blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: Arron Henck

Surinaamse Den Uyl met een missie

door Hans Buddingh’

Het zou een scène uit een spannende film kunnen zijn: de door een coup afgezette premier van een ex-kolonie zit gevangen in een kazerne; vanuit z’n celraampje ziet hij met grote regelmaat de militair attaché van het ex-moederland langslopen die op bezoek gaat bij de nieuwe machthebbers. Het overkomt Henck Arron tijdens zijn gevangenschap in de Memre Boekoe-kazerne, in 1980. Daar kijkt hij ook de dood in de ogen bij een schijnexecutie, wanneer hij en anderen (ten onrechte) worden verdacht van betrokkenheid bij een mogelijke coup tegen het regime van Desi Bouterse.

read on…

Suriname en de Caraïben in de 20e eeuw

Bijeenkomst IBS en Werkgroep Caraïbische Letteren

 

Op zaterdag 22 november a.s. organiseert de Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek (IBS) in samenwerking met de Werkgroep Caraïbische Letteren een bijeenkomst in de Amsterdamse OBA met als titel: Suriname en de Caraïben in de 20e eeuw. read on…

Pronk poetst Nederland schoon van onafhankelijkheidsverwijt

door Eric Mahabier

Den Haag – Van opdringen van de onafhankelijkheid aan Suriname was geenszins sprake. Suriname is niet uit het Koninkrijk der Nederlanden geschopt. Als Suriname zou aangeven de onafhankelijkheid niet te willen, zou Nederland zich ook daartegen niet verzetten.
Dit zei oud-minister Jan Pronk gisteren op de miniconferentie ‘De toekomst van Hindostanen in Nederland’. Pronk die bij de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 deel uitmaakte van de Nederlandse regering, zegt tot de dag van vandaag mensen te horen zeggen dat Nederland Suriname uit het Koninkrijk heeft gezet en de onafhankelijkheid zou hebben opgedrongen. “Geen sprake van”, hield Pronk de conferentie voor die door de Stichting Diaspora Leerstoel Lalla Rookh was georganiseerd.
Volgens Pronk volgde het toenmalig kabinet Den Uyl de internationale ontwikkelingen omtrent dekolonisatie. Verder waren er voor de verkiezingen afspraken gemaakt tussen premier Arron en Den Uyl. Beiden waren overeengekomen dat, indien ze aan de macht zouden komen, er richting onafhankelijkheid van Suriname gewerkt zou worden. Beiden kwamen aan de macht en de afspraak werd nagekomen. Bovendien was het de Nederlandse regering ernst om de dekolonisatie in Suriname vredig te doen verlopen, anders dan in Indonesië het geval was. “Wij wilden geenszins koste wat kost van Suriname af”. De kosten die Nederland voor Suriname maakte waren gering. Suriname was geen “last” voor het moederland en bovendien had Nederland ook veel verdiend aan Suriname voerde Pronk aan. Ook voelde Nederland zich verantwoordelijk voor onder andere de misstanden met betrekking tot onder andere de slavernij en was een andere houding omtrent de onafhankelijkheid ongewenst.
Leiders
Pronk, die minister van Ontwikkelingssamenwerking was, zei dat de politieke spanningen tussen oppositie en coalitie hoog opgelopen waren. De oppositie onder leiding van Jagernath Lachmon van de VHP was tegen de wijze van onafhankelijkheid. Nederland vreesde voor een etnische uitbarsting. “Gelukkig dat alle politieke leiders in Suriname hun gezond verstand hebben gebruikt en op generlei wijze de zaak uit de hand hebben laten lopen”, aldus Pronk. Nederland voerde intensieve gesprekken met zowel de oppositie als de coalitie. Geen van beide wilden de zaak laten escaleren.
De voormalige minister van Ontwikkelingssamenwerking stond ook stil bij de vraag of emigratie uit Suriname de reden voor Nederland was om van Suriname af te willen. Hoewel Nederlandse politici hun bezorgdheid hadden geuit over de migratie van Surinamers naar Nederland, zei Pronk dat het kabinet Den Uyl daar anders over dacht en migratie toestond. Bovendien was het kabinet bang voor eventueel verzet vanuit de Hindostaanse gemeenschap die tegen de onafhankelijkheid was. Ook vreesde men verzet vanuit Surinamers die zich reeds in Nederland hadden gevestigd.
Pronk stond ook stil bij de vraag die steeds weer bovendrijven, namelijk waarom Nederland niet van de Staten van Suriname geëist heeft het besluit voor de onafhankelijkheid met twee derde meerderheid aan te nemen. Volgens Pronk was de regering-Arron legitiem en volstond Nederland met een besluit van de meerderheid. Bovendien verkeerde volgens hem Nederland niet in de positie om met voorwaarden te komen rond de onafhankelijkheid.
[uit de Ware Tijd, 01/06/2013]

Vrijblijvendheid is een vloek (2 en slot)

door Peter Meel

Op 3 december 2000 debatteerden Henck Arron, Jagernath Lachmon en Jan Pronk in het Tropentheater in Amsterdam over de soevereiniteitsoverdracht aan Suriname. In zijn inleiding verweet Ramdas de vaders van de onafhankelijkheid dat zij ‘de Surinamer’ niet hadden gezocht en niet hadden gemaakt, maar domweg van bovenaf hadden geproclameerd. Het volk was niet geraadpleegd (er was afgezien van het houden van een referendum) en, erger nog, de mensen werd sindsdien de mogelijkheid onthouden om ‘kennis van de wereld op te doen en inzicht te verwerven in het leven’. In dit verband laakte Ramdas het besluit van toenmalig minister van onderwijs en volksontwikkeling Ronald Venetiaan om de banden met Sticusa door te snijden, naar zijn zeggen met de vooropgezette bedoeling het Surinaamse volk dom te houden. Die laatste opmerking was weinig verfijnd en betwistbaar, maar ook de uithaal van Arron – die oordeelde dat Ramdas het Surinaamse staatshoofd (Venetiaan was kort daarvoor aan zijn tweede termijn als president begonnen) had beledigd – droeg niet bij aan het niveau van het debat.

De berisping van Arron was de enige verwijzing van de vaders van de onafhankelijkheid naar de inleiding van Ramdas. Het typeerde de kloof tussen diens metaforisch getoonzette beschouwing en de partijpolitieke bijdragen van de drie hoofdgasten. Het had niet geholpen dat Ramdas de dag ervoor van deelname aan het voorbereidende gesprek met Arron en Lachmon had afgezien. De twee politici hadden zich er al aan gestoord dat de organisatoren hen pas op het laatste moment van Ramdas’ komst op de hoogte hadden gesteld. Vervolgens voelden zij zich in hun wiek geschoten dat de inleider niet de beleefdheid had kunnen opbrengen om met hen kennis te maken. Ramdas had, zo vertrouwde hij mij later toe, het voorgesprek voor gezien gehouden, aangezien hij bang was geweest zijn voordracht niet meer onbevooroordeeld te kunnen houden. De verleiding om water bij de wijn te doen uit mededogen met de twee politici op leeftijd wilde hij hoe dan ook weerstaan.

Ramdas’ lezing in het Tropentheater was een uitwerking van zijn zeven jaar eerder uitgesproken rede Ethiek als vitaal belang. Hierin had hij betoogd dat de afschaffing van de slavernij de laatste ethische daad van Nederland was geweest ten opzichte van Suriname. Historisch gezien is die uitspraak moeilijk vol te houden. Immers, niet anders dan bij de soevereiniteitsoverdracht in 1975 gaven aan Nederlandse kant politieke motieven de doorslag bij het nemen van het besluit om 33.000 slaven vrij te verklaren. Het is evenmin waar dat Surinaamse politici – zoals hij in het Tropentheater naar voren bracht – nooit over de Surinamer hadden nagedacht, het vraagstuk van zijn identiteit nooit aandacht hadden gegeven en geen standpunt hadden ingenomen ten aanzien van zijn toekomst. Niet alleen Bruma had zich hier rekenschap van gegeven, maar ook Arron en Lachmon hadden hun opvattingen hierover kenbaar gemaakt, al had Ramdas gelijk dat die opvattingen weinig uitgewerkt waren. De kwestie rond het referendum had verschillende dimensies waar Ramdas gemakshalve aan voorbij ging (‘een oninteressant gegeven laat hij weg’), terwijl Sticusa wel een venster op de wereld bood, maar meer ongewenste neveneffecten had dan Ramdas het had willen doen voorkomen (‘een vertederend detail blaast hij ietsje op’). Het waren politieke overwegingen geweest die Venetiaan er in de tweede helft van de jaren zeventig van hadden weerhouden om in plaats van de band met Sticusa met spoed een cultureel akkoord met Nederland te sluiten.

Door in te zoomen op aspecten van ethiek en ideologie voegde Ramdas een dimensie toe aan het beeld van bepaalde historische gebeurtenissen in Suriname. Dat gaf stof tot nadenken en wakkerde de kritische zin aan. Maar door veel van de bredere context buiten beschouwing te laten, presenteerde hij tegelijk een onvolledig en daardoor historisch weinig accuraat beeld van de werkelijkheid. Vooral het negeren van de diepere achtergronden waartegen besluiten werden genomen, had tot gevolg dat Ramdas’ verhalen maar moeilijk aansluiting vonden bij de bevindingen van wetenschappelijke onderzoekers. Zijn fundamentele reserves ten opzichte van de Surinaamse politiek en zijn weerzin tegen de overheersende rol die politiek in Suriname speelt, ontnamen hem de lust om tot de kern van de Surinaamse politiekvoering door te dringen en het gedrag van politici te ontrafelen. Uit die houding bleek andermaal Ramdas’ onvoorwaardelijke opstelling, waarmee hij zich scherp en ondubbelzinnig positioneerde. Dat hij hiermee menigeen tegen de haren instreek en zichzelf van zijn landgenoten vervreemdde, nam hij voor lief.

De Ramdas die ik bij mijn eerste kennismaking ontmoette, wist opmerkelijk goed zichzelf te blijven, vooral in de verwoording van zijn opvattingen en ideeën. De werkelijkheid door zijn ogen mee beleven, was en is een intrigerende ervaring, vooral bij lezing van De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea en De beroepsherinneraar en andere verhalen. In deze essaybundels is Ramdas’ kosmopolitische kijk op Suriname, Nederland en India vervat in proza waarvan een grote intellectuele wendbaarheid en esthetische kracht uitgaat. Ook Zonder liefde valt best te leven – de weerslag van zijn correspondentschap in India – behoort wat mij betreft tot de hoogtepunten in zijn oeuvre. Toch zou het mij niet verbazen als de twee essaybundels het best bestand zouden blijken tegen de tand des tijds.

Over Ramdas’ zelfgekozen levenseinde kunnen we hooguit speculeren. Ik aarzel om Badal met terugwerkende kracht als een kroniek van een aangekondigde dood te beschouwen. De roman karakteriseren als het proefschrift dat Ramdas zou hebben willen schrijven – zoals Sjoerd de Jong betoogde in NRC Handelsblad – lijkt mij zelfs buitengewoon vergezocht. Het is mij ook te gemakkelijk om het verharde maatschappelijke klimaat in Nederland als de oorzaak van zijn overlijden aan te merken. Waarmee ik niet wil beweren dat dit klimaat sinds 2000 niet zwaar op hem drukte. Vooral sinds zijn terugkeer uit India raakte hij er in toenemende mate door ontmoedigd. Zijn stukken over de multiculturele samenleving – voor hem geen schrikbeeld of ideaal, maar een gegeven – ontmoetten steeds minder bijval. De vanzelfsprekendheid waarmee hij eerder werd uitgenodigd bijdragen te leveren aan debatten, leek verdwenen.

Ramdas’ polemiek met Joost Zwagerman over white trash vond ik moeilijk te begrijpen. Beide schrijvers gaven uiting aan hun bezorgdheid over de islamofobische hetze- en rancunepolitiek van de PVV. Het is mij nog altijd een raadsel waarom Ramdas meende zijn pleidooi voor redelijkheid en beschaving vergezeld te moeten laten gaan van het wegzetten van de achterban van de PVV. Waarom de methode-Wilders, die je zegt te verafschuwen en die je beweert te bestrijden, in essentie kopiëren? Hoe verhield deze opstelling zich tot het ideaal van de beroepsherinneraar, die het collectieve geheugen van eenvoudige, gewone en onbelangrijke mensen nieuw leven wilde inblazen en die praatte met de zwakke, machteloze wezens die hij liefhad? Een andere vraag dringt zich op: was Ramdas uitgeschreven? Wie zijn vaak matte krantenstukken van de laatste jaren las, kreeg soms die indruk. Ook in Paramaribo: de vrolijkste stad in de jungle en Badal keert veel terug wat de trouwe Ramdas lezer soms al meerdere keren in andere publicaties was tegengekomen, zonder dat de hernemingen veel aan eerdere versies leken toe te voegen. Het onvermogen zichzelf als auteur opnieuw uit te vinden: ligt daarin de oorzaak van zijn wegglijden uit het leven?

In de laatste uitzending van het televisieprogramma ZOZ – die Ramdas een dag voor zijn overlijden opnam en die twee dagen na zijn overlijden werd uitgezonden – herkenden we de kritische, snel pratende, maar ook aimabele gespreksleider die al zo vaak zijn opwachting in onze huiskamer had gemaakt. Was het door de kennis over het fatale gebeuren dat de dag erna zou plaatsvinden dat ik vooral een asgrauw en gepijnigd gezicht waarnam en ogen waarin een onpeilbare vermoeidheid lag? Dat Ramdas na verluid trots was op de uitzending kon ik begrijpen. Aan tafel zaten drie exponenten van de jongere generatie theatermakers, schrijvers en spoken word kunstenaars, met wortels in Ghana, Gambia en Suriname, die welbespraakt hun passies voor het voetlicht brachten en zelfverzekerd de uitdagingen van de moderne tijd aangingen. Een nieuwe generatie die het spoor volgde dat Ramdas jarenlang met zoveel ijver en toewijding had uitgezet.

De herinnering aan Ramdas levend houden is niet moeilijk, zoals bij een aantal recente herdenkingen al is gebleken. We beschikken over de nalatenschap van een auteur, die vrijblijvendheid als een vloek aanmerkte, die zonder reserves stelling nam, tegendraads, eigengereid en pedant kon zijn, maar ook als een wonder van onthechting en lichtvoetigheid de werkelijkheid kon laten kantelen en naar zijn hand kon zetten. Die onvermoede aspecten van een verschijnsel kon blootleggen, een aanstekelijk vermogen tot bewondering wist over te brengen en er met speels gemak in slaagde de lezer onverwachte richtingen op te sturen. Die altijd woorden vond voor de grote en kleine vraagstukken die hem bezighielden. Die daarbij onbarmhartig eerlijk over zichzelf kon zijn en niet kinderachtig was als het ging om het onthullen van zijn eigen zwakheden. Kortom, een mens van vlees en bloed, maar bovenal een man van fatsoen en statuur.

Levensbeschrijvingen uit Oost en West

door Jean Jacques Vrij

In hun inleiding bij deze bundel artikelen over prominente, merendeels twintigste-eeuwse, figuren uit Suriname en Indonesië/Nederlands-Indië onderschrijven Rosemarijn Hoefte en Peter Meel de stelling dat biografen ‘doodgewoon en vóór alles historici’ zijn. Ik weet niet of dat het beste uitgangspunt is.De biografie is op zijn minst een bijzondere vorm van geschiedschrijving. Het is het verhaal van slechts één enkel leven en als zodanig geschiedenis op zijn smalst. Desalniettemin, zo schreef de grote essayist Samuel Johnson (1709-1784) in het midden van de achttiende eeuw, beschikt de biografie in potentie over een veel grotere aantrekkingskracht dan ‘the general and rapid narratives of history’ waarin de duizenden zaken die individuele mensen bezighouden in enkele paragrafen worden samengevat.

De biografie behandelt een kosmos waarin iedereen zich kan verplaatsen. Het enkele leven is een opgave waar ieder mens zich voor gesteld ziet. Vandaar dat een lezer snel geboeid kan raken door een beschrijving van de innerlijke worstelingen, de ambities, de tegenslagen, de prestaties van een ander. De lezer van een goed geschreven biografie verplaatst zich in de geportretteerde, vergelijkt en leert, aldus Johnson.
In de inleiding wekken Hoefte en Meel de indruk dat zijzelf inderdaad ‘voor alles’ historici zijn. Maar hebben zij ook voldoende respect voor het eigene van de biografie? Hun prioriteiten lijken waarneembaar in de klaarblijkelijk tevreden, naar ik vermoed zelfs opgeluchte constatering dat de auteurs ‘meer dan alleen een leven’ beschreven hebben. De artikelen bieden, schrijven de inleiders, een ‘spiegel van de tijd’ en ‘een intrigerend beeld van de Nederlandse (post)koloniale wereld’, waarmee ‘de biografie een instrument in dienst van de geschiedschrijving’ is geworden. Ook wordt zonder kennelijke afkeuring opgemerkt dat de auteurs zich hebben laten leiden door ‘een instinctieve terughoudendheid waar het gaat om het doen van al te stellige uitlatingen over hun hoofdpersoon en de eventuele psychologische drijfveren van zijn of haar handelen.’
Mij lijkt dit geen pluspunt. Een goede biografie behoort juist, voor alles, een visie op een persoon te bieden. En wel op heel de mens: innerlijk leven, uiterlijk handelen en het verband tussen beiden.

Vooropgesteld dient te worden dat aan een artikel van twintig pagina’s onmogelijk valt af te meten waartoe de biograaf in staat is. Daarvoor is de omvang veel te gering. De meeste schrijvers werkten in 2007, toen zij tijdens een congres de lezing hielden waarop hun bijdrage is gebaseerd, aan een uitgebreide biografie in boekvorm. Verschillende daarvan zijn inmiddels verschenen en in die gevallen kan de geïnteresseerde lezer beter direct het eindproduct ter hand nemen.
Overigens denk ik wel dat binnen het bestek van twintig pagina’s de zuiver biografische invalshoek – het kruipen in de huid van een persoon – meer kans van slagen heeft dan de ambitie een ‘spiegel van de tijd’ te geven. In ieder geval sprak de bijdrage van Kees Snoek over Soetan Sjahrir mij van alle het meest aan. Daarin wordt zonder reserve ingezoomd op de onvermijdelijk onvolkomen mens achter de anti-kolonialistische strijder (die in 1945 de eerste premier van Indonesië worden zou) en op de relatie tussen diens privéleven en carrière.

Vier van de tien biografische bijdragen hebben een Surinaamse prominent als onderwerp. Michiel van Kempen levert een boeiend stukje tekstverklaring van een werkje dat Lou Lichtveld/Albert Helman in 1978 onder het pseudoniem Hella Bentram-Matriotte publiceerde: De Zwarte Cats of Neokolonisatie der Surinaamse volkswijsheid.

Rosemarijn Hoefte legt in haar artikel over Grace Schneiders-Howard, ijveraarster voor verbetering van volkshygiëne en andere leefomstandigheden, wel degelijk relaties tussen persoonlijkheidsstructuur en werkzaamheid. Het artikel laat echter ongewis of er ook voldoende intiem bronnenmateriaal voorhanden is, om van deze aan de buitenkant niet bijzonder fascinerende vrouw een meer uitgebreide en tegelijk boeiende biografie te kunnen schrijven.

Cynthia Abrahams’ bijdrage over Robin Ravales/Dobru roept bij mij verschillende prozaïsche vragen op (zoals: waarvan leefde Ravales als ‘fulltime dichter’ in Suriname?) maar ook en wezenlijker: wat waren nu werkelijk zijn afwegingen in de verschillende fasen van zijn leven, zijn diepere innerlijke drijfveren? Vragen die wellicht in haar inmiddels verschenen dissertatie zijn beantwoord.

De insteek van Peter Meel in zijn artikel over Henck Arron verschilt duidelijk van die van de onvervalste biograaf, maar dat is ook weinig verrassend gegeven wat hij als inleider van deze bundel schreef. ‘Leven en werk’ van Arron dienen als uitgangspunt, maar doel is ‘de Surinaamse dekolonisatiegeschiedenis in de context van de Surinaamse politieke cultuur en vanuit een Surinaams perspectief te beschouwen en te analyseren’ (p. 173). Dit is kortom een specimen van politieke geschiedschrijving. Het gaat dan ook vooral over het werk van Arron (als politicus) en in geringe mate over zijn leven. Over de mens Arron leren we weinig treffends. Onwillekeurig komt de gedachte bij mij op aan Samuel Johnsons boutade: ‘that more knowledge may be gained of a man’s real character, by a short conversation with one of his servants, than from a formal and studied narrative, begun with his pedigree, and ended with his funeral.’

De overige biografische bijdragen behandelen personages uit de geschiedenis van Nederlands Oost-Indië. Die van Jan de Lang over de Nederlandse militair Frederik Hirschmann, die overigens tussen zijn Indische posten door ook vier jaar in Suriname was gestationeerd (hij was er van 1909 tot 1913 kommandant van de landmacht), is eveneens een schoolvoorbeeld van wat Rosemarijn Hoefte en Peter Meel in hun inleiding aankondigden. De context van Hirschmanns carrière is voorbeeldig beschreven, de man zelf komt als persoon veel minder uit de verf. Een zuivere biografie is dit dus niet. Hetzelfde kan gezegd worden van Nico Kapteins boeiende stuk over de Arabische gouvernementsadviseur in islamitische geloofszaken Sayyid ‘Uthmân, de enige van de geportretteerden wiens leven zich voor het grootste deel in de negentiende eeuw afspeelde.

Ook in Harry Poeze’s stuk over de ambulante revolutionair Tan Malakka gaat het voornamelijk over de faits et gestes van de hoofdpersoon – zijn buitenkant, niet zijn binnenkant. Daarnaast beschrijft hij hoe met de herinnering aan Tan Malakka is omgesprongen, vanaf diens voortijdige, gewelddadige dood in 1949 aan het begin van de postkoloniale periode tot heden. Ontwikkelingen waarin Poeze zelf ook een rol heeft gespeeld; hij heeft al in 1976 een biografie in boekvorm over de man gepubliceerd en vier jaar geleden nog één, van meer dan tweeduizend pagina’s.

In de artikelen van Wim Willems en Frank Okker over Jan Boon (beter bekend als Tjalie Robinson en onder de schrijversnaam Vincent Mahieu) respectievelijk Madelon Székely-Lulofs is meer aandacht besteed aan de innerlijke persoon van de geportretteerden. Dat deze laatsten zelf literatoren waren, gedisponeerd om in de huid van een ander te kruipen, zal daar wel niet vreemd aan zijn. Treffend is dat Willems een uiteenzetting van Boon aanhaalt die gelezen zou kunnen worden als richtlijn voor een goede biografie. Waarachtig schrijven, parafraseert Willems, betekende het zich verplaatsen in een persoon, het observeren met alle zintuigen, de werkelijkheid op de huid zitten. Wie op afstand bleef, kon alleen de buitenkant schetsen en bediende zich maar al te vaak van overgeleverde clichés (p. 56).

Willems schrijft over Tjalie Robinsons vormende vooroorlogse jaren, als straatslijper, onderwijzer en journalist in Nederlands-Indië. Okker tracht de hele persoon achter het oeuvre te vangen. Het resultaat is in dit korte bestek tamelijk schematisch. We komen zo van Szekely-Lulofs te weten dat zij vaak het gevoel had tussen twee werelden te leven en een rechtvaardigheidsgevoel bezat dat ook wel wat merkwaardige kantjes had, inclusief begrip voor mensen die een halsmisdrijf begingen en een wat macabere fascinatie voor de tragische dood. Beide biografen hebben overigens inmiddels een boek over hun onderwerp gepubliceerd.

De laatste twee artikelen, van Gerry van Klinken en Peter Meel, hebben een afwijkend karakter. In Indonesië zijn tot nu toe een honderdtal geselecteerde personen van regeringswege tot nationale held verklaard. Deze praktijk bestaat ook in een aantal Caraïbische landen (zoals Jamaica), maar niet in Suriname. In Meels bijdrage, over Suriname en landen uit dezelfde regio, passeren voornamelijk straatnamen, standbeelden en namen van gebouwen de revue. Maar Van Klinken behandelt de (grote) invloed van de officiële heldencultus op de moderne Indonesische biografie. Het resultaat heeft veel weg van de doorsnee Engelse biografie uit het midden van de achttiende eeuw, waarover Samuel Johnson verzuchtte dat de schrijver ‘endeavours to hide the man that he may produce a hero.’ Duidelijk is dat hierdoor veel van de waarde én de aantrekkingskracht van het genre verloren gaat. ‘Echt populair’ is de ‘heldenliteratuur’ in Indonesië dan ook niet, schrijft Van Klinken met gevoel voor understatement (p.234).

Rosemarijn Hoefte, Peter Meel & Hans Renders (red.), Tropenlevens; De [post] koloniale biografie. Leiden: KITLV Press/ Amsterdam: Boom, 2008. 275 p.,ISBN 978 90 8506 5524, prijs € 24,50.

[uit Oso, nr. 2, 2011]

Doofpot

Het dossier over de betrokkenheid van de Nederlandse militaire missie in Suriname bij de staatsgreep van 1980 blijft de komende vijftig jaar achter slot en grendel. Op 21 februari berichtte de Nederlandse Staatscourant dat ‘met het oog op het belang van de Staat of zijn bondgenoten’ de bijlagen bij het rapport Onderzoek naar de militaire missie Suriname (1984) tot 2060 als staatsgeheim zijn geclassificeerd. De bijlagen betreffen een rapport van de Landmacht Inlichtingendienst van 7 september 1981 en andere documenten afkomstig van het Nederlandse ministerie van Defensie. Over het relaas van de Landmacht Inlichtingendienst is dankzij speurwerk van de journalisten Gerard van Westerloo en Elma Verhey het nodige boven water gekomen. De meest brisante onthulling die zij in 1983 over het rapport deden, is dat hierin het toenmalige hoofd van de Nederlandse Militaire Missie in Suriname, kolonel Hans Valk, van krijgstuchtelijke en strafrechtelijke vergrijpen wordt beschuldigd.

Het staat vast dat de Nederlandse militaire missie in Suriname een aandeel had in de staatsgreep van 25 februari 1980. Al betrekkelijk kort na de machtsovername waren er aanwijzingen dat Desi Bouterse en vijftien collega-onderofficieren de coup met hulp van buitenaf hadden voorbereid. Naar aanleiding van de Vrij Nederland-publicaties van Van Westerloo en Verhey droeg de Tweede Kamer de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie op een onderzoek in te stellen. De bewindslieden formeerden een Commissie van onderzoek, die in februari 1984 een rapport publiceerde. Het door de Tweede Kamer gevraagde aanvullende rapport van deze Commissie verscheen in februari 1985. De Commissie verbond de volgende conclusie aan haar bevindingen: ‘Kolonel Valk heeft nagelaten in het conflict tussen de legerleiding en de onderofficieren de hem passende distantie te bewaren en heeft door zijn optreden de onderofficieren in algemene zin morele steun gegeven.’ Ook werd de kolonel diens ‘verregaande inmenging in de binnenlandse situatie van Suriname’ in de dagen na de coup verweten. Valk werd ontboden bij de minister van Defensie en te verstaan gegeven dat hij op verschillende punten tekort was geschoten. De minister sprak hierover zijn ernstige afkeuring uit, maar zag geen aanleiding verdergaande maatregelen te nemen.

Deze conclusie stemde de Tweede Kamer niet tot tevredenheid. Een begrijpelijke reactie. In de twee rapporten van de Commissie zijn talrijke getuigenverklaringen opgenomen en wordt van alles overhoop gehaald, maar de redactie van de tekst is rommelig en de beoordeling van het optreden van Valk kan niet anders dan mild worden genoemd. Het vermoeden bestond dat de top van het ministerie van Defensie kolonel Valk de hand boven het hoofd hield en de kwestie in de doofpot wenste te stoppen. Toch liet de Tweede Kamer het hierbij. Kennelijk waren de twee rapporten in de ogen van de toenmalige volksvertegenwoordigers het maximum haalbare.

Verschillende aspecten met betrekking tot het optreden van de Nederlandse Militaire Missie zijn hierdoor nooit tot de bodem uitgezocht. Een voorbeeld. Kolonel Valk zou een geheim plan, getiteld Zwarte Tulp, in handen hebben gespeeld van Bouterse, die delen ervan als blauwdruk zou hebben gebruikt bij het uitvoeren van zijn staatsgreep. Zwarte Tulp was een Nederlands plan uit de jaren 1974-1975 dat voorzag in de evacuatie van blanke houders van een Nederlands paspoort als ontwikkelingen in Suriname voor deze groep een bedreiging zouden gaan vormen. Is dit verhaal een broodje aap of praten we hier over een ernstig vergrijp? Andere kwestie. Valk trad op als adviseur van Bouterse in de eerste weken na de staatsgreep. Om de ontwikkelingen naar rustiger vaarwater te leiden en een proces van normalisering op gang te brengen? Of om de staatsgreep een schijn van legitimiteit te geven en de fundamenten te leggen voor een autoritair regime? Weer een ander aspect betreft de communicatie tussen de Nederlandse militaire missie in Paramaribo en het ministerie van Defensie in Den Haag. Kreeg Valk de ruimte of zelfs instructies van het ministerie om de destabiliserende acties van de onderofficieren in de maanden vóór de staatsgreep aan te moedigen en te ‘begeleiden’? Of was het ministerie niet van Valks intriges op de hoogte en handelde de laatste op eigen houtje?

Alles wijst erop dat de Nederlandse regering waarheidsvinding nog altijd minder belangrijk vindt dan rust op het front van de betrekkingen met Suriname. Met het aantreden van de couppleger van 1980 als gekozen president van Suriname zijn de omstandigheden er volgens de Nederlandse politiek niet naar om een precaire zaak op te rakelen en de verhoudingen tussen de twee landen op scherp te zetten. Want de zaak van de militaire missie ligt niet alleen gevoelig in Den Haag (heeft het kabinet-Van Agt in 1980 meegewerkt aan het laten vallen van het democratisch gekozen kabinet-Arron?), maar ook in Paramaribo (is Bouterse in 1980 uitvoerder geweest van een Nederlands scenario en dus eerder een loopjongen van het neokolonialisme dan een revolutionair?). Om zaken niet onnodig op de spits te drijven, proberen de Surinaamse en de Nederlandse regering elkaar sinds een half jaar bij voorkeur te ontzien. En dus richt Paramaribo zich op het verstevigen van banden met andere landen dan Nederland en laat het de post van ambassadeur in Den Haag vooralsnog vacant, en voert Den Haag Suriname af van de lijst van landen die ontwikkelingshulp van Nederland ontvangen en hult het zich verder in stilzwijgen over de toekomst van de relaties met de voormalige kolonie.

Op zichzelf valt een zekere afstandelijkheid en een verdere verzakelijking van de relaties tussen de twee landen toe te juichen en getuigt het van realiteitszin dat Suriname steeds nadrukkelijker aansluiting probeert te vinden bij ontwikkelingen in de rest van de wereld. Maar hoe zakelijk kunnen betrekkingen tussen Nederland en Suriname zijn als een van de partners besluit een omstreden kwestie die beide landen aangaat tot 2060 onder de pet te houden? Is dat niet strijdig met ‘het belang van de Staat of zijn bondgenoten’? Serieuze bilaterale relaties, ongeacht of deze met een koloniale erfenis zijn belast, veronderstellen transparantie, zelfkritiek en periodieke evaluatie. Zeker als het over de grondslagen van die relaties gaat.

Zolang het volledige verhaal over de Nederlandse militaire missie niet op tafel komt, zullen veronderstellingen en speculaties vrijspel blijven hebben en geheimzinnigdoenerij en verdachtmaking naar believen als politiek instrument worden ingezet. Dat zet relaties onder druk, voedt wantrouwen en plaatst nobele intenties op voorhand in een bedenkelijk daglicht. Wat bezielt Den Haag om die situatie nog vijftig jaar te laten voortbestaan? Als de Nederlandse regering het meent met Suriname en vriendschappelijke relaties nastreeft, speelt zij open kaart en doet zij de waarheid over de Nederlandse militaire missie uit de doeken.

Wan Pipel

De film Wan Pipel ging op 18 mei 1976 in Cannes in première, werd op 7 juli 1976 in Paramaribo voor het eerst vertoond en op 18 augustus 1976 in Nederland. De respons in Cannes – voor zover daar al van gesproken kon worden – was lauw, tot grote teleurstelling van regisseur Pim de la Parra. In Paramaribo daarentegen was de aandacht voor de productie overweldigend. De identificatie van de toeschouwers met het verhaal en zijn personages overtrof de stoutste verwachtingen. In de discussies die op gang kwamen, stonden de maatschappelijke en culturele dimensies van de film centraal. De kunstzinnige aspecten bleven onderbelicht. In Nederland lokte het werk leden van de Surinaamse gemeenschap naar de bioscoop, maar lieten representanten van de autochtone witte bevolking het duidelijk afweten. Recentelijk is de film gerestaureerd en in Suriname en Nederland opnieuw aan het publiek vertoond. Ook in de kortgeleden voltooide documentaire Parradox van In-Soo Radstake komt Wan Pipel voorbij. In dit portret van De la Parra gaat het eveneens om de productie en receptie en veel minder om de artistieke aspecten van de rolprent.
Op zichzelf is dat niet onbegrijpelijk. Vanaf de eerste vertoning in Suriname was Wan Pipel omgeven door controverses. Exponenten van de Hindostaanse bevolkingsgroep – namokkend over de onafhankelijkheid die in 1975 tegen hun wil tot stand was gekomen – hekelden de moraal van de film. De boodschap van etnische assimilatie hield naar hun oordeel onvoldoende rekening met de eigenstandigheid en waarde van de afzonderlijke deelculturen. Het kon toch niet zo zijn dat een bevolkingsgroep, die op dat moment niet in het politieke machtscentrum vertegenwoordigd was, als achterlijk werd afgeschilderd, omdat deze groep zijn culturele en religieuze identiteit wenste te behouden? Heethoofden mobiliseerden krachten tegen de Hindostaanse acteurs in de film, die zij verweten onvoldoende loyaal te zijn aan de eigen groep. Vooral hoofdrolspeelster Diana Gangaram Panday kreeg het zwaar te verduren. Er werd een hetze tegen haar gevoerd, die de actrice dwong naar Nederland uit te wijken. Zelf heeft De la Parra de productie van Wan Pipel altijd als een noodlotsdrama voorgesteld. De begroting van de film werd ver overschreden, de bezoekersaantallen bleven bij de verwachtingen achter en het failliet van productiemaatschappij Scorpio Films bleek onafwendbaar. Wan Pipel kostte De La Parra bovendien zijn huwelijk en markeerde het einde van zijn cinematografische carrière. Hij zou nadien nog wel minimal movies maken, maar nooit meer speelfilms voor het grote publiek.

Wat in het collectieve geheugen is weggezakt (of misschien wel nooit deel heeft uitgemaakt van dat geheugen) is dat Wan Pipel er zonder een geldinjectie van de Surinaamse regering er nooit zou zijn gekomen. Het toenmalige kabinet-Arron stak zijn nek uit door De la Parra een royale subsidie te verlenen. Dat kwam de minister-president in augustus 1976 – kort na de Surinaamse première – op kritiek te staan van de oppositie. Die had geen goed woord over voor de schenking van Sf 275.000,- aan Wan Pipel, ‘die in Suriname veel aanleiding tot kritiek heeft gegeven mede omdat de verhoudingen tussen de delen van de bevolking er door vertroebeld zijn’. Waarom had de regering geen voorschot (desnoods renteloos) verstrekt, ‘ook gelet op het kassucces dat Wan Pipel was geworden in Suriname’? Was het niet mogelijk om de overheidsbijdrage geheel of gedeeltelijk terug te vorderen? In april 1977 deed de Rekenkamer er nog een schepje bovenop. Deze liet weten dat de regering beter een lening onder gunstige voorwaarden aan Scorpio Films had kunnen verstrekken. Zou de film commercieel niet succesvol blijken, dan had de lening alsnog in een volledige of gedeeltelijke gunstgave kunnen worden omgezet.

Arrons repliek op de geuite bezwaren was simpel. De uitgave die was gepleegd ten behoeve van Wan Pipel diende te worden beschouwd als een verantwoorde kostenpost in het kader van het integratiestreven van de regering: ‘Het verschil in opvatting tussen de oude en de huidige generatie t.a.v. de zo noodzakelijke integratie tussen de verschillende bevolkingsgroepen is in Wan Pipel op treffende wijze weergegeven. De opvatting van de oude generatie, die de etnische groepen gescheiden wilde houden, wordt in deze film categorisch verworpen.’ Behalve als een instrument in het proces van natievorming diende de film volgens Arron te worden beschouwd als een visitekaartje voor Suriname. Het zou de bekendheid van de jonge republiek in het buitenland vergroten.

Daarmee was de kous niet af. Na de staatsgreep van 25 februari 1980 riepen de militaire machthebbers in september van dat jaar een Bijzonder Gerechtshof in het leven. Dit Gerechtshof bestond uit burgers en militairen en was per decreet ingesteld om corruptieve gedragingen te onderzoeken en plegers van corruptie op te sporen, te vervolgen en te berechten. Een aantal politici en ambtenaren ontkwam niet aan gevangenisstraf opgelegd door het Gerechtshof. Maar opmerkelijker was dat veel kopstukken van de NPK-regering niet werden veroordeeld. Hun zaken werden bij gebrek aan bewijs geseponeerd. Zo ook de zaak tegen Arron. Auditeur-fiskaal Ronald van Ritter meende daarbij wel enkele kanttekeningen te moeten maken. In navolging van eerdere criticasters verweet hij Arron Sf 275.000,- te hebben geschonken aan Scorpio Films zonder de vertoningsrechten op Wan Pipel op te eisen. Hierdoor was volgens hem een deel van de gunstgave niet in de staatskas teruggevloeid. In die zin, zo meende Van Ritter, had Arron afbreuk gedaan aan de financiële belangen van de staat en was de Surinaamse gemeenschap benadeeld. Bij Arron leidde deze uitlating tot een laconiek schouderophalen. Hij bracht het integratiestreven van zijn regering in herinnering en bleef erbij dat er niets onrechtmatigs was gebeurd.

Dat was er natuurlijk ook niet. Sterker, de schenking weerspiegelde een staatsbemoeienis met cultuur die zijn weerga niet kende en tot op heden in Suriname niet is geëvenaard. Wan Pipel was het cadeau van het kabinet-Arron aan het Surinaamse volk om de geboorte van de onafhankelijke staat Suriname te vieren. Tegelijk fungeerde de film als een ideologisch vehikel dat kijkers aansprak op hun verantwoordelijkheid als burger en als deelnemer aan de zich ontwikkelende natie. Ook nu nog spoort het verhaal kijkers aan om na te denken over hun plaats in de samenleving en de bijdrage die zij aan hun land kunnen leveren. Een geslaagder voorbeeld van een linkse hobby wil mij dan ook even niet te binnen schieten. Nu nog een discussie over de artistieke aspecten van de film.

Headlines hetzelfde inhoud veranderd

door Jerrel Pinas

Geboren in Groningen en opgegroeid in Eindhoven. Verhuisd naar Suriname, gekleurd en toch weer misplaatst. Surinaamse woorden met Hollands accent; weer net buiten de boot. Ook als je acht bent, kun je worstelen met je identiteit.

‘Aan alle Surinamers ter wereld,’ dat was de openingszin van de eerste speech van premier Henck Arron in het onafhankelijke Suriname op 25 november 1975. Hij was een fenomenaal orator, een echt staatsman. Zijn politieke genialiteit deed menig tegenstander goed nadenken alvorens de aanval te openen.

Meneer Moezel
Een gewone ambtenaar, meneer Moezel, drukte uit eigen beweging en middelen een stencil met dezelfde titel, maar met een iets andere inhoud. In dat pamfletje, dat hij uitdeelde voor het Statengebouw aan leden en voorbijgangers, riep hij Surinamers op om elkaar een bloem te geven en te feliciteren met de komende onafhankelijkheid. Hij deed dat in de overtuiging dat hij zijn steentje moest bijdragen aan Suriname. Deze opmerkelijke handeling haalde de headlines van De West op 21 november 1975.

Ik deed een kort onderzoek naar de aanloop naar die eerste Srefidensiviering voor mijn nieuwste project. Daarvoor las ik alle kranten van De West van 1 oktober tot 31 december 1975. Een nieuwe wereld ging voor mij open. Op de voorpagina’s las ik een gedetailleerd overzicht van Nederlands, Amerikaans en Europees nieuws met enkele Surinaamse advertenties.

Pagina 2

Het Surinaamse nieuws stond vaak genoeg op pagina twee. De aankondiging van de Surinade, een jaarlijkse Surinaamse happening, werd gedaan met het gezicht van een Nederlandse clown. Die contrasten zie ik nu, maar toen waren ze normaal.

De aanwezigheid van premier Den Uyl tijdens de Tweede Kamerdebatten over de Surinaamse onafhankelijkheid stond in Suriname op de voorpagina. Toen de Kamer instemde met het Rijksvoorstel voor de aanvaarding van de onafhankelijkheid, kon je de zucht van verlichting van sommige Kamerleden bijna horen bij het lezen van de ‘Surinaamse’ hoofdlijnen.

De verhalen die ik jarenlang had gehoord over vechtende politici, verbijstering van en spanningen tussen mensen, de exodus van Javanen en nog zo veel meer, begonnen voor mij te leven op de fragiele en gevlekte pagina’s.

Kinderjaren

Beelden uit mijn kinderjaren kwamen naar boven. Een grote Master Mind voor Sf5,95 (Nf11,90) en Signally naaimachines bij Singer op afbetaling voor dertig gulden deden mij in het stille, nieuwe en door Nederland betaalde Nationaal Archief van Suriname, soms luidop lachen. De jonge, vriendelijke medewerkers herinnerden mij een paar keer eraan dat ik de volgende dag terug kon komen, omdat het alarm nu wel ingeschakeld zou worden.

Ik mocht alles op de tafel laten liggen. Het enige dat ik moest doen was een reepje nieuw papier tussen de vergeelde pagina’s plaatsen. Dat zou mijn speurtocht de volgende dag vergemakkelijken.

Headlines
De headlines van 35 jaar geleden zou je gewoon kunnen pakken en plaatsen in de kranten van vandaag. Bruynzeel in de problemen. Gebrek aan kader. Reisjes van politici. Guyana zoekt contact met Suriname. Aanrijdingen met ernstige of dodelijke afloop waren er ook, maar veel minder.

Uitnodigingen voor feestjes hier en daar en de wachtdienstregeling van medici en apotheken staan er nu nog, zoals al die jaren geleden. Terwijl ik las dacht ik: ‘Er is veel gebeurd, maar wat is er echt veranderd?’

De voorpagina’s vertellen nu ons nieuws. Wij staan voorop. Arron stelde in zijn eerste onafhankelijkheidsrede, dat het onze primaire taak is te zoeken naar hetgeen dat ons bindt, en niet naar datgene dat ons scheidt.

Dobru

In de headlines van alle Surinaamse kranten van 13 augustus 2010 zegt de huidige president van de Republiek Suriname: ‘Ik zal een president zijn voor alle Surinamers, waar zij zich ook bevinden. Ik doe dit niet om mijn persoonlijke overwinning te vieren, maar om mijn volk te dienen.’ Misschien hadden zij de voorzet van Robin Raveles, Dobru, begrepen die in 1974 dichtte: ‘Minder praten, trachten meer te doen, minder praten’.

Toen ik het Nationaal Archief verliet, dacht ik maar aan één ding: door twee handtekeningen, een oceaan van elkaar verwijderd, werd een rijksgenoot gedoopt tot Surinamer. Ik kies om de inhoud van die 35 jaar oude headlines te helpen veranderen.

Jerrel Pinas is schrijver van de kinderboekenserie Jack en Mia (BiosLogos) en motivational speaker.

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter