blog | werkgroep caraïbische letteren

‘Taal, jou verraad ik niet’: Onvergetelijke eenvoud in gelukwensbundel Slory

De rubriek Herlezen vraagt aandacht voor boeken die langer geleden zijn verschenen en de moeite van het herlezen waard zijn. Suggesties? Laat het ons weten via ons emailadres. Vandaag een stuk over In de straten en in de bladeren uit 2000 van Michaël Slory.

door Ton Wolf

In de straten en in de bladeren, de titel van de bundel met drieëndertig gedichten die aan de vijfenzestigjarige Michaël Slory is aangeboden, is ontleend aan de slotregels van het openingsgedicht.

Jij bent als mijn adem
in de straten
en in de bladeren.

Die jij is de taal, door Slory in dit gedicht, tweemaal toegesproken met: Taal, jou verraad ik niet.

Zo een uitspraak, hier gebruikt als aanhef van de hele bundel, lijkt voor een dichter vanzelfsprekend, maar als taalverraad zo uitzonderlijk zou zijn, was deze gelofte niet nodig. En Slory vindt haar wel nodig, als opdracht aan hemzelf, als erkenning van de eenmalige waarde van het spreken, als bekentenis van mogelijk ander verraad, als bevestiging van de eerbied die een kunstenaar aan zijn grondstof verschuldigd is – ik kan niet anders dan, al die betekenissen tegelijk lezen in die vijf eenvoudige woordjes.

Het is die eenvoud die Slory’s poëzie zo genietbaar maakt, maar het is de gevoelshoogspanning waarmee hij zijn gedichten oplaadt die ze onvergetelijk maakt.

De lezer moet zich op de eenvoud niet verkijken. Neem bijvoorbeeld ‘Meertje’:

Meertje

Er gaat
een beeld van mij
opbloeien
tussen riet
met vissen
en vogels.

Windvlagen
over een smal gebied
van stilte.

In twee zinnen, in eenentwintig alledaagse woorden herschept Slory hier een (zelfbeeld? spiegelbeeld?) te zien opbloeien, moet je het riet als coulissen herkennen, en tegelijk de vissen in het water en de vogels in de weerspiegelde lucht kunnen zien. Dat valt niet mee, zie goed en zo veelomvattend te kijken: beeld, riet, vissen en vogels vertegenwoordigen vier verschillende blikken op jezelf en de wereld om je heen, in aanzien en in aanschijn.

Waar die vier elkaar raken, wellicht overlappen, ontstaat de stilte van de verwondering – de verwondering die als een aldoor aanwezige smaak in oneindige verscheidenheid de poëzie van Slory doordringt.

Slory kijkt als een kind naar de natuur, de dingen en de mensen om hem heen, en als een kind benoemt hij wat hij waarneemt. Hij is misschien meer dan wie ook de belichaming van wat K. Schippers zo treffend uitdrukte in zijn ‘Liefdesgedicht’: jij hebt de dingen niet nodig/ om te kunnen zien/ De dingen hebben jou nodig/ om gezien te kunnen worden. Je zou eraan toe willen voegen: en wij hebben dichters als Slory nodig om in het gewone het bijzondere te zien, dat wil zeggen: om ons te verwonderen.

Gedichten van Slory zijn al jarenlang herkenbaar aan enkele opvallende eigenschappen. Ze zijn kort. Ze zijn smal – regels van vijf of meer woorden zijn al schaars. Ze zijn beweeglijk door de opbouw in groepjes van slechts enkele regels. Ze bevatten vaak uitgeroepen, meestal in herhaling. Ze doen vaak denken aan haiku’s door hun nauwe en verrassende verbindingen tussen waarnemingen en verklankingen. Ze zijn prachtige ritmisch en muzikaal. En ze bevatten voor de aandachtige lezer veel schoons in de taal zelf. Slory verraadt de taal niet, maar hij viert haar, in beide betekenissen van het woord.

Kijk maar naar het volgende , titelloze gedicht:

Altijd walst de zon
over de groentebedden.
Altijd walst de zon
over het bos.


Als er iets in me brandt
dan ben jij het, vuur.


Meisje, wat ben je schoon
in je gebloemde jurk!
Wat ben je schoon
met je armband om!


Nee, met woorden alleen
bezweer ik je niet.
Woorden die zijn
die zijn hiervoor veel te dom.


Als er iets in me brandt
Dan ben jij het vuur.

Als er iets in me brandt
dan ben jij het, vuur.

Als er iets in me brandt
dan ben jij het, vuur.

Groentebedden en bos volstaan als decor, bijna platgebrand door de zon. In de dichter brandt echter een ander vuur, eerst aangewakkerd en dan verpersoonlijkt door het meisje. Hij beseft dat woorden deze beleving, hoe vluchtig ook, niet kunnen vast houden; althans: woorden die zijn: bestaande woorden, woorden die niet meer nieuw van uitdrukking zijn.

De herhaling van die zijn is een verpletterende vondst. Die twee woordjes breken de zinsbouw maar versterken het ritme; zo doende dwingen ze de lezer te ervaren dat Slory inderdaad de taal niet verraadt.

Woorden die zijn, zijn te dom voor poëzie; zulke woorden kunnen de verwondering niet uiten. Daarom ziet Slory maar af van die woorden en grijpt alle ontroering beet door slechts één nederige komma niet te plaatsen.

‘Een kunstenaar kijkt met andere ogen,’ zegt Slory in een gedicht bij een schilderij van Rinaldo klas. Het is wel duidelijk dat ook dit een opdracht aan hemzelf inhoudt – en vervolgens aan de toeschouwer of lezer. We zijn gewaarschuwd.

De vormkenmerken van Slory’s poëzie zullen iedereen vertrouwd voorkomen, die wel eens zijn ontboezemingen naar aanleiding van actuele gebeurtenissen in de Ware Tijd leest. Maar zulke krantengedichten ontbreken nagenoeg geheel in dit boekje. Slory’s blik is hier meer naar binnen gekeerd, en ik moet zeggen: wat daar gezien wordt is mij veel liever. Neem bijvoorbeeld het slotgedicht, een schrijdend de paradox:

Niets te hebben achtergelaten
dan een handvol verzen
in stilte.


Dit geritsel
van bladeren!


Dit pad
van verlatenheid!


Maar ook dit handvol verzen
zal worden vergeten
en dat is goed.

Michael Slory.
Foto © Michel Szulc-Krzyzanowski

Jawel, maar gelukkig is het een onvergetelijk gedicht en bovendien is het gedrukt en uitgegeven. In de straten en in de bladeren is een prachtige verzorgde uitgave. Ook de opbouw van de bundel is mooi. Tegenover de titelpagina prijkt een foto van Slory bij een angalampu. Na het openingsgedicht (‘Taal, jou verraad ik niet’) komt eerst een afdeling ‘Land’.

Daarop volgen vier gedichten bij schilderijen van Klas, opnieuw een grotere afdeling ‘Dichter’ en de bundel eindigt met weer een titelloos gedicht. Het eerste en het laatste gedichten en de afdelingstitels zijn gedrukt in de diep-paarse kleur van het omslag, waarmee het evenwicht in dit vijfluik extra nadruk krijgt. Tot slot is er een kleine biografie van Slory en een overzicht van zijn werk, van de hand van Michel van Kempen.

[eerder verschenen in De Ware Tijd Literair, 5 augustus 2000]

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter