Suriname & ik
door Alex van Stipriaan
In het verlengde van een vergelijkbaar boek over de Antillen En Ik (2008) vroegen de beiden uit (deels) Surinaamse ouders geboren bekende Antilliaanse Nederlanders John Leerdam en Noraly Beyer 55 mensen hun relatie met Suriname te beschrijven. De ondertitel, dat het hier de persoonlijke verhalen van bekende Surinamers over hun vaderland betreft, is overigens enigszins misleidend. Zo zou het voor velen passender zijn hen als Surinaamse Nederlanders te omschrijven gezien het feit dat ze al het grootste deel van hun leven aan deze kant van de oceaan wonen of zelfs hier geboren zijn (onder andere Antoine de Kom, Ricardo Burgzorg, Ernestine Comvalius, Gerard Reteig, Hans Pos, Clayde Menso). Daarnaast is zeker eenvijfde van de auteurs nou niet direct een bekende Surinamer. Althans, ik denk niet dat een aantal in Nederland geboren en getogen onderzoekers en journalisten zonder Surinaamse voorouders zichzelf zo zou omschrijven (onder andere Gert Oostindie, Wim Hoogbergen, Bonno Thoden van Velsen, Dirk Kruijt, Peter Meel, Hans Buddingh’, John Jansen van Galen, Gerard van Westerloo). Dat geeft natuurlijk direct ook de problematiek van dit soort bundels weer: wie vraag je om een bijdrage en waarom? Waarom bijvoorbeeld wel ex-minister Roger van Boxtel (‘Wat is een bezoek aan Paramaribo zonder een Parbobiertje bij ’t Vat’) en niet Jörgen Raymann, Def Rhymz, of Umberto Tan? Waarom wel Hans Pos, wiens grootvader uit Suriname kwam en er zelf pas in 2010 voor het eerst is geweest en niet Jetty Mathurin of een van de tientallen beroemde voetballers met een Surinaamse achtergrond? Waarom wel zoveel schrijvers (onder andere Anil Ramdas, Thea Doelwijt, Henna Goudzand, Jenny Mijnhijmer, Michiel van Kempen, Henry Does) en bijvoorbeeld geen enkele beeldend kunstenaar zoals Remy Jungerman, Patrica Kaersenhout, Gillion Grantsaan, Natasha Kensmil, of een succesvolle ondernemer, of een geslaagde crimineel, of…. ? Jammer genoeg ondernemen de samenstellers ook geen poging daar in de inleiding – alleen door Leerdam geschreven − enige opheldering over te geven. Het gaat hen om personen ‘die Suriname een warm hart toedragen’ en ‘een platform te bieden aan individuele verhalen over de relatie met Suriname, belevenissen in dat land en ervaringen in Nederland afgezet tegen de Surinaamse achtergrond.’
Natuurlijk levert dat een onevenwichtig boek op, al was het maar omdat de een echt kan schrijven en een pareltje van een short story bijdraagt (Michiel van Kempen) en de ander niet meer dan een korte opsomming van het eigen cv inleverde (Elvira Sweet). Waarschijnlijk de twee meest voorkomende zelfstandig naamwoorden in dit boek zijn ‘afscheid’ en ‘vliegtuig’, meer dan eens in combinatie met elkaar. Er wordt wat afscheid genomen en er wordt wat afgemijmerd op weg naar, in en na het vliegtuig. Dat geeft tegelijk een van de nadelen van zo’n bundel weer: dezelfde soort emoties en metaforen blijven niet boeien.
De meest voorkomende naam in het boek, al of niet expliciet genoemd, is die van Bouterse. Voor velen overschaduwt hij, en alles waarvoor hij staat, de herinnering aan, en persoonlijke banden met Suriname. Na meerdere van zulke bespiegelingen (onder andere Noraly Beyer, Joanna Werners, Mirto Murray, Sandew Hira, Theo Para, Gerard Spong), die door de rauwere emotie dan die van ‘afscheid’ wel blijven boeien, vraag je je (opnieuw) af hoe het kan dat Suriname deze man tot president heeft gekozen. ‘Journalist Hans Buddingh’ probeert daarop een antwoord te vinden door een oud-premier aan te halen die de huidige president vergelijkt met de aantrekkingskracht van Anansi die steeds iedereen te slim af is: een mengeling van vrees en bewondering. Dat er nauwelijks protest te horen is verklaart de oud-premier met de woorden: ‘huwelijken hebben van recente vijanden wederzijdse schoonouders gemaakt en wederzijdse families […] nader tot elkaar gebracht’. Oftewel, zegt Buddingh’, ‘de kleinschaligheid van de Surinaamse samenleving lijkt begrippen als schuld en boete te vertroebelen.’ Ook anderen houden zich met deze kwestie bezig. Zo laat Gerard van Westerloo een neuroloog in Suriname uitleggen dat Surinamers schizoïde zijn en in verschillende werkelijkheden tegelijk kunnen leven, terwijl Gloria Wekker min of meer de Anansi verklaring onderschrijft met haar verwijzingen naar het ‘big man’-syndroom en de populariteit van wakaman koni.
Naast dit soort tamelijk fundamentele thema’s komen er, logischerwijs, veel persoonlijke herinneringen aan bod. Bij sommigen is dat aan iemand die vormend is geweest voor de eigen ontwikkeling, zoals ouders, een familielid of een leermeester (onder andere George Khemradj, Adjiedj Bakas, Hugo Fernandes Mendes, Chan Choenni). Anderen vertellen over hun jeugd en/of de oude buurt waarin ze zijn opgegroeid (onder andere Ernestine Comvalius, Gerda Havertong, Rabin Baldewsingh, André Pakosie). Die soms ‘paradijselijke’ jeugd geeft tegelijk echter ook het – vaak impliciete – dilemma van velen aan: door Suriname ben ik geworden wie ik nu ben, daarvoor zal ik het altijd in mijn hart meedragen, maar ik pas er niet meer (Manoushka Zeegelaar Breeveld, Tanja Jadnanansing). Impliciet blijkt dat ook uit de stukken die, soms letterlijk (Ronald Snijders), ‘het Surinaams gevoel’ proberen te beschrijven, maar dan wel vanuit Nederland (Mireille Kroonenberg, Denise Jannah).
Een laatste thema dat onlosmakelijk verbonden is aan een bundel als deze is natuurlijk: de eerste keer, of breder: de buitenstaander, of hilarischer: bakra in Suriname. Dat varieert van de teleurstelling dat het Suriname uit de familieverhalen iets was ‘dat elk familiefeest [in Nederland] van hand tot hand ging en elke keer iets meer werd opgepoetst’ (Jörgen Tjon A Fong) tot en met de humor van Suriname die uitmondt in de grap: ‘Raymann is briljant, maar bij Bouta gaan de mensen dood van het lachen.’(Guus Pengel).
John Leerdam en Noraly Beyer, Suriname en ik; Persoonlijke verhalen van bekende Surinamers over hun vaderland. Amsterdam: Meulenhoff, 2010. 286 p., ISBN 9789029087193, prijs € 19,95.
[uit Oso, 2011, nr. 2]