Op donderdag 27 mei 2021 ondertekenden Rita Rahman, voorzitter van de Werkgroep Caraïbische Letteren, en... Lees verder →
Het eerste Papiamento gedicht van Aruba
Het eerste Papiamentstalige gedicht van Aruba werd geschreven in 1907 en kreeg de titel ‘Atardi’ [de schemering] mee (niet te verwarren met het gelijknamige gedicht van de Curaçaoënaar Joseph Sickman Corsen). Frederick J.C. ‘Fechi’ Beaujon, de eerste Arubaanse dichter die in het Papiamento dichtte, leefde van 13 september 1880 tot 12 mei 1920. Hij werd dus amper veertig jaar en was 27 toen hij ‘Atardi’ schreef. Beaujon schreef uitsluitend in het Papiamento en richtte zijn blik naar binnen toe.
In 1907, kort na de eeuwwisseling, kende Aruba weinig economische activiteit, laat staan welvaart. Niettemin dwaalde er een poëtische geest rond die ons jaren later iets van de omgeving en inwoners vertelt. Toen ‘Atardi’ werd geschreven, draaide de economie op de fosfaatindustrie en bedroeg het inwonertal van Aruba niet meer dan 8815 inwoners. In San Nicolas werd een spoorweg aangelegd om het fosfaat af te voeren. Beaujon werd in het plaatsje geboren, groeide er op en vestigde zich later in Santa Cruz. In het gedicht ‘San Nicolas’, dat geschreven werd op 17 november 1907, grijpt hij terug op zijn jeugdherinneringen, zijn verbondenheid met deze plaats en dicht hij over de onderontwikkeling van dit niet-welvarende deel van het eiland, dat sterk achterbleef bij Oranjestad. (De olieraffinaderij die de nodige welvaart met zich meebracht, vestigde zich pas in 1924 nabij San Nicolas en werd pas in 1928 operationeel.)
De familie Beaujon, waarvan Hendrik Johannes Beaujon de stichter van de Arubaanse tak was, is van oorsprong Frans. Leden van de familie bekleedden functies in het bestuur van Aruba als notaris en gezaghebber, en anderen dienden ook op Bonaire en Curaçao. Daarnaast waren tal van familieleden werkzaam bij de olieraffinaderij, actief in de goudmijnexploitatie (Gold Concessions Ltd.) en later jarenlang het bepalende gezicht van het Cultureel Centrum Aruba. Bekend is dat de Beaujons ook op de woningmarkt in San Nicolas een rol speelden en huizen verhuurden. Ofschoon de Beaujons tot de politieke en economische en later tot de culturele elite behoorden, proef je uit de gedichten van Fechi Beaujon dat ze slechts een marginale rol in het geheel hadden gespeeld.
In het gedicht ‘Atardi’ schildert hij het platteland en de schemering die boven land en zee intreedt. Hij maakt gebruikt van klokgeluiden en krekels om de trieste aanblik van een dorre grond op te vrolijken of juist te benadrukken. Centraal in dit gedicht staat de ik-figuur – de landbouwer – die opgewacht wordt door vrouw en kinderen, waarmee hij slechts twee uurtjes kan doorbrengen. Zijn versie van ‘Atardi’ klinkt opgewekt en melodieus, vergeleken bij die van Joseph Sickman Corsen die meer somber van toon is. In de loop der jaren is een vijftal varianten van een gedicht met dezelfde titel geschreven.
Ook in het gedicht ‘Ay, mi ta cansa…’[Ach, ik ben moe] dat Beaujon een jaar voordat hij kwam te overlijden schreef, strijdt hij tegen de onrechtvaardigheid in de maatschappij en hij dicht: ‘de maatschappij is hard en is als een mijn’. Daarbij gebruikt hij woorden als ‘wantrouwen’ en ‘trots’ of heeft hij het over het gevecht tussen ongelijken. Als zoon van een loods doelde hij kennelijk op de klassenformatie in die tijd; wie wel en wie niet tot de betere klasse mocht behoren.
Een vijftal gedichten van Beaujon zijn in de bloemlezing Cosecha Arubiano (1983) opgenomen.
Klik hier voor de tekst van Beaujons ‘Atardi’.
Frederick Beaujon – Atardi
Waak e corrá bunita di atardi muriendo
Riba e cunucunan coe maishi costoso
Un mano invisible ta pega, ay, hariendo
Coe un luz suave e strellanan tanto precioso!
Ya e lampinan sin cadena, ma cariñoso
Ta plama nan luz arriba tera y lamá
I silencio mi ta mira Hooiberg, majestuoso
Foi toer su otro compañeronan bandoná
Klok di misa ta canta e ultimo cantica
Dje atardi aki, den e otro nan difunto
Lamchinan ta boela di contento, nan barica
Yen di yerba, comí coe otro compañé junto.
Kriki nan ta coeminza koe nan cantica tristo
Bau di yerba coe a bira geel den tera duro
I bo ta tende “Pa awe tardi mi ta listo”
Foi boca d’un trahador c’a cab’i doena furo.
I awoor e ta boolbe cansá foi su cunucu
Pa pasa dos or’ contento coe su famia
E ta yena (na braza cologa) un macutu
Pa su yoeuwnan, concomber, pampuna y patía.
Mientras su señora contento gord’i balente
Na cas ta piki paloe deen di sabana
Su yoeuwnan sin nada di corda y impaciente
Ta waak cu alegría foi porta y ventana.
Gustoso e ta para mira e excena dja leeuw
I ta pidi “O Dios! Laga semper keda ‘sina!”
I lo a keda para si Cayan su Cachó bieeuw
No a corre contento, blaaf e den su camina.
Alfin e ta yega cas rondoná pa toer banda
Di su yoeunan y señora coe a sali contré
I ta gosa den su cas chiquito sin veranda
Mas koe masha’ hende ricoe cu no sa saludé.
Coe su ultimo riqueza ariba rudía
(For di e pan ganá cu su sodó bruin y dushi)
E ta come uní y feliz coe su famia
I ta tira pida carni moli pa su poeshi.
Despues di a gradici su Dios y bisé danki.
P’e parti c’a tok’e den e dia koe a pasa,
E ta cende su pipa y ta hala un banki
Pa scucha na cuminda coe ainda ta hasa.
Si e cminda koe p’e su señora balente
Coe goesto ta prepara pa e dia di mayan
Cual e ta smaak asina dushi y excelente
Ora e ta comé y partié coe su fiel Cayan.
Santa Cruz, Junio 1907