blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: Boon Gerard

Volkse reclame?

door Gerard Boon

Schaafijs & Wilde Bussen; Straatkunst in Suriname is een heel mooi boek over de levendige cultuur van geschilderde reclames in Suriname. Met honderden foto’s van plaatjes op schaafijskarretjes, op bussen en op muren. De beelden vormen een kleurige, uitbundige, steeds veranderende, en gedeeltelijk bewegende bijdrage aan het stedelijk landschap. De schilderingen zijn vluchtig: deuken, blutsen, krassen, de felle zon, de hitte en de vochtigheid leiden tot verval. En tot vernieuwing en uitbreiding. In de wereld van deze verleiding gaat de zon nooit onder, wat direct werd geleefd gaat zich in een voorstelling verwijderen.

De visuele explosie dateert van de zeventiger en tachtiger jaren. Het begon met de bussen. Na de ondergang van het openbaar vervoer bloeide het particuliere busvervoer, de ‘wilde’ bussen. Bushouders lieten ze meer en meer beschilderen, om klanten te lokken. Ze sloten aan bij de belevingswereld van de beoogde passagiers en de tijdgeest. Motieven, stijl en portretten werden eerst vooral ontleend aan sterren uit de wereld van de muziek, film en politiek, zoals James Brown, Elvis Presley, Arnold Schwarzenegger of Gandhi, later ook Bin Laden, Saddam Hoessein, (samen met Bush) en Bouterse. Met het optreden van een ‘technisch perfect’ schilderende familie worden sinds 1995 ook sterren uit de Indiase filmwereld een thema. Bussen worden van binnen en van buiten, tot aan de spatlappen toe, overdekt met schilderingen. En met teksten als: “Catch me if you can”, “Don’t look for trouble”, of “Power of Love”.

Oogverblindende donkere vrouwen, in strakke, glimmende kleding en uitdagende poses zijn onder de beelden dominant. Dat geldt niet alleen voor de wilde bussen maar ook voor de schaafijskarren. De verkoop van schaafijs is een oude maar niet exclusieve Surinaamse vorm van straathandel: men schaaft ijsjes van stangen ijs op karretjes en maakt ze met siroop op smaak. De handel is een laagdrempelig beroep. Geïnspireerd door de bussen werd het beschilderen van de ijskarren een rage die zijn hoogtijdagen in de negentiger jaren beleefde. De karren werden toen groter; hoe groter en hoger de kar, hoe minder ambulant maar des te meer ruimte voor afbeeldingen en teksten. Naast pikante dames ook hier veel zwarte helden zoals Martin Luther King, Bob Marley, Ruud Gullit, Stevie Wonder, Mandela, Obama. Maar ook romantische paartjes en landschappen. Foto’s uit tijdschriften, stripfiguren en platenhoezen zijn vaak voorbeelden. Religieuze of andere stichtelijke woorden, spreuken met levenswijsheden, ook in het Surinaams, zijn vaak aan de binnenkant van de kar aangebracht, bijvoorbeeld: “Netheid is mijn naam”, “Bidt en werk”, “Ik zal zien”, of “Let them talk”.

Een ansichtkaart van de Keizerstraat uit 1905 toont aanbevelingen voor sigaren en fietsen. Reclames voor waren op wanden zijn al oud, tegenwoordig zijn in Suriname bijna alle muren bezet. Tussen de opdrachtgevers – de winkels en de merken – en de uitvoerders van de commerciële muurschilderingen opereren ook intermediairs, in Paramaribo zijn zo’n vijftien schildersploegen actief. Veel voorkomende beelden tonen bruine bonen in potten of een biermerk, soms worden hele hoekpanden aan één merk gewijd. Het is een hectische markt, een reclame-oorlog waarin schilders soms over elkaar heen schilderen. Dat ergert sommigen mateloos. Winkeliers maken het overtreden van de informele normen op dit gebied soms makkelijker door een wand of winkel die ze willen veranderen alvast wit te kalken

De foto’s in het boek zijn voor een groot deel gemaakt door twee van de drie samenstellers, die bij het KIT werken. Het plaatjesboek bevat ook serieuze beschouwingen die het een en ander in hun context plaatsen. De derde auteur van deze gezamenlijke essays is de bekende Surinaamse journaliste en publiciste Chandra van Binnendijk. Het lijkt alsof de samenstellers met iedereen gesproken hebben die zich met deze beelden bemoeid heeft, en vooral met de schilders. De grootste aandacht gaat uit naar het kleinste verschijnsel, de schaafijskarren. Tegenwoordig zijn er nog een stuk of twintig, vroeger wel vier keer zoveel. Daar zijn de schilders het minst professioneel, soms zijn ze zelf ook de ijsverkoper en eigenaar van de schaafijskar. De eigen inbreng van de maker is bij de karren groter dan bij de bussen of muren. Het boek is wat nostalgisch: men betreurt het verdwijnen van deze individualiteit, ‘de ziel’ en maakt zich zorgen over digitalisering. Een schaafijswagen geheel gehuld in bedrijfsreclames wordt een zorgelijke ontwikkeling genoemd.

De samenstellers noemen het volkskunst. De schilders komen uit alle bevolkingsgroepen en hebben zelden een (kunst)opleiding afgemaakt. Talenten ontwikkelen zich in de praktijk; de schilders zien het als een ambacht en verdienen er soms een aardige boterham aan, wat met “vrije kunst” slecht mogelijk is. Op het hoogtepunt van hun bekendheid emigreren ze trouwens vaak. Afgezien van de plaatjes van al die verleidelijke jongedames spelen vrouwen, behalve als toeschouwers en mogelijke kopers, in deze bedrijfstak geen enkele rol van betekenis.

Om dit nou ‘volkskunst’ te noemen, het blijft reclame. Dat de opdrachtgevers bij hun propaganda de creativiteit bevorderen is niet hun doel. Deze opvatting van ‘volkskunst’ of ‘straatkunst’ is ook anders dan in veel andere landen omdat er, naar de mening van de auteurs, in Suriname vrijwel geen grafitti voorkomt. Met dat laatste ben ik het niet eens. Maar dat zal komen omdat ik dit soort onbetaalde, vaak kritische, berichten al zo lang interessant vind. Ik weet nog goed dat ik bij mijn eerste bezoek aan Suriname in september 1979 kon lezen: “Ontsla de bazen”. Dergelijke geschreven interventies in de openbare ruimte zijn er sindsdien volgens mij altijd wel geweest hoewel het bij hun aard hoort dat ze vaak snel verwijderd worden. Sommige blijven trouwens wél langer zitten. Ik ben benieuwd of er op de sokkel van het standbeeld van koningin Wilhelmina aan de Waterkant bij Fort Zeelandia nog steeds het woord “SHIT” te lezen valt.

Schaafijs & Wilde Bussen; Straatkunst in Suriname
Tammo Schuringa, Paul Faber en Chandra van Binnendijk
KIT Publishers – Amsterdam
ISBN 978-9460220548
158 bladzijden

[geschreven voor Oerdigitaal Vrouwenblad]

Ghanese kastelen (9 en slot)

door Gerard Boon

Zwarte Hollanders
Treurig is het verhaal van een jonge slaaf, acht jaar oud, die door de kapitein van een schip uit Zeeland aan een koopman werd geschonken en daarom Jacobus Capitein werd genoemd. Hij woonde een paar jaar op fort Nassau en werd in 1728 meegenomen naar Holland. Hij vergat zijn Afrikaanse naam en bleef 18 jaar in Nederland. Hij bezocht de middelbare school in Den Haag en studeerde voor dominee in Leiden. Zijn proefschrift bij zijn afstuderen baarde groot opzien en was een bestseller. Op grond van de bijbel verdedigde hij de slavernij. Hij vond dat een Christen geestelijke vrijheid bezit omdat hij Christen is. Maar dat betekende volgens dominee Capitein niet dat hij of zij ook lichamelijk vrij hoeft te zijn. Een witte ziel in een zwart slavenlichaam is heel goed mogelijk. Door deze opvattingen werd de 25ijarige Afrikaanse dominee in Holland beroemd.

Toen vertrok hij naar Elmina om het geloof te verbreiden. Maar dat werd helemaal geen succes. De strenge waarden en normen van de dominee vielen niet in vruchtbare aarde. De Europese bewoners van het kasteel waren niet erg kerks; het waren drankzuchtige vechtersbazen. Een deel van hen slikte het bovendien niet dat een zwarte de hoge rang van dominee bekleedde. Ze zaten hem voortdurend dwars. Ze pestten hem en scholden hem uit.

Het bekeren van Afrikanen liep ook van geen kant. Dominee Capitein raakte steeds meer teleurgesteld en in de war. Hij kwam voor het gerecht vanwege hoge schulden. Na een jaar of vijf stierf hij plotseling door een onbekend gebleven oorzaak. Vermoedelijk pleegde hij zelfmoord. Misschien wel omdat hij nu voor het eerst met eigen ogen zag welke ellende de slaven in de kerkers van het kasteel moesten ondergaan.

Na de afschaffing van de slavenhandel in 1817 ronselde Nederland tussen 1831 en 1872 ongeveer 3000 soldaten in Ghana voor het Nederlandse koloniale leger in Indonesië, toen Indië genoemd. We kochten ze. Engeland verweet ons dat we de slavernij in een andere vorm voortzetten. De militairen kregen een contract voor 15 jaar en betaalden uit hun soldij hun eigen aankoopprijs terug. Pas daarna waren ze vrij.
Het grootste deel van hen bleef op Java, in het dorp Purworedjo of in Semarang wonen. Ze werden “Zwarte Hollanders”, “Belanda Item”, genoemd. Hoewel ze meestal een Indonesische vrouw hadden, werden ze de stamvaders van een kleine, hechte Indo-Afrikaanse gemeenschap. Ze waren vaak ambtenaar of militair. Een deel van deze Ghanese Javanen woont nog in Indonesië, anderen gingen na de onafhankelijkheid van Indonesië naar Nederland.

Een ander deel van deze militairen keerde na hun dienst van vijftien jaar terug naar Ghana en vestigde zich in Elmina op Java Hill. Ze brachten de batiks mee, de zogenaamde Javaprints, die heel populair werden en onder de naam Dutch Wax Print nu nog in heel West-Afrika zeer geliefd zijn. Maar misschien waren het Nederlandse zakenlieden die de Javaanse batik naar Afrika brachten. In ieder geval is het bedrijf Vlisco, uit Helmond, een van de grootse producenten van de batik.

Een onderdeel van een verdrag met de koning van de Ashanti in 1837 was de komst van twee Ashantiprinsjes, Kwasi en Kwame, naar Nederland. Ze werden in Delft als Hollanders opgevoed. Hun eigen taal en cultuur verloren ze daarbij. Gedoopt als Christen, behandeld als bezienswaardigheid, hadden ze omgang met de hoogste kringen. Kwasi probeerde zich zoveel mogelijk aan te passen. Hij studeerde voor mijnbouwingenieur en ging naar Indonesië maar kwam daar niet vooruit omdat hij zwart was. Hij eindigde teleurgesteld als koffieplanter. Zijn neef Kwame wilde zich niet aanpassen, ging terug naar Ghana maar werd gek op het kasteel van Elmina. Dit verhaal is beschreven door Arthur Japin in het boek: De zwarte met het witte hart.

Na 1872
In de loop van de 19e eeuw zakte de suikerproductie van het Caraïbisch gebied en Suriname in. De slavernij bracht geen winst meer en werd afgeschaft. Nederland was in 1863 een van de laatste landen die dat deed. Met het verdwijnen van de slavernij viel er aan de Goudkust veel minder te verdienen en gaandeweg zaten de Hollandse kooplieden met de forten in Ghana in hun maag. Na lange en moeizame onderhandelingen verkochten de Hollanders ze in 1872 aan de Engelsen. Dit was het einde van de Hollandse avonturen in Afrika.

De zaak had nog wel een staartje. Een onderdeel van de overeenkomst met Engeland was de afspraak dat Nederland in de Engelse kolonie India contractarbeiders mocht gaan werven. Nadat Nederland de slavernij had afgeschaft zat men met een ernstig tekort aan arbeiders op de plantages in Suriname. Dus werden in India contractarbeiders geronseld en zo is de grote bevolkingsgroep van de Hindoestanen naar Suriname gekomen.

Tot 1957 was Ghana een Engelse kolonie onder de naam Gold Coast. Ghana werd het eerste Afrikaanse land bezuiden de Sahara dat onafhankelijk werd. Er staan nog een stuk of 25 forten en kastelen. In de vijftiger jaren van de vorige eeuw werden ze voor een deel gerestaureerd en ook daarna is er – soms met Nederlandse ontwikkelingshulp – wel eens wat gerepareerd.

Ze zijn vaak door de overheid gebruikt. In Accra was Christiansborg Castle bijna altijd de zetel van de regering; tegenwoordig woont de president er. Verschillende forten werden als politiekantoor en postkantoor gebruikt, Ussher Fort in Accra en Cape Coast Castle waren een tijd gevangenissen. Sommige zijn nu nog gerechtskantoren en in fort Oranje in Sekondi is al lang een vuurtoren gevestigd. Het kasteel van Elmina was tot 1983 poli-tiekantoor, daarna een school en nu een historisch museum. Ook Cape Coast Castle is als historisch museum in gebruik. Tenslotte zijn verschillende forten, de Goede Hoop, Leydsaemheyt, Gross Friedrichsburg en Dixcove bijvoorbeeld, nu in gebruik als guesthouse. Voor weinig geld kan men er slapen. Er is geen electrisch licht of stromend water maar men kan naar het strand, naar het dorp en naar de binnenlopende vissersboten kijken. Het lijkt dat het er nog net zo uitziet als 300 jaar geleden.

Je gaat dan wel nadenken over deze geschiedenis. Surinamers en Antil-lianen in Nederland vinden dat er meer bekendheid aan moet worden gegeven. Daarom is er onlangs in Amsterdam een monument voor de slavernij neergezet. Er zijn ook Afrikanen die vinden dat er schadevergoeding betaald moet worden voor het geweld dat hun volkeren in de loop van de geschiedenis is aangedaan. In de VS lopen hierover al rechtszaken en een Ghanese organisatie heeft uitgerekend dat een compensatie van 777 miljard dollar gerechtvaardigd zou zijn.

Het kan verkeren. Ghana exporteert nog steeds cacao naar Nederland en importeert uit Nederland veel tweedehands auto’s en kleren. Veel Ghanezen willen tegenwoordig naar Nederland komen, voor de verdiensten en voor het avontuur. Enkele tienduizenden zijn daarin geslaagd hoewel een deel illegaal is. Ze wonen vooral in Amsterdam in de Bijlmer en maken geld en goederen over naar hun familie in Ghana.

Ghanese kastelen (8)

door Gerard Boon

Het transport over zee

Lage schattingen over de hoeveelheid slaven die naar de overkant van de Atlantische Oceaan werden gebracht liggen op tien miljoen. Daarvan zijn een half miljoen door Nederlandse schepen vervoerd. Zeker een vijfde van de slaven stierf onderweg. Dat was geen wonder want de omstandigheden tijdens het transport waren beroerd.

Men werd als haringen in een ton gestouwd, veel te veel mensen op elkaar, de mannen geboeid. Er was bijna geen ventilatie in de ruimen waar men opgesloten was en er braken ziektes en epidemiën uit. Doden, zieken soms ook, werden overboord gezet. Het kwam zelfs voor dat er slaven overboord werden gezet omdat er niet genoeg te eten of te drinken aan boord was. De reis duurde soms wel een half jaar omdat men overal langs de kust nog meer slaven op ging halen.

Uit Ghana werden tienduizenden slaven per jaar afgevoerd. Ze werden Kormantijnen genoemd vanwege het fort Cormatin dat de Hollanders op de Engelsen hadden veroverd. De Kormantijnen waren als slaven zeer gewild. Ze waren slim, werkzaam en sterk. Daar stond tegenover dat ze koppig, roekeloos en ongedisciplineerd werden genoemd. Ze hadden een afkeer van smerig werk of landarbeid. Ze waren vaak aanvoerders van slavenopstanden in de nieuwe wereld, zoals op Jamaïca. In Suriname was Kormantijn Codjo een aanvoerder in de Boni-oorlog van de weggelopen slaven. Deze oorlog duurde van 1761 tot 1791 en vormde een ernstige bedreiging van het plantagesysteem in Suriname.

Surinaamse plantages

De slaven gingen naar het Caraïbisch gebied en naar Noord- en Zuid-Amerika. Curacao was een belangrijke markt waar slaven werden verhandeld voordat ze bijvoorbeeld naar Brazilië of Suriname werden gebracht. Daar waren plantages waarop tabak, katoen, cacao, koffie en vooral suiker voor Europa werden verbouwd. De hele operatie: met wapens van Europa naar Afrika, met slaven van Afrika naar Amerika en met suiker, tabak of katoen terug naar Europa wordt de driehoekshandel genoemd.

Driehoekshandel

Er wordt geschat dat een vijfde van de 200.000 naar Suriname aangevoerde slaven uit Ghana kwam. In Suriname vluchtte een deel van hen het bos in en vandaar uit bezorgden ze de plantagekolonie veel problemen.

Surinaamse Creolen en Bosnegers stammen dus voor een deel van Ghanese volkeren af. Dat is terug te vinden in de muziek, in de verhalen, in taal en geloof. Zo worden er zowel in Ghana als in Suriname en de Antillen verhalen over de spin Anansi verteld. Anansi is een spin met menselijke eigenschappen. Hij is meestal de andere dieren te slim af, zit vol met streken, is levenslustig, nieuwsgierig, houdt van lekker eten en is een held. Een ander voorbeeld vormen bepaalde belangrijke begrippen uit de Winti-godsdienst. Het woord yorka betekent in het Sranantongo, de meest gebruikte taal in Suriname, de geest van een overledene.

Ditzelfde woord met dezelfde betekenis bestaat ook in het Akan, de taal van het Ashantivolk in Ghana. Hetzelfde geldt voor het woord Kra, de ziel van een persoon.

Ghanese kastelen (7)

door Gerard Boon

Leven op het fort

De forten werden gerund als schepen. Als er een schip op zee passeerde dan vuurde men saluutschoten af. De dagindeling werd door belsignalen geregeld. Het bestuur was in handen van een directeur-generaal. Die werd geholpen door een eerste handelaar, een werkopzichter, een dominee, een dokter en een schoolmeester. Afrikaanse knechten die op het fort werkten woonden in huizen in de buurt en kwamen overdag naar hun werk. Ze werkten in de huishouding, laadden en losten de schepen, waren kanovaarder, tolk of vakman.
Buiten het kasteel Elmina was een tuin waar sinaasappelen, citroenen, kokosnoten, palmbomen, kruiden, erwten en wortelen werden gekweekt. Er was ook vee. Op de binnenplaats van kasteel Elmina kweekte men zelfs civetkatten. Van de geurige afscheiding van de katten maakte men parfum. Dat was geen overbodige luxe want men waste zich niet zo vaak.

Goudkust, of Ghana, was in die tijd geen kolonie. De Europeanen waren alleen de baas op hun fort. Ze betaalden huur voor het gebruik van de grond waar het fort op stond en bemoeiden zich niet met het plaatselijk bestuur. Toch zijn er in de loop van de geschiedenis ook vaak problemen met de lokale bevolking geweest zodat de forten ook aan de landzijde versterkt en bewapend werden.

De Europese bewoners van de forten stonden slecht bekend. Bezoekers uit die tijd noemden ze kortzichtig, onverschillig, verkwistend en verslaafd aan drank. In Nederland bestond destijds de uitdrukking dat ten zuiden van de Evenaar de tien geboden niet meer bestonden. Geen wonder dat er bij opgravingen altijd zoveel drankflessen gevonden worden.

De Europeanen op de forten leefden niet lang; de meesten stierven binnen vijf jaar. De redenen daarvoor liggen voor de hand. Een vochtig klimaat, slecht dieet, overmatig alcoholgebruik en allerlei tropische ziektes zoals malaria, gele koorts, slaapziekte, buikloop en pokken. Tegen deze ziektes bestonden in die tijd nog geen geneesmiddelen.

Betrekkingen tussen de fortbewoners en Afrikaanse vrouwen kwamen veel voor. Een bezoeker meldde dat het grootste deel van de verdienste van de kasteelheren naar de plaatselijke vriendinnen ging. Uit deze relaties kwamen kinderen van gemengde afkomst voort, de zogenaamde mulatten. Deze kinderen gingen naar school. Zo was er een begin van missie en onderwijs. Sommige van de kinderen brachten het tot grote rijkdom en invloed.

Ghanese kastelen (6)

door Gerard Boon

Als de slaven tot diep in het binnenland gevangen waren, werden ze geboeid en naar de kust gedreven. De groepen bestonden vaak uit twintig mensen die voortstrompelden met boeien om de nek, met een leren riem aan elkaar gebonden en vaak met een zware last op hun hoofd. Mensenroof werd een goede business. Zo werden onderlinge oorlogen tussen de Afrikaanse volkeren aangewakkerd. Ze gingen oorlog met elkaar voeren alleen om slaven te vangen. Zoals eerder gezegd was slavernij op zich geen onbekend verschijnsel in Afrika. Nieuw was dat er alleen vanwege de handel in slaven oorlogen gevoerd werden. En de grootschalige export van geketende arbeidskrachten naar een ander werelddeel was ook een nieuw verschijnsel.

Aangekomen bij het fort werden mannen en vrouwen eerst kaal geschoren, naakt uitgekleed en op hun gezondheid onderzocht. De mannen werden gebrandmerkt. De slaven werden in de kelders van de forten, zonder licht of toiletten, opgesloten. Vrouwen werden door de Europese bewoners van het fort sexueel misbruikt. De grootste forten, Elmina en Cape Coast, hadden soms tot de 1000 slaven in hun kerkers wachtend tot ze met een schip zouden worden afgevoerd.

De zelfstandige ontwikkeling van Afrika is door deze langdurige volksverhuizing ernstig bemoeilijkt. Om maar wat noemen. Het verlies van misschien wel tientallen miljoenen jonge mensen. Honderden jaren oorlog. De verwoestingen en de sfeer van wantrouwen die daardoor ontstond. Dat moet sporen en littekens hebben achtergelaten. Maar terwijl vele Afrikaanse volkeren zwaar leden onder de slavenhandel over de Atlantische Oceaan, hebben andere, zoals de Ashanti, er voordeel van gehad.

Door de Europeanen werden veel nieuwe gewassen ingevoerd. De fortbewoners kweekten in hun tuinen allerlei planten en fruit afkomstig uit andere delen van de wereld. Zo verbreidden zich uit het Middellandse zeegebied citroenen, sinaasappels en meloenen, uit Amerika kwamen maïs, pindanoten, zoete aardappelen en cassave, uit Azië kwamen rijst, bananen, suikerriet en cocosnoten. Men noemt dit wel als een voordeel van deze eerste uitwisseling tussen Afrika en Europa. Maar die planten en bomen hadden natuurlijk ook kunnen verhuizen zonder de slavenhandel.

Ghanese kastelen (5)

door Gerard Boon

Een ander door de Hollanders gebouwd fort kreeg de naam “Leydsaemheyt”. Dat is een destijds woord voor geduld en het fort werd zo genoemd omdat het –zoals de Noorzuidmetro in Amsterdam- zo lang duurde om het te bouwen, van 1697 tot 1702. Het staat in het dorp Apam op een uitstekende rots bij een beschutte baai en strand. “Patience” heet het fort op zijn Engels; het is ook een guesthouse.

In 1705 werd gerapporteerd dat twee Hollandse schepen, de ‘Peynenburg’ en de ‘Christina’ binnen twee maanden 900 slaven hadden geladen in Accra, fort de Goede Hoop en fort Leydsaemheyt.

Slavenhandel
Het Christelijk geloof leert – net als de Islam – dat alle mensen gelijk zijn. Toch heeft dat velen in die tijden er niet van weerhouden om mensen als vee te verhandelen als daar goede zaken mee gedaan konden worden. Vanaf het einde van de 17e eeuw werden slaven het belangrijkste exportproduct van Afrika; naast goud, ivoor, peper, hout, huiden en matten.

Slavernij was voor de komst van de Europeanen in Afrika geen onbekend verschijnsel. Men werd slaaf omdat men boetes of schulden niet kon betalen, omdat men uit slavenouders geboren was of omdat men in een oorlog krijgsgevangen was genomen. Slaven in het gebied dat tegenwoordig Ghana heet hadden trouwens wel enige vrijheid. Als ze zich goed gedroegen werden ze als een deel van de familie beschouwd, ze mochten ook zelf bezittingen hebben.

De Europeanen kochten slaven op. Ze betaalden met wapens zoals geweren, kruit en messen, verder met textiel, koperen pannen, sterke drank, tabakspijpen, spiegels en glazen kralen. Men kocht jonge mensen, tussen de 15 en 35 jaar. Ongeveer twee maal zoveel mannen als vrouwen.

De Europeanen gingen de slaven niet zelf in het binnenland halen. Er ontstond een groep tussenhandelaren, vaak nageslacht van Europese mannen en Afrikaanse vrouwen. De tussenhandelaren kochten de slaven van koningen en stamhoofden. Voor de Hollanders was vooral een goede (handels)relatie met het machtige volk van de Ashanti’s van belang om aan slaven te komen.

Ghanese kastelen (4)

door Gerard Boon

Kasteel Elmina had comfortabele woningen voor de directeur-generaal, zijn voornaamste assistenten, zoals de opperkoopman, de boekhouder en de dominee.

Op de binnenplaats hadden de Portugezen een kerk gebouwd die door de Hollanders als slavenmarkt en soldatenkantine werd gebruikt. Bij het kasteel groeide de stad Elmina uit tot 15.000 inwoners. Dat was in die tijden een hele grote stad.

Michiel de Ruyter veroverde tijdens de tweede Nederlands-Engelse handels-oorlog het belangrijkste Engelse fort Cormatin. Bij de vrede van Breda in 1667 bleef het in onze handen en werd fort Amsterdam genoemd. Bij deze vrede hielden we ook Suriname dat we op de Engelsen hadden veroverd maar we raakten Manhattan, het latere New York, kwijt.
In 1667 bouwden de Hollanders zelf fort “de Goede Hoop” bij het vissersdorp Senya Beraku. We gaven het deze naam omdat we er veel van verwachtten. Eerst was het fort driehoekig maar in 1715 werd het te klein voor de opvang van de vele slaven. Het werd twee maal zo groot gemaakt en kreeg daarmee zijn tegenwoordige vierkante vorm.

Er was een grote slavengevangenis. Rond een ruime binnenplaats liggen vertrekken voor officieren en soldaten, opslagplaatsen, keukens, een vrouwen-gevangenis en een ruimte voor het kruit. De Hollanders hebben het fort in 1816 verlaten. “The Good Hope” heet het tegenwoordig. Het fort is nu in gebruik als een ‘guesthouse’. Je kan er logeren.

Ghanese kastelen (3)

door Gerard Boon

Holland
Intussen nam de macht van Holland op zee toe. We vochten de tachtig jaar durende onafhankelijkheidsoorlog met Spanje uit. Portugal was ook een vijand van Holland omdat ze van 1590 tot 1640 hetzelfde staatshoofd hadden als Spanje. Het was in 1598 dat “de Maagd van Enkhuizen” – wat betekent eigenlijk een naam – als eerste Hollandse schip niet ver ten westen van de tegenwoordige hoofdstad Accra de goudkust aandeed. Er werd een versterkte handelspost ingericht. In 1612 was het eerste Hollandse fort klaar; men noemde het fort Nassau. Nu is er alleen een ruïne van over die als openbaar toilet in gebruik is.

In de zestiende eeuw was het aantal naar Amerika verscheepte slaven niet groot. Maar in de volgende eeuw nam de hoeveelheid toe en in de achttiende eeuw werden het er nog meer. De handel werd van de Portugezen overgenomen door de Hollanders. We veroverden de meeste forten die door de Portugezen waren gebouwd. Later bemoeiden ook de Engelsen, Fransen, Zweden, Denen en Duitsers zich ermee zodat de meeste forten wel drie, soms wel twaalf keer, van eigenaar wisselden. Vanwege de Europese concurrentie stonden de meeste kanonnen op de forten dan ook in de richting van de zee.

De 17e eeuw wordt wel de Hollandse gouden eeuw genoemd. Met het winnen van de onafhankelijkheidsoorlog tegen Spanje in 1648 stond Holland op het toppunt van zijn macht. Deze macht gold vooral ter zee. Hollanders en Zeeuwen maakten in die tijd de dienst uit op de kusten van Ghana.

We deden verschillende pogingen om Elmina te veroveren. Het mislukte driemaal: in 1596, in 1615 en in 1625 onder aanvoering van Piet Hein. Bij deze aanval sneuvelden 441 man. In 1637 lukte het tenslotte Elmina te veroveren. We hadden een vloot van negen schepen uit Brazilië aangesleept en deden met 1200 man een aanval na een bombardement vanaf de heuvel tegenover het kasteel Elmina. De Hollanders vestigden er hun hoofdkwartier en zouden tot 1872 blijven. Ze bouwden een ophaalbrug over de kreek die het kasteel van zijn omgeving scheidde.

Ghanese kastelen (2)

door Gerard Boon

Deze forten maken deel uit van de geschiedenis van Afrika en haar eerste contact met Holland en Europa. Maar ze maken ook deel uit van de geschiedenis van alle mensen van Afrikaanse of gedeeltelijk Afrikaanse afkomst in het Caraïbisch gebied en in Noord- en Zuid-Amerika. Vanwege hun speciale plaats in de geschiedenis zijn de forten door de Unesco in 1984 op de lijst van de Wereld Erfgoed Monumenten geplaatst. In april 2002 bezochten kroonprins Alexander en Maxima de koning van de Ashanti, het belangrijkste volk van Ghana. Het bezoek was vanwege de 300 jaar durende relatie tussen Nederland en Ghana. Ze stonden stil bij de mensenhandel en betuigden spijt. “Wij kijken nu met wroeging terug op dat donkere tijdperk en gedenken de slachtoffers van die onmenselijke handel,” zei kroonprins Alexander. De geschiedenis van de forten is in Nederland lang een vergeten verhaal geweest. Uit schaamte waarschijnlijk. Fraai is dit verhaal van de slavenhandel niet, ook niet voor de bevolking van Ghana voorzover die eraan meewerkte. Maar het taboe raakt er tegenwoordig wat af en daarom horen we er nu wel van.

Goud
Het verhaal begint met de Portugezen. Die bezochten met hun schepen het eerst de West-Afrikaanse kusten. Ze zagen wat voor prachtige gouden sieraden de mensen daar droegen en begonnen in 1471 goud te kopen. In 1482 bouwden ze een eerste versterkte handelspost, Elmina.

Naar schatting werd jaarlijks tussen de 1000 en 1500 kilo goud afgevoerd. Elmina was volgens getuigen een mooi kasteel, het eerste grote Europese gebouw in tropisch Afrika. Het werd een voorbeeld voor vele andere forten die zouden volgen.

Ghanese kastelen (1)

door Gerard Boon

Ghana ligt in West-Afrika, 6000 kilometer ten zuiden van ons. Het lijkt ver weg, maar Ghana en Nederland hebben tussen 1637 en 1872 veel met elkaar te maken gehad. Aan de kust van Ghana staan vele forten, kastelen en andere handelsposten, voor een deel in verval. Ze herinneren aan de aanwezigheid van Hollanders, Zeeuwen en andere Europeanen op deze kust. In deze handelsposten woonden handelaren, ambtenaren en militairen. We brachten er onder andere drank en wapens en haalden vooral goud en slaven. Aan de namen die de Europeanen aan deze kusten gaven valt goed af te lezen waar we voor kwamen: Goudkust, Ivoorkust en Slavenkust.

In 250 jaar werden meer dan 60 forten gebouwd, op een stuk kust van ongeveer 500 kilometer lang. Dat zijn er meer dan waar dan ook in Afrika. Holland bouwde ongeveer 20, een derde, van deze forten. Waarom werden er juist in Ghana zo veel gebouwd? Dat was in de eerste plaats omdat men er goud en andere winstgevende goederen vandaan haalde.

Verder bestond dit stuk van de West-Afrikaanse kust niet uit moerassen. Er waren rotsen die soms als een uitstekende kaap in zee staken. Deze rotsen waren erg geschikt om forten op te bouwen terwijl men bovendien bouwmateriaal in de omgeving kon vinden. Ten derde waren er natuurlijke havens, ondiepe beschutte baaien en inhammen met makkelijk bereikbare stranden. Op deze stranden ziet men nu nog de vissersboten met hun vangst binnenlopen.

Deze tekst is onderdeel van een onderwijsproject van Stichting Zewuse, voor lagere scholen in Amsterdam-Zuidoost.
Auteurs: L. Jager en Gerard Boon
Foto’s: L. Jager, Gerard Boon en Charles Osabutey Gabor

Slavenkinderen en kindslaven

door Gerard Boon

Kind aan de ketting, opgroeien in slavernij toen en nu is van groot formaat, kleurig, prachtig geïllustreerd, met uitvoerige verwijzingen in voetnoten en naar bronnen, luxe uitgegeven en naar verhouding goedkoop. Na de verantwoording en de inleiding van de redactrice bevat het negen artikelen over kinderen van de trans-Atlantische slavenhandel en drie over kinderen in op slavernij lijkende omstandigheden tegenwoordig.

Het gedwongen transport van arbeidskrachten van Afrika naar de Amerika’s speelde van de zeventiende tot het begin van de negentiende eeuw. Tijdens het vervoer naar Suriname stierf een op de zeven van het kwart miljoen aangevoerde slaven. Bij deze vroege barbaarse vorm van mondialisering waren meer kinderen betrokken dan tot dusver werd aangenomen. Het waren niet alleen veel kinderen maar hun aandeel nam in de loop der tijden ook nog toe, tot ongeveer een derde. De prijs van jongeren was lager, ze namen minder ruimte in tijdens het transport, hadden ook minder voeding nodig en waren minder opstandig, gemakkelijker te beheersen. Na aankomst, verzwakt, moesten de slaven zware arbeid verrichten, ze kregen slechte voeding en weinig nachtrust. Tegen veel tropische ziekten bestonden geen effectieve geneesmiddelen. Bovendien kregen slavinnen op de Surinaamse plantages weinig kinderen en was er – zoals destijds trouwens bijna overal – een hoge kindersterfte. Dus was er in Suriname een voortdurend sterfte-overschot, vooral op de suikerrietplantages, waardoor er steeds nieuwe slaven moesten worden aangevoerd.

Tussen Suriname en de Nederlandse Antillen waren wel verschillen. Op de Antillen bestond geen plantage-economie en daarmee was het zwarte deel van de bevolking veel kleiner dan in Suriname. Er is op de eilanden een veel droger klimaat en er was daar in de tijd van de slavernij wél een natuurlijke bevolkingsaanwas. Bovendien valt dit pijnlijk verleden op de Antillen, en zeker op Aruba, nog steeds moeilijk te bespreken.

Bronnen
Over de situatie en omstandigheden van de kindslaven en slavenkinderen bestaan weinig bronnen. En de wel bestaande bronnen zijn zeer onevenwichtig; ze stammen eenzijdig van Europese mannen. Verslagen van slavenhalers, van plantagebazen, van rechtbanken, van reizigers, en schilderijen. In historische romans, zowel als in hedendaagse Antilliaanse romans, komen trouwens ook zeer zelden slavenkinderen voor. Een uitzondering vormt het bekende kinderboek Marijn bij de Lorredraaiers uit 1965, van Miep Diekmann die haar jeugd op Curacao doorbracht. In het verhaal verliest Marijn in 1861 in Willemstad zijn ouders tijdens een orkaan. Om zijn onmogelijke liefde voor het zwarte meisje Knikkertje -zo genoemd vanwege haar grote ronde ogen- te verbergen, gaat hij als chirurgijn (dokter) varen. Op weg naar Afrika wordt hij gevangen genomen en komt als blanke slaaf op een eenzaam eiland terecht. Hij weet te ontsnappen met de lorrendraaier (smokkelaar). Knikkertje is inmiddels gekidnapt en verkocht naar Berbice, een streek in het tegenwoordige Guyana, buurland van Suriname. Daar was het lot van slaven spreekwoordelijk slecht, getuige de nog bestaande uitdrukking ‘naar de barrebiesjes gaan’. Marijn gaat Knikkertje redden. Ze is verkracht en heeft een kind gekregen. Ze keren samen naar Curaçao terug maar onderweg breekt op het schip muiterij uit. Geboeid springt Knikkertje met haar kind in zee; ze verkiest de dood boven de (seksuele) slavernij.

Twee werelden
De slavenkinderen leefden in twee werelden, die van hun bazen en die van hun moeders. De bazen waren de planters, de eigenaars, de bestuurlijke autoriteiten en later wat zendelingen. Voordat kinderen tien werden moesten ze niet echt werken, maar vernederingen en lijfstraffen waren aan de orde van de dag. Kinderen kregen – afhankelijk van hun leeftijd – wel minder slaag met de zweep, de kat, de bullepees, de garde of de roede, dan volwassenen. Tot het midden van de negentiende eeuw, dus tot vlak voor de afschaffing van de slavernij in de Nederlandse koloniën in 1863, werd er bijna geen aandacht besteed aan missie of onderwijs; er was zelfs een verbod om te leren lezen of schrijven. Gezaghebbers zagen dat als een gevaar voor de rust en orde, want door “de beschaving van het verstand zou de slaaf een eigenwaarde krijgen en moeilijker zijn juk willen dragen.” Voorzover de Christelijke kerken zich er tenslotte mee gingen bemoeien leek het hun bedoeling om de slaven van hun oorspronkelijke identiteit te ontdoen.

De autoriteiten erkenden alleen de verwantschap tussen het kind en de moeder, wat niet wegneemt dat moeder en kinderen bij de verkoop van slaven bij aankomst of vererving soms wel van elkaar gescheiden werden. Op Aruba moest nog in 1839 een moeder van haar vier kinderen afscheid nemen. Emotionele banden werden daardoor ernstig verstoord. Afrikaanse moeders gaven hun kinderen twee jaar of langer borstvoeding maar werden kort na de bevalling weer aan het werk gezet. De wereld van de moeders was dan ook de wereld van grootmoeders die op de kinderen pasten als de moeders moesten werken. Het was de wereld van de verhalen na het avondeten, de liederen, de spreekwoorden, de spelletjes, de dansen en van de – gedeeltelijk door de bazen verboden – rituelen. De culturen van de vele volkeren uit de Afrikaanse landen van herkomst mengden zich in de koloniale samenlevingen, ze creoliseerden.

Vaders
Vaders die zelf slaaf waren werkten in Suriname vaak op een andere plantage. De helft van de relaties hield niet langer dan vijf jaar stand, een op de tien mannen hield er trouwens twee of meer vrouwen op na. Er waren in Suriname dus veel eenoudergezinnen. Maar soms bestond er ook een hechte band tussen kinderen en hun vader. Op de Antillen was de vader vaak afwezig, “de rol en positie van de vaders, vrij dan wel slaaf, bij de opvoeding van slavenkinderen (is) vooralsnog onduidelijk”, wordt opgemerkt in het slot van het stuk over slavenkinderen op Aruba.

Door een relatie met hun eigenaar hadden slavinnen kansen om hun lot te verbeteren en aan het slavenbestaan te ontsnappen. Op schilderijen uit die tijd staan ook veel lichter gekleurde kinderen wat erop wijst dat ze door witte mannen bij donkerder vrouwen zijn verwekt. Een licht kind kreeg lichter werk en meer kansen. De graad van pigmentatie was deel van de extreme ongelijkheden in deze samenlevingen en laat tot de dag van vandaag nog diepe sporen na. Zwarte vaders wilden wel de eer van hun dochters beschermen maar kwamen in conflict als de slavenhouder andere plannen had. Hun machteloze woede richtte zich soms op hun vrouwen. Dit soort dingen lijken mij tot de grootste triestheden van de tropen te behoren.

Beeldvorming
In de zeventiende-eeuwse Nederlandse schilderkunst komen veel jonge zwarte bedienden voor. Ze serveren meestal iets te eten of te drinken. Bediendes benadrukken op die schilderijen de rijkdom en rang van hun werkgevers. Zowel witte als zwarte jonge bedienden waren een decoratie, een ornament, en verschillen daarin niet veel van elkaar. Zwarte bediendes waren wel een exotisch element dat verwees naar successen op het gebied van de handel. Over deze zwarte jongens in de rol van bedienden bestaan nog veel raadselen.

Tekeningen en schilderijen uit Suriname tussen 1707 en 1871 zijn eerder schilderachtig dan feitelijk. Ze leggen de nadruk op de economische activiteiten. Kinderen spelen op deze afbeeldingen een marginale rol. Terwijl de slaven op één schilderij net van de boot kwamen en er als skeletten moeten hebben uitgezien, worden ze niet somber afgebeeld. Ze zijn naakt maar bevallig, dartel zelfs, de mannen atletisch, de vrouwen met strakke borsten en volle heupen.

Hoewel het grote aandeel van kinderen in de trans-Atlantische slavernij lang onbekend bleef, speelde de zogenaamde kinderlijkheid van negers in de Europese beeldvorming een hardnekkige rol. Ik ga de vooroordelen niet herhalen maar kinderlijkheid was er eeuwenlang een vast onderdeel van. De invloedrijke negentiende-eeuwse Duitse filosoof Hegel vond heel Afrika een kinderland en dat viel toen niemand op. Het toen toch ook al weinig reactionnaire weekblad ‘de Groene Amsterdammer’ raadde in april 1930 zijn lezers nog aan om met zwarte mensen “als met kinderen” om te gaan. “Hitler gave racism a bad name”, zo wordt een cynicus aangehaald. De postkoloniale migratie uit ‘de West’ betekende een ‘doorbraak in de ontmoetingskansen, een impuls voor de beeldvorming en een kans tot correctie van oude stereotiepen’, zo wordt aan het eind van het hoofdstuk over beperkte contacten en hardnekkige beelden opgemerkt. Maar ja, u weet het vast wel, tegenwoordig moet een andere groep het weer ontgelden als zogenaamd minderwaardig, als groot gevaar en algemene zondebok. Het schijnt nu niet meer aan fysieke raskenmerken te liggen, maar aan cultuur en geloof, een enorme vooruitgang natuurlijk

Kinderen nu
Het deel van het boek dat over tegenwoordige kindslaven gaat, neemt het ongeveer een kwart van het geheel in beslag; drie artikelen. Naar aanleiding van een televisiedocumentaire wordt op grond van allerlei rapporten betoogd dat het gebruik van slavenkinderen bij de verbouw van cacao, grondstof voor onze chocola uit Ghana en Ivoorkust, erg meevalt. Er is een stuk over gebonden arbeid in Nepal waarbij kinderen in feite lijfeigenen zijn omdat ze schulden van hun ouders moeten afbetalen.

Het derde artikel bevat een algemeen overzicht van hedendaagse kindslavernij. Afhankelijk van de definitie lopen schattingen over het huidige aantal kindslaven uiteen van 10 tot 100 miljoen. Eén omschrijving is: “slavernij betekent tegenwoordig dat iemand door economische noodzaak werk aanneemt dat zijn of haar vrijheid van keuze of beweging beperkt.” Bij “onaanvaardbaar gevaarlijk werk” wordt een aantal van 74 miljoen kinderen tussen de 5 en 14 jaar genoemd. Bij “ergste vormen van kinderarbeid, gelijk aan slavernij”, wordt gesproken over kinderhandel, gedrogeerde kindsoldaten, gebonden arbeid, gedwongen arbeid, lijfeigenschap en het gebruik van kinderen voor prostitutie, pornografie, of bij de productie van en handel in illegale drugs. Dit soort misstanden komen vooral in Azië, Afrika en Zuid- en Midden-Amerika voor. Of ze ook in Nederland optreden -waar ik toch wel eens wat over hoor- komt niet ter sprake.

Tussen de trans-Atlantische en de hedendaagse slavenkinderen of kindslaven vallen twee verschillen op. Hedendaagse slavernij wordt veel minder gerechtvaardigd met een beroep op raciale stereotiepen. Het andere verschil is pijnlijk en doet me denken aan de politieke econoom Adam Smith. Die merkte in 1776 op dat loonarbeid voor ondernemers goedkoper was dan slavernij omdat je arbeiders kan ontslaan, en slaven niet. In de vroegere slavernij had de slavenhouder er belang bij dat een kind bleef leven, zodat de eigenaar later gebruik kon maken van de arbeidskracht als het kind was opgegroeid. Tegenwoordig worden de kindslaven afgeschaft, gedumpt, weggestuurd, als ze groter worden. Ze komen dan meestal op straat terecht.

Het boek valt me tegen, ook al is het nog zo mooi, zo relevant en zo chicque uitgevoerd. Veel artikelen zijn erg beschrijvend, soms ontbreekt ook een conclusie. Bij de gebruikte literatuur mis ik – zoals wel vaker – Albert Helman en Eric Williams.

 

Gezien de omvang van de hedendaagse (kind)slavernij steekt de aandacht daarvoor mager af bij die voor het kind van onze koloniale rekening. Maar ook de historische verhalen hebben beperkingen. Ze gaan eigenlijk allemaal over Suriname en de Nederlandse Antillen. Dit boek kon volgens mij alleen in deze tijd bij het (Nederlandse) Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT) verschijnen. Over slavenkinderen in het zuiden van de Verenigde Staten of op andere Caraïbische eilanden of kusten lezen we niet veel. Afgezien van één foto, uit 1868 (!), wordt er niets gezegd over de tien eeuwen durende en veel later (officieel) afgeschafte slavenhandel van de Oost-Afrikaanse kust naar Arabische gebieden ten noorden daarvan. Ook wordt er zeer weinig gemeld over de pogingen om slaven te maken van de -vrijwel uitgestorven- inheemse bewoners van de Antillen, ook wel Indianen genoemd.

Kind aan de ketting, opgroeien in slavernij toen en nu

Redactie Aspha Bijnaar
KIT publishers, Amsterdam 2010
29,50 Euro

[geschreven voor Oerdigitaal Vrouwenblad]

Bewaren, vergeten en betekenen

door Gerard Boon

“Voor wie ik liefheb, wil ik heten” – Neeltje Maria Min  

De gouden koets waarin het staatshoofd jaarlijks in september door Den Haag rijdt werd in 1901 in gebruik genomen. Een beschilderd paneel aan de zijkant toont de Koningin als heerseres van ‘de West en de Oost’. Zo werden onze koloniën toen genoemd. Nederland had drie eeuwen lang ‘overzeese gebiedsdelen’, als onderdeel van een Europese expansie die later, in andere vormen, door de VS en China werd overgenomen.

read on…

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter