tussen de kiezen
Helaas hebben de auteurs/onderzoekers er met de pet naar gegooid. Het begint al op de binnenflap van het boek: ‘…a massive global churning in the form of huge populations of Indians to various countries like Suriname, Fiji, Mauritius, Guyana, Trinidad, and other Caribbean countries. All these Indians, most of whom belonged to the Bhojpuri region of Bihar…‘ Sinds wanneer bevinden Fiji en Mauritius zich in het Caraïbisch gebied? En elke geïnteresseerde leek weet inmiddels dat het gros van de contractarbeiders voor Suriname niet uit Bhojpur maar uit de toenmalige United Provinces (het huidige Uttarakhand en het noordelijk deel van Uttar Pradesh) kwam!

Wie het boek openslaat, krijgt meteen zand tussen de kiezen bij de eerste regels van de inleiding: In the colonial period when the European colonial countries like the United Kingdom, France and the Netherlands were extending their domain across the globe through their colonies, they set up a large number of sugar, coffee, cocoa, jute and other plantations in some of the Caribbean countries that were their colonies like Suriname, Fiji, Mauritius, Guyana, Trinidad etc. These plantations, which were owned and overseen by Europeans from the colonial countries, needed labourers to work in them. After the abolition of slavory from the world… [11]
Het heeft er veel van weg dat de oorspronkelijke tekst eerst in een soort Broek-in-Waterland-Nederlands opgesteld was om deze vervolgens in Kaaskoppen-Engels aan de lezers te presenteren. Nog een kleine greep: …started being met from population rich regions… (19), …narrate a funny joke (155), Gradually however the Hindustanis rapidly progressed socially…. (89), And one who doesn’t know it better (107), enzovoorts, enzovoorts.

Natte vingerwerk
Het zou te ver voeren om uitgebreid op de potpourri van misslagen, verwarrende passages, mythes en tegenstrijdigheden in dit boek in te gaan. De hoofdstukken lijken zonder inhoudelijk overleg tussen de auteurs geschreven te zijn. Vrijwel nergens wordt de folkloristische cultuur van Bhojpur met die van Suriname vergeleken en zo dit gebeurt, is er geen diepgang, gewoon omdat er veel te weinig wetenschappelijk onderzoek naar gedaan is. Over beeldspraak in het Sarnámi, laat staan een vergelijking met het Bhojpuri, rept men met geen woord. Over de positie van het Sarnámi in Suriname en Nederland zijn de auteurs erg onduidelijk: The status of Suriname is once again reviving... (96), Since the beginning of the 1990s, however, hardly any activity has been discernable in the area of Sarnámi, and the movement does not seem to have had a lasting impact (135), However there seems to be hope for Sarnámi language, (…), a few concerned persons including poets and researchers have been trying hard over the years to make the Hindustanis aware of the richness of the language and revive its lost prestige in their eyes so that the language does not die out althogether (136/137). Met het muziek- en dramagedeelte van het boek is het niet veel beter gesteld. Veel beweringen over de muziek van de hindostanen ontberen enige wetenschappelijke grond en lijken vooral op natte vingerwerk. Helemaal verwarrend is het gedeelte over de chutney-stijl waarbij we niet weten wanneer we te maken hebben met louter commerciële dansmuziek met scabreuze teksten die we zouden moeten toejuichen of afkeuren, want de auteurs steken niet onder stoelen of banken dat ze alles wat ‘eigen’ is – of, paradoxaal genoeg, sterk op de Bhojpuri-cultuur lijkt – bijzonder waarderen. Over het dramagedeelte valt weinig te zeggen. De meeste informatie leunt op het verkennend onderzoek van Michiel van Kempen en veel verder is men met dit boek niet gekomen.

Brahmanen
Het is opvallend dat de auteurs van het boek de kritiek van Jit Narain, Chitra Gajadin en Cándani (foto links) op bepaalde aspecten van de contractarbeiders en hun nakomelingen – een toch wel heel wezenlijk deel van het oeuvre van deze dichters – niet belichten. Waarschijnlijk laten de auteurs dit na omdat het niet in het beeld past dat zij van de hindostaanse groep wensen te scheppen: door list en bedrog naar Suriname gelokt, dwangarbeid op de plantages verricht, tegen de verdrukking in muziek, literatuur en drama geschapen en van dwangarbeider tot succesvolle zakenman of intellectueel opgeklommen. Een hardnekkige mythe over de contractperiode is die van de misleiding door de wervers. De auteurs blijken aanhangers van deze mythe omdat ze instemmend Rahman Khan ten voorbeeld stellen die in zijn autobiografie vertelt dat hij door de glib tongue (21) van de wervers overgehaald werd om naar Suriname te gaan. Dit is op zich al heel merkwaardig omdat Rahman Khan een ontwikkeld persoon was en bovendien door zijn vader voor de wervers gewaarschuwd was. Rahman Khan had zijn vader zelfs geantwoord dat hij zich niet zou laten pakken door de gladde praatjes van de wervers. Hoe dan ook, deze mythe, namelijk dat het merendeel van de contractanten onontwikkeld en goedgelovig was en daarom gemakkelijk door de wervers bedrogen en misleid kon worden – tussen haakjes, hebben de auteurs ooit wel eens een hedendaagse wervingsadvertentie voor de marine gezien? – wordt door de auteurs zelf tussen neus en lippen door ontkracht: Since no high cast Brahmins were allowed to immigrate, many Brahmins changed their name by dropping their surnames and giving up religious symbols like the holy thread (25) Brahmanen waren ontwikkelde mensen, ze waren alfabeten en ze konden niet gemakkelijk voor de gek gehouden worden (behalve munshi Rahman Khan dan). Maar blijkbaar was de armoede zo schrijnend dat zelfs Brahmanen – die toch wel wisten dat ze niet naar een vakantiekamp gingen – voor ‘bides’ kozen.

Tegendraads
De passages over de bidesia-cultuur en de hedendaagse arbeidsmigratie van Bhojpur zijn het interessantse deel van het boek omdat ze enerzijds een poëtisch en anderzijds een schrijnend beeld geven van respectievelijk muziek en drama in Bhojpur en van de huidige seizoensmigratie. Ronduit verfrissend en tegendraads is het hoofdstuk waarvoor Chitra Gajadin (foto rechts) tekende. Openlijk heel subjectief – dus niet in omfloerste quasi-wetenschappelijke taal – gaat ze lijnrecht tegen tal van (politiek correcte) beweringen van de andere auteurs in en ze is niet bang de plank mis te slaan (wat ze dan ook vaak doet). Zij is niet voor niets de enige persoon die expliciet als auteur van een hoofdstuk wordt opgevoerd, waarschijnlijk omdat de overige auteurs – die als medewerkers in het colofon worden vermeld – zich van haar bijdrage wensten te distantiëren.

In dezelfde no-nonsense stijl van de Nederlandse Chitra Gajadin en de Trinidadiaanse chutney-queen Rawytee Ramroop zou daarom het antwoord van de migrant op de vraag ‘Why did you go overseas?’ eenvoudigweg luiden: ‘Ah had ah right to leave an go!

Kahe gaile bides, Why did you go overseas?; Mango Books/KIT Publishers/Spot Creative Services, Amsterdam/Allahabad, 2010
Compiled and edited by Mousumi Majumder. Contributions by:Badri Narayan Tiwari and Nivedita Singh (India), Narinder Mohkamsingh, Elizabeth den Boer, Sahiensha Ramdas en Maurits Hassankhan (Suriname), Chitra Gajadin (the Netherlands) ISBN 987 90 6832 740 3

Cándani – Gedicht

het lichaam kijkt om
naar het leven waarin zij verging
niet de dood het leven is vreemd
een bruid die nooit tot vrouw wordt
woorden van haar eerste nacht
blijven geheimen voor altijd
pas als het leven voorbijtrekt
verschijnt het bekende uur
dat de rust brengt
waar de haan niet kraait

[uit Zal ik terugkeren als je bruid, 1999]

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter