blog | werkgroep caraïbische letteren

Suriname in Boedapest

door Michiel van Kempen

Als ik uitgenodigd word om colleges te komen geven in Hongarije, dan weet ik dat ik me erop moet voorbereiden dat alles wat ik over Suriname en de Antillen (jaja, de voormalige…) ga vertellen volstrekt nieuw is voor het toeluisterend publiek, voor de studenten evenzeer als voor de docenten. Wat creolen zijn en waar die vandaan komen, wat hindostanen zijn en dat die de meerderheid van de Surinaamse bevolking uitmaken, dat boeroes en protestant blanku niet hetzelfde zijn als witte Nederlanders, wat het verschil is tussen Papiamentu en Sranantongo enz. enz. enz. Het lijkt daar waarachtig Nederland wel!

Hoe veraf en vreemd ook in tal van opzichten, er is ook heel veel dat de Hongaren herkennen in de positie van landen met een kleine cultuur aan de periferie van de grote culturen. Grote groepen landgenoten buiten het land van herkomst: de Hongaren weten er alles van. Wat nationalisme is en wat dan kan teweegbrengen: vraag het de Hongaren. Het speet me dat er daags voor mijn aankomst een opvoering was van een zwaar-romantische opera van Erkel, maar mijn gastvrouwe, prof. Judit Gera van de Eötvös Lórand Universiteit in Boedapest, smeet direct het lid op mijn neus: die vreselijke opera’s van Erkel worden alleen misbruikt door rechts-nationalistisch Hongarije. Toen ik in de metro de affiches voor de opera zag met een agressieve adelaar, begreep ik dat mijn vraag of er nog sprake was van een enigszins kritische enscenering, volstrekt buiten de orde was. Dan hadden ze die afgrijselijke adelaar wel de kleuren van Greenpeace gegeven.

De colleges lopen zoals wel te voorzien was: met een gretig-nieuwsgierig publiek en weinig respons; het Nederlands is een lastige taal voor Hongaarse studenten. Ze vinden het fascinerend om Pierre Lauffer te horen en Edgar Cairo en Michael Slory in beeld te zien. Hilariteit is er als ik vermeld dat in 1910 de Hongaar Franz Pavel Killinger een staatsgreep in Suriname wilde plegen. (‘Waar Hongaren komen, komt er chaos,’ reageerde twee jaar geleden een glunderende Gabór Pusztai van de universiteit van Debrecen al.) En grote verbazing is er als ik iedereen uitnodig naar zijn schoenen te kijken, voordat ik Slory’s gedicht over Jan Ernst Matzeliger behandel, de Surinaamse uitvinder van de schoenmachine.

Ik had niet verwacht dat ik in een van de tientallen musea of honderden boekwinkels van Boedapest enig spoor van de Caraïben zou vinden. Het zou wel weer blijven bij de cuba libreof de Curaçao blue in een cocktailbar. Op mijn eerste dag trof ik niets aan, behalve een tag op de rots achter het beroemde mineraalbadhotel Gellert: ‘Quito Nicolaas was here.’

Maar de tweede dag pakte heel anders uit. Ik stond wat besluiteloos op de Kosuth Tér, het plein voor het indrukwekkende gotische parlementspaleis aan de Donau: er waren geen kaartjes meer voor de rondleiding, en ik besloot het plein over te steken naar het Volkenkundig Museum. De kassajuffrouw keek mij enigszins meewarig aan toen ik vroeg of het museum ook  iets tentoonstelde over Zuid-Amerika. Ja, er was wel een tentoonstelling over Amazone-Indianen, mompelde ze enigszins gegêneerd, maar (nu brak er licht door in haar stem) ik zou toch zeker niet vergeten de prachtige collectie Hongaarse volkskunst te gaan zien, met hetzelfde ticket van 8 euro? Ik beloofde het, met twee vingers zwerend op de adelaar van Erkel.

Al direct in de eerste zaal van de Amazone-tenoonstelling sta ik perplex van verbazing: zekere Lajos Boglár is geboren in Sao Paulo als zoon van de Hongaarse consul. Hij zal als antropoloog zijn hele leven wijden aan onderzoek naar de Zuid-Amerikaanse Indianen en komt te werken bij dezelfde universiteit waar ik nu gastcolleges geef. Omdat hij familie heeft in Brazilië, krijgt hij als een van de weinige wetenschappers tijdens de communistische periode toestemming om veldwerk te doen in het buitenland. Hij verzamelt gegevens, maakt foto’s en films en brengt een enorme collectie voorwerpen bijeen, waarvan een honderdtal uit Suriname, vooral van de Wayana! Het is zijn collectie,  samen met de verzameling van het Volkenkundig Museum, die het fundament van de tentoonstelling vormt. Suriname prominent aanwezig in het gigantische Romeins-pompeuze museumgebouw in hartje Boedapest!

Natuurlijk gaat de tentoonstelling over de bedreigingen voor de inheemse stammen in het Amazonegebied. Maar het lijkt alsof dat maar een side-line is, die de actualiteit nu eenmaal vraagt om sshoolkindertjes naar het museum te krijgen. De expositie geeft een volwaardig beeld van het leven van de Amazone-volkeren. Tal van pottenbakkersvoorwerpen zie ik voorbijkomen, voornamelijk uit 1896 maar bijna alsof ze door dezelfde hand zijn gebakken als de Karaïbse schaal uit Galibi van een eeuw later die ikzelf in huis heb staan. Er zijn prachtig geconserveerde hoofdtooien van kleurrijke vogelveren, er zijn armbanden, voetversieringen, halskettingen. Er zijn kunstige maskers, jachtvoorwerpen, landbouwwerktuigen, kledingstukken, danskostuums, draagbanden, voorwerpen voor het bereiden van cassave en ander eten. En al legt de begeleidende tekst me uit dat zowat elke stam en elk dorp zijn eigen karakteristieken heeft, mij valt toch ook vooral op hoezeer de techniek en de versieringen van volkeren die vaak heel ver uit elkaar wonen, met elkaar overeenstemmen.

Merkwaardig is dat de catalogus die de expositie begeleidt, met geen woord van Suriname rept, alsof de collectie van Lajos Boglár pas goed is bekeken toen de catalogustekst al af was. Maar wat geeft het: de prachtige kleurenfoto’s vermelden dan wel dat dit of dat voorwerp uit Venezuela komt, mijn hoofd is zo vrij om erbij te denken: het had evengoed uit Suriname kunnen zijn. Wetenschappelijk is dat niet, maar ik ben dan ook geen antropoloog, al zou ik graag een hele middag hier college geven aan die gretige Hongaarse studenten. Want als je enthousiast kunt worden voor het schoeisel van Jan Ernst Matzeliger, dan toch zeker ook voor de kolibriveertjes in de Indianentooien.

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter