Symposium 60 jaar Statuut
door Fred de Haas; geïllustreerd met nieuw beeldend werk van Tirzo Martha
Onlangs, op 15 december, was ik aanwezig op een Symposium dat was georganiseerd door de Open Universiteit en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ter herdenking van 60 jaar Statuut.
‘Steunend op eigen kracht doch met de wil elkander bij te staan’ gonsde het door mijn hoofd. Heeft het Koninkrijk toekomst en, zo ja, hoe zou de samenwerking binnen dat Koninkrijk zich in de toekomst voltrekken en welk gemeenschappelijk doel zou er kunnen worden gevonden?
De omgeving was, zoals altijd op het Binnenhof, indrukwekkend. Deze keer was het de Rolzaal op Binnenhof 11. Aan de sfeer zou het niet liggen. De bediendes in de garderobe waren bruin, de security was blank. ‘Fout’, dacht ik.
Onder leiding van Voorzitter Ernst Hirsch Ballin liet een aantal jonge juristen hun licht schijnen op constitutionele feiten en uitdagingen. Nogal ingewikkelde kost voor niet-juristen. Het werd me duidelijk dat er meer vragen dan antwoorden waren en dat iedereen, al werd dit niet met zoveel woorden gezegd, zijn handen mocht dichtknijpen met het bestaan van het Statuut. Hulde aan de samenstellers van toen! Er werden aan de sprekers gloednieuwe prachtdrukken van het Statuut uitgedeeld. De dunnere handelsedities zouden weldra volgen, zei de voorzitter.
Na de welkomstwoorden hield Minister Plasterk een interessant betoog dat op 16 december, onder de titel ‘Idealisme siert ons binnen het Koninkrijk’ stond afgedrukt in de Volkskrant en op Caraïbisch UItzicht. Zijn toespraak ademde een geest van bezorgdheid voor deugdelijk bestuur en voor het welzijn van de bevolking van de overzeese gebieden.
Het belangrijkste item van de middag was, naar mijn mening, de uitleg van de ‘waarborgfunctie’. Over het algemeen was men van oordeel dat de in het Statuut geformuleerde waarborgfunctie, dat wil zeggen de verantwoordelijkheid voor een goede bestuurlijke gang van zaken, tot nu toe alleen maar achteraf in werking was getreden. Nederland, dat als oud-kolonisator en ervaren, rijk land een grote verantwoordelijkheid draagt voor het goede reilen en zeilen in de overzeese landen zou in de afgelopen 60 jaar te terughoudend zijn geweest in het bijsturen van moeilijke omstandigheden overzee. Pas als het kalf was verdronken zou Nederland begonnen zijn met het dempen van de put. Recente voorbeelden: de aanwijzingen die Nederland moest geven aan Curaçao, Aruba en Sint Maarten in verband met onregelmatigheden op financieel en justitieel gebied. Deze broodnodige aanwijzingen schoten, zoals te voorzien was, in het verkeerde keelgat bij sommige lokale overzeese politici die, in naam van de autonomie, het liefst door waren gegaan met het in de soep laten lopen van essentiële zaken.
Op het Symposium werd duidelijk dat Nederland de waarborgfunctie voortaan niet moest zien als een middel om pas achteraf vastgelopen zaken bij te sturen maar veeleer als een mogelijkheid om preventief op te treden en, natuurlijk in samenwerking met de regeringen overzee, schepen die dreigden te stranden weer op koers te brengen.
Dat dit ‘voortschrijdend’ inzicht pas na 60 jaar is doorgebroken is bepaald geen compliment voor wie zich in de afgelopen jaren heeft beziggehouden met de verhoudingen tussen Nederland en de overzeese landen. Maar beter laat dan nooit. Als Nederlander voel ik wel aan dat dit inzicht niet is voortgekomen uit een soort postkoloniaal verlangen om te domineren maar uit een gemeend verlangen om op tijd het goede te kunnen doen voor een bevolking in de overzeese gebieden die door ondeugdelijk bestuur in de knel zou kunnen komen.
Tijdens het Symposium kreeg ik weer hetzelfde gevoel dat altijd bij me opkomt als ik dat soort bijeenkomsten bijwoon. Men sprak over Curaçao, Aruba en de andere gebieden als over abstracte entiteiten. Begrijpelijk. Het waren immers juristen die over systemen en bestuurlijke zaken het cerebrale woord voerden: kundig, precies, maar nogal steriel. Je kreeg niet het gevoel dat het over mensen ging. Het leek wel alsof men niet besefte dat er overzee een bevolking woonde die een heel eigen cultuur had en een heel eigen taal sprak. En die natuurlijk een heel andere perceptie had van Nederland dan Nederland ooit zou kunnen vermoeden.
Het paradoxale in dit verband is dat ‘Antillianen’ over het algemeen Nederlanders veel beter begrijpen dan omgekeerd. Nederlanders hebben vaak de indruk dat, omdat Antillianen Nederlands met hen spreken, ze zo’n beetje hetzelfde zijn als zijzelf. Nou ja, een beetje anders, misschien wat emotioneler en ‘lastiger’ en ook wat bruiner. Je kan het bovendien Nederlanders ook niet kwalijk nemen dat ze dit zo voelen, omdat ze bijna nooit iets over de overzeese landen lezen. De kranten hebben er immers geen belangstelling voor, behalve als er 60 jaar Statuut moet worden herdacht, als er een Curaçaose politicus wordt vermoord, als er een Arubaanse premier een ‘hongerstaking’ houdt of als een voor het leven geschorste Nederlandse advocaat wellicht zijn heil zoekt bij een in opspraak geraakt Curaçaos advocatenkantoor. Voor de gemiddelde Nederlander is de Curaçaoënaar of Arubaan een ander soort Turk of Marokkaan die tegen 5 december ruzie beginnen te maken over de kleur van Zwarte Piet. Op veel meer hoef je niet te rekenen.
Je hoeft dus ook niet te verwachten dat de gemiddelde Nederlander behoefte heeft aan het vinden van een doel dat samenwerking met de overzeese gebieden zou rechtvaardigen. Dat is allemaal te ver van zijn bed. Schandaaltjes als dat rond een Maastrichtse burgemeester zijn veel interessanter. Zo ongeveer moeten we dit zien.
Van wie je het zoeken naar zo’n doel wél mag verwachten zijn de mensen die de onderlinge betrekkingen meestal runnen: ambtenaren, politici, ondernemers, journalisten, leraren en nog wat belangstellenden uit het volk die wel eens zelfstandig willen nadenken over het een en ander.
Van ‘het volk’ hoef je niets te verwachten. Dat denkt er niet over na. En over de inventiviteit van de overzeese bevolkingen hoef je ook geen al te hoge verwachtingen te koesteren. Ze zijn politiek te weinig geschoold en staan bloot aan allerlei opportunistische praatjes van vaak niet al te best functionerende politici die nog steeds koeien met gouden horens beloven als er op hen wordt gestemd en niet nalaten hun opponenten gitzwart te maken.
Ook weldenkende Antilliaanse politici hebben een ingeboren wantrouwen tegen de oude kolonisator Nederland. Als ze premier Rutte als doel voor samenwerking horen formuleren ‘samen geld verdienen’ dan interpreteren ze dat meteen als ‘ja, ja, lekker samen, 95% voor Nederland en als we geluk hebben 5 % voor ons’.
Afgezien van het feit dat ‘samen geld verdienen’ mij geen erg inspirerend doel lijkt, zou Rutte op zijn minst moeten begrijpen (maar hij begrijpt immers geen klap van de bevolking overzee) dat-ie de mensen wel moet uitleggen wat de verdeelsleutel is van die toekomstige geldverdienerij.
Conclusie: laten we eerst eens proberen iets meer van elkaar te begrijpen. Dan komt dat doel hopelijk vanzelf wel en dan hoeven de overzeese politici ook niet meer zo te fulmineren tegen goedbedoeld toezicht van Nederland of zich hysterisch druk te maken over een gedroomde onafhankelijkheid. Men moet wel een beetje realistisch blijven.
Geen zinnig mens overzee kan het oneens zijn met wat Minister Plasterk opmerkt in zijn speech op het Symposium: ‘Niemand weet waar het Koninkrijk zal staan over veertig jaar, bij de 100ste verjaardag van het Statuut. Wat zal blijven is dat een eiland met een inwonertal van Zoetermeer niet eenvoudig een onafhankelijk justitieel apparaat overeind houdt, niet snel in de internationale financiële markten zal kunnen lenen voor het renteniveau van Nederland (Aruba, dat onafhankelijk leent, besteedt 15% van de landsbegroting aan rentelasten, Curaçao en Sint Maarten blijven onder de 5% dank zij de lopende inschrijving van Nederland). Mopperend Curaçao, tel uit je winst. Het is in elk geval een begin van ‘samen geld verdienen’.
Laten we het voortaan ook vooral hebben over echte mensen met hun verlangens en frustraties en laten we het ook vooral hebben over de toekomst van de kinderen die nu vastlopen in slecht georganiseerd onderwijs. Laten we het ook vooral hebben over de bestuurlijke dwaling om de scholen op Curaçao de vrijheid te geven om te bepalen in welke taal (Engels, Papiaments of Nederlands) er wordt lesgegeven! Laten we het ook vooral hebben over waar de kinderen later moeten gaan studeren (in het Caraïbisch gebied of in Nederland) en laten we ook niet de onbewuste gedachte koesteren dat er op de overzeese eilanden tot in lengte van dagen Nederlands zal worden gesproken. Dat gebeurt nu al nauwelijks. Rechters hebben tolken nodig. ‘Mi tábata siña Papiamentu’, zei Plasterk alvorens zijn speech te beginnen. Maar dat was het dan ook wel. Genoeg om de toehoorders beleefd te laten lachen.
Vandaag luisterde ik naar de speech van Don Martina op Curaçao. Het is de moeite waard om deze in zijn geheel af te drukken en te vertalen, dames en heren krantenredacteuren. Zijn woorden zijn wijs en triest. Don Martina en de andere sprekers hadden op deze gedenkwaardige dag ook een beter podium verdient dan een plaats waar het verkeer onbeschoft en onverschillig langs raasde waardoor hun woorden vaak onverstaanbaar waren.
Dat moet over veertig jaar echt anders.
Wassenaar, Nederland, 18 december 2014.