blog | werkgroep caraïbische letteren

Surinaamse goudsmid ondergaat zijn lot in stilte

door Herman Vuijsje

Dat Hindostanen bijna dertig procent van de Surinaamse bevolking uitmaken, is in Nederland weinig bekend. En wat er omtrent hen wel bekend is, blinkt ook niet uit in nuance en diepgang. Hindostanen worden vaak gekenschetst als overmatig ambitieus, behept met een oppressieve familiecultuur, vooral tegenover meisjes en vrouwen, altijd op de centen. En op elkaar.

Ook over de creoolse cultuur doen zulke stereotiepe beelden de ronde, maar er is een niet onbelangrijke literatuur gegroeid waarin zowel insiders als outsiders van die cultuur die beelden nuanceren, relativeren of ontkrachten. Veel minder is dat het geval waar het om de Hindostanen gaat. Debet daaraan is misschien ook het defensieve, naar binnen gerichte karakter dat deze cultuur volgens veel waarnemers kenmerkt.

            Des te opmerkelijker is het als er een boek verschijnt waarin een insider zonder voorbehoud een blik biedt op die Hindostaanse binnenwereld. In De Goudsmid vertelt de van oorsprong Surinaamse socioloog Ruben Gowricharn de geschiedenis van zijn vader, die als vervaardiger van Hindostaanse sieraden een bescheiden welvaart weet te bereiken maar uiteindelijk door een reeks van verkeerde beslissingen maatschappelijk afzakt en ten onder gaat.

            Het is zoals veel sociologische familiegeschiedenissen een relaas over sociale mobiliteit, maar onderscheidt zich van het gangbare stramien doordat het hier gaat over neerwaartse mobiliteit: Gowricharns vader is een ‘antiheld’, die aan de drank raakt, zijn gezin moet verlaten en voor zijn kinderen op het laatst een ‘sociale schim’ wordt. Aangrijpend is het te lezen hoe hij rond het huis blijft zwerven, weinig zegt, nauwelijks kijkt en zeker niets eist. Hij ondergaat zijn lot in stilte, op – zoals de schrijver niet expliciteert maar tussen de regels door wel aannemelijk maakt – Aziatische wijze.

            Voordat het zo ver is, springt de jonge Ruben als vanzelfsprekend bij in de werkplaats. Ook hij bekwaamt zich in het goudsmidsambacht. Later wordt hij zich ervan bewust dat hij zich daarmee eigenschappen eigen maakte als gedisciplineerd en prestatiegericht werken en net zo lang polijsten tot het product helemaal áf is – een instelling die hij ook in zijn werk als academisch onderzoeker en docent  zal blijven cultiveren, wat niet alleen hemzelf maar ook zijn studenten tot voordeel strekt.

            De inspanningen en zorgen die het gesappel als kleine ambachtsman met zich meebrengt, zijn tragisch. Het verhaal wordt nog tragischer doordat het zowel in economisch als in familie-opzicht misgaat. Maar ook daarmee is de volle omvang van de tragiek nog niet geschetst, want de culturele context waarbinnen het zich allemaal afspeelt, kenmerkt zich door ‘kwetsbaarheid en gêne’, een begrippenpaar dat als een rode draad door het boek loopt.

            Toch wordt het allemaal zonder opsmuk of sentimentaliteit beschreven. Recht door de ogen van de jongen, met de vanzelfsprekendheid van het alledaagse zoals hij dat ervaart. Maar dan met een sociologisch garnituur in de vorm van goed gedoseerde en makkelijk leesbare verwijzingen naar vakliteratuur. Gowricharn zoomt in op de kleinste eenheid en uit naar de ruimste, en doet daarmee  alle recht aan het sociologische begrippenpaar betrokkenheid en distantie.

            Met het sociologische scalpel ontleedt hij nauwgezet zijn vaders Werdegang en ondergang, wat extra verdienstelijk is nu het gaat om een kleine, naar binnen gerichte cultuur van roddel, eer en trots, waarin al wat omstreden is al gauw onder het tapijt wordt geveegd. Gowricharn registreert het niets ontziend, ook letterlijk, maar ook liefdevol. Ontroerend is bijvoorbeeld hoe zijn vader hem te hulp komt bij zijn verlegenheid als jochie. Helemaal vrijpleiten doet hij zijn vader niet, maar de sociologie schenkt hem wel de afstandelijke blik waarmee hij diens optreden met terugwerkende kracht kan bezien zonder verwijt, als resultante van moeilijke omstandigheden.

            In het laatste deel van het boek hanteert hij dat scalpel even onbarmhartig voor het blootleggen van zijn eigen falen als oudste zoon en familielid. Nog onbarmhartiger eigenlijk, want juist waar het gaat om die toonaangevende Hindostaanse rolposities schoot hij tekort door zijn vader min of meer in de steek te laten, naar Nederland te vertrekken en zich daar op zijn carrière te concentreren.

            Het levert hem zelfrespect op, en een overwinning van eigenwaarde op kwetsbaarheid, maar het houdt ook een genadeloze zelfkritiek in, waarvoor hij minder maatschappelijke verontschuldigingen aanvoert dan hij zijn vader gunt. Wel levert het succes van zijn loopbaan – hij brengt het tot hoogleraar in Utrecht en aan de VU – het familierelaas toch nog een shot opwaartse mobiliteit op. Naarmate het boek vordert, krijgen deze autobiografische elementen meer nadruk dan de titel suggereert, maar er wordt toch altijd teruggeschakeld naar de vader.

            Aan het eind van het boek zoomt Gowricharn nog verder uit door de parallel te trekken met de onzekerheden in het integratie- en emancipatieproces van andere minderheidsgroepen. Voor deze lezer was dat niet nodig geweest: herhaaldelijk schoten me bij de beschrijvingen van het moedeloos makend gesappel in armelijke werkplaatsjes de beelden voor ogen die ik ken uit de boeken van Sal Santen, van de even moeizame en vaak tragische emancipatiestrijd van joodse Amsterdammers in de eerste helft van de vorige eeuw. Totaal andere tijd en plek, maar in de emoties en onzekerheden, de kwetsbaarheid en de gêne vaak één op één vergelijkbaar.

Ruben Gowricharn: De Goudsmid, Marginalisering en veerkracht van een Hindostaanse familie, Zutphen, WalburgPers, € 19,99

[Eerder verschenen in Argus van 25 mei 2021.]

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter