Surinaams-Hindoestaanse identiteit; Reflecties op mijn culturele eigenheid
door Bris(path) Mahabier
1. Verdraagzaamheid in latente verdrukking?
Al weer een stuk over identiteit, zal menige lezer denken. En dat is ook zo. Hoe vaak hebben ook wij, Hindoestaanse Nederlanders, het niet over onze culturele identiteit? Volgens mij heeft identiteit een mondiale reikwijdte en relevantie, ondanks de toenemende globalisering, of juist dankzij de globalisering. Eigen identiteit en een soepele, aanvaardbare vervlechting ervan met elementen uit de dominante Nederlandse cultuur blijft – althans voor onze generatie – een uitdaging en verliest in mijn ogen geen actualiteitswaarde. Het gaat in deze bijdrage om feiten, eigen standpunten, die van anderen, maar vooral om enkele persoonlijke overdenkingen en andere aanverwante zaken.
Nationalisme heeft in het dagelijkse taalgebruik in Europa na de Tweede Wereldoorlog iets weg van een vies woord. Dit geldt vooral voor politiek en cultureel nationalisme. Zeker in de ogen van Noordwest-Europeanen. Niet in die van het grootste deel van de wereldbevolking; ook niet van de Verenigde Staten. Zo werd niet zo lang geleden door de toenmalige politieke machthebbers openlijk getwijfeld aan het bestaan van de Nederlandse culturele identiteit. Een tekst met woorden van deze strekking werd met veel verve door prinses Máxima voorgelezen. Tot voor kort werd cultureel relativisme bejubeld, vooral door linkse en progressieve mensen die in het zachte deel van de dienstensector werkzaam waren. Het behoud van de culturele identiteit van immigranten werd mogelijk gemaakt door overheidssubsidie. Islamitische immigrantenorganisaties in Europa krijgen nog altijd miljoenen oliedollars in hun schoot geworpen om bijvoorbeeld de zuivere wahabitische leer, die Saudi-Arabië voorstaat, te helpen verbreiden.
Er is iets merkwaardigs gaande: autochtone ‘witte’ Nederlanders praten – in het algemeen – liever niet over hun culturele identiteit, maar tegelijkertijd accentueren bijna alle immigrantengroeperingen hun etnische identiteit. Dit geldt ook voor grote delen van de Hindoestaanse Hagenaars. Tweederde deel van de ‘witte’ Nederlanders is onkerkelijk of buitenkerkelijk. Hiertegen hebben Nederlanders in het algemeen geen bezwaar. Geloofsafval komt in de migrantenreligies nauwelijks voorkomt. Afvalligen en ongelovigen worden in een van de religies met pijnlijke bestraffingen bedreigd. Een deel van de Nederlanders maakt zich wel zorgen om de democratische vrijheden, de mensenrechten, de nationale cohesie en de (westerse) verdraagzaamheid die in verdrukking zouden kunnen komen door het theocratische denken van bepaalde fundamentalistische immigranten en het bezit van dubbele nationaliteiten. Het Nederlandse inclusief denken geeft ons voldoende ruimte voor identiteitsbeleving, maar wat te doen met de exclusieve houding van bepaalde radicaal gelovige immigranten ten opzichte van andersdenkenden, vereerders van beelden, ongelovigen en afvalligen? Staat hierdoor niet de – ook door ons zeer gewaardeerde – westerse verdraagzaamheid onder ideologische druk van bepaalde gelovigen? Integratie van immigranten blijft een probleem. Gelukkig niet van alle buitenlandse migranten. Zo kunnen o.a. Hindoestaanse en Creoolse Surinamers relatief gemakkelijk grote delen van de dominante Nederlandse cultuur aanvaarden.
2. Wie ben ik in culturele zin?
Gelukkig worstel ik anno 2018 niet meer of veel minder met het vraagstuk van de eigen (etnische) identiteit. Misschien kan het ook niet anders als je 77 bent, want dan heb je de beste tijd al achter de rug. Vanaf 1967 ben ik bij tijd en wijle met dit onderwerp bezig. Dan zou je toch moeten weten: wie je in culturele zin bent? Op deze vraag kan ik – na vele jaren van diepgaande discussies en tijdrovend leeswerk, meestal in mijn vrije tijd, eerst als student, later als docent, maar ook als lid van het Kollektief Jumpa Rajguru en de Sarnámibeweging – een bevredigend antwoord geven. Althans voor mijn gevoel. Gelukkig. Het is wel een aanduiding met vele woorden. Misschien geen volmaakt of zelfs geen welgevallig antwoord in de ogen van anderen. Wel bevredigend voor mij en voor velen in mijn directe sociale omgeving. Voor mij is er voldoende ruimte om delen, zelfs grote delen van de Hindoestaanse religieuze cultuur te bekritiseren en te verwerpen. Ik heb grote mate van vrijheid om dit te doen, zonder anderen te kwetsen. En die vrijheid biedt de Nederlandse cultuur mij. Met mijn zienswijze en positiebepaling wil ik de betekenis, de diepgang en de invloed van het identiteitsvraagstuk niet onderschatten. Velen worstelen er nog mee, of geven antwoorden die minder bevredigend, soms verwarrend, zijn.
Ook in mijn ogen is identiteit een complex en dynamisch begrip met vele dimensies, die niet altijd en ook niet door iedereen als gelijkwaardig ervaren worden. Wij, een deel van de Hindoestaanse Nederlanders, bepalen grotendeels direct of indirect zelf onze identiteit door onze geïnstitutionaliseerde handelingen en denkwijzen, maar bovenal door onze maatschappijkennis en historisch bewustzijn. Dat de identiteitsvraag actueel blijft, is voor de hand liggend: de maatschappelijke werkelijkheid waarvan we deel uitmaken verandert en die verandering kan invloed hebben op onze identiteit. Uiteraard veranderen grote delen van de cultuur snel. Dit geldt vooral voor de materiële cultuur. Ook de mensen veranderen mee. Echter, er zijn ook cultuuronderdelen die niet, zeer langzaam of nauwelijks veranderen. Hierover schrijft bijv. Amar Soekhlal in zijn column ‘Elke roti heeft twee kanten’.
3. Nieuwe ‘camárs’ en zwijgende áryá samáji-pandits
De identiteitsaanduiding (zie het volgende deel) geldt – helaas – niet voor iedere Hindoestaan in Nederland. De meerderheid van de Hindoestanen, waartoe ook mijn chotki’s, bhawji’s (jongere en oudere schoonzussen), hoogopgeleide kennissen, waartoe een aantal van mijn jongere neven en nichten behoren, laten zich uit gemakzucht, onverschilligheid, levenshaast, beroepsdrukte, gezinsverplichtingen of avidyá (onwetendheid) door anderen benoemen, bijvoorbeeld door pandits – ook die uit India – maar vooral door Hindoestaans-Nederlandse opinion leaders: wetenschapper, publicisten en columnisten. Hierbij denk ik aan aanduidingen, typerende etiketteringen als: de drie-d-Hindoestanen: dáru, doksá en dánsi (alcohol, eendenvlees en dansen), de befaamde onzichtbaarheid van Hindoestaanse Nederlanders in het maatschappelijk debat, in de media en in de politiek (hierover sprak prof. Peter van der Veer op het driedaagse congres op 1 juni 2018 in Den Haag in positieve zin), de billen schuddende en laffe Hindoestanen met een krabbenmentaliteit, de overdreven (na)druk op het leveren van intellectuele prestaties, de zelf toegeschreven hoge moraal, een vrouw die slechts één keer tijdens een arbeidersopstand flessen gevuld met water en droge kluiten aarde naar militairen heeft gegooid, werd tot ‘nationale’ heldin gepromoveerd, het Hindiwoord maháse zou ineens ‘nobele heer’ in plaats van de gewone betekenis van meneer hebben. Wij, Hindoestaanse Nederlanders zouden ons geen Hindoestanen moeten noemen, maar Bhárati’s of Áriërs. Deze aanduidingen komen van ‘onze’ nieuwe bábhans (= brahmanen), oftewel een groepje westers opgeleide intellectuelen. De geschiedenis van de afgelopen decennia heeft ons geleerd, dat deze etiketten weinig kwaad hebben veroorzaakt. De meeste negatieve labels raken na enige tijd in vergetelheid. Daar dienen we zeker niet rouwig om zijn. Volledigheidshalve moet ik opmerken, dat ook ‘buitenstaanders’ ons etiketteren. Dat doen ook wij, Hindoestanen, met andere bevolkingsgroepen.
In dit kader dien ik de hand in eigen boezem te steken. Zelf heb ik enkele keren gewag gemaakt van nieuwe ‘camárs’ (een van de verworpene groepen van de ‘heilige’ Indiase aarde), dat zijn bepaalde Nederlandse hindoes, die kritiekloos de talrijke door pandits (geestelijken) voorgeschreven religieuze voorschriften volgen en ook de zwijgende áryá samáji pandits, de hervormers van vroeger. Vooral hun gebrek aan daadkracht en afwezigheid van verzetszin wens ik op deze manier aan de kaak te stellen. Misschien ook uit teleurstelling en frustratie.
4. Zelfetikettering
Ik gebruik verschillende termen om mezelf te benoemen, steeds met nuanceverschillen of een andere dimensie benadrukkend, zoals Hindoestaan, een Hindoestaan of hindoe zonder god, Surinaamse Nederlander, Hindoestaanse Nederlander, een westerse/verwesterde Hindoestaan, een Sarnámist (voorstander van onze moedertaal Sarnámi en de Surinaams-Hindoestaanse volkscultuur), een Nederlander of een allochtone Nederlander. Vroeger noemde ik mezelf een boiti-Hindoestaan. De laatste aanduiding was voor mij een geuzennaam. Evenzo maak ik gebruik van de woorden Hindoestaanse volkscultuur. Met het gebruik van de term allochtonen heb ik geen moeite. In mijn geval geeft dit woord een onomstotelijk feit aan. Velen vermijden deze term uit politieke correctheid of hypocrisie. Naar mijn bescheiden mening zet dat geen zoden aan de dijk, zolang in Nederland geboren jongeren deelnemen aan buitenlandse verkiezingen en met de nationale kleuren van autoritaire regeerders dwepen. Ik weiger om te geloven dat dit louter een gevolg is van discriminatie door de ‘witte’ meerderheid van Nederland. Voor mij geldt, dat ik als immigrant en een ongelovige, in Nederland meer optimale vrijheid (die is natuurlijk bepaald en relatief) en gelijkwaardigheid geniet dan zelfs in mijn geboorteland, dat een tweede plek in mijn gevoel inneemt. Wat ik zeker weet, is dat ik geen Bhárati (inwoner van Bhárat=India), Ariër of Indiër van Turks-Afghaanse origine, of een Hindoestaan in diaspora ben. Ik ben in Suriname geboren en getogen en naar Nederland geëmigreerd. Ik begrijp niet hoe ik in een diasporasituatie zou verkeren? Ik heb mij permanent gevestigd in Nederland. Zelfs mijn oude beperkt geletterde moeder kwam na een verblijf van ruim twee maanden in India tegen het einde van de jaren tachtig tot de conclusie, dat ze niet in India zou willen wonen. Verwantschap in bepaalde opzichten met vooral de cultuur van Noord-India, m.n. die van Uttar Pradesh (UP), ontken ik in geen geval. Die is ook voor elke doorsnee Hindoestaans-Nederlandse toerist duidelijk herkenbaar. Noem mij eenvoudig een westerse/verwesterde Hindoestaan, Hindoestaanse Nederlander, een Surinaamse Nederlander of een Surinaams-Hindoestaanse Nederlander.
5. Trots op Nederland? Waarom niet?
Enkele van de hierboven genoemde culturele aanduidingen kunnen discutabel zijn. Zo wijzen sommige van mijn familieleden, die árya samáji hindoepriesters en parcáraks zijn/waren, het gebruik van de termen: Hindoestaan, hindoe, hindoeïsme, Indiër en zelfs India af. Hindoestaanse moslims willen zich niet graag Hindoestanen noemen, maar Hindostanen. Moet je met deze redeneringen meegaan? Is het mogelijk, dat een Hindoestaan ook een atheïst of agnost kan zijn? Vele pandits, panditá’s en sommige aanhangers of sympathisanten van de Sangh Pariwár of Vishva Hindu Parishad, twee organisaties uit India, zullen direct ontkennend reageren. Oudere en ook jongere Surinaamse en Nederlandse Hindoestanen, die de Indiase geschiedenis, cultuur, technologische vernieuwingen en topmanagers die in het Westen actief zijn, verheerlijken en adoreren, veroorzaken al jaren enige wrevel bij mij. Vooral als je moet vaststellen, dat deze India-minded personen meestal van de historie en cultuur van de Surinaamse Hindoestanen onvoldoende, of zelfs bitter weinig afweten. Dat dit vroeger gebeurde, is misschien te begrijpen: de tweede en de derde generatie van de Hindoestaanse Surinamers hadden beperkte mogelijkheden om kennis te vergaren. De meesten waren analfabeet of beperkt geschoold inzake de Nederlandse taal.
Kennen wij onze Surinaamse geschiedenis wel en zijn wij bereid om trots op Suriname en Nederland te zijn? Zeker, maar dan niet op een overdreven manier. Immers, de kansen voor verdere ontwikkeling en een goede bestaanswijze die wij in deze landen hebben, zijn zeker ruimer dan in Uttar Pradesh of Noord-west Bihar, waar orthodoxe brahmanen, schatrijke handelaren, grootgrondbezitters en geldschieters ook de politieke scepter zwaaien en in opzichtige weelde leven. Zelf heb ik redenen om twijfels te hebben over de opvatting, dat onze (over)grootouders de economie van Suriname hebben opgebouwd en dat de Hindoestaanse immigranten enorm op de plantages hebben geleden, zelfs even erg als de Afro-slaven, en dat zij vreselijk zijn uitgebuit. Misschien was de uitbuiting van hen door brahmaanse pandits even groot als die door de plantagebezitters. Kennelijk kunnen we niet zonder mythen en ficties! Zou er een onbewuste kwetsbaarheid in ons aanwezig zijn? Aan de economische bijdrage van de Hindoestaanse contractarbeiders kan er niet getwijfeld worden. Maar hun landbouweconomische verdienste is juist na het uitdienen van hun contract belangrijk geworden. De meerderheid van de oudere Surinaams-Nederlandse Hindoestanen heeft moeite met kritiek, vooral op delen van de eigen cultuur. Toch zijn er in de geschiedenis van Surinaamse Hindoestanen altijd mensen geweest, bijvoorbeeld zangers, die delen van de Hindoestaanse cultuur bekritiseerd hebben, o.a. ustád Lachman Bhageloe in zijn lied Sadhu kahe ko tilak lagáyo, Soekhram ‘Suky’ Akkal, Jagdish Oeditram, Ramdew Chaitoe, Mehilal Kalpoe, Bhailal Mahabier en Salikram Ramawadh. Hun kritiek was niet mals, maar wel literair verpakt. Geen uitgesproken, maar gezongen woorden, die niet altijd gemakkelijk toegankelijk waren voor de eenvoudige luisteraar. Het gebruik van standaard Hindi had zeker iets hiermee te maken.
6. Veel dank voor C.J.M de Klerk en J.H. Adhin
Met het verschijnen in 1950 van het proefschrift , een basisboek over het brahmaanse hindoeïsme van de hand van pater C.J.M. de Klerk C.ss.R. (1901–2001), kwam grote verandering in de beschikbare hoeveelheid informatie over de religie van Hindoestaanse Surinamers. Dit handboek werd de religieuze bron voor vele studenten, pandits en schrijvers van krantenartikelen en brochures. Helaas namen sommigen het niet nauw met de bronvermelding, of men wekte de indruk zelf de huwelijksmantra’s vertaald te hebben. In 1953 publiceerde C.J.M. de Klerk De immigratie der Hindostanen in Suriname. Ook deze publicatie heeft tot de dag van vandaag het karakter van een onovertroffen handboek. Vervangers van deze twee boeken zijn er anno 2018 niet. Wel zijn er verdienstelijke historische publicaties verschenen, o.a. van de hand van Hans Ramsoedh, Chan Choenni, Margriet Fokken, Lila Gobardhan-Rambocus, M.S. Hassankhan en Rosemarijn Hoefte.
Decennia lang heeft J.H. Adhin (1927–2002) als een van de weinige Surinaamse intellectuelen met zijn tientallen Nederlandstalige artikelen geprobeerd om het lezende publiek te informeren over de Hindoestaanse cultuur. Zo herinner ik mij Adhins zeer toegankelijk geschreven artikelen over Holi en Divali in twee schoolagenda’s die jaarlijks door de boekhandel Varekamp & Co (in Paramaribo) werden uitgegeven. Adhin was altijd bereid om lezingen te verzorgen. Hij heeft op mijn verzoek in 1968 twee lezingen in Magenta verzorgd. Vele van zijn artikelen zijn in boekvorm gebundeld; zie o.a. Lekhmálá deel 1 en 2 (Paramaribo 1977) en Dharm-karam (Zoetermeer 1996).
7. ‘Dingen’ van boiti Hindoestanen
Gelukkig ben ik in vele sociaalculturele opzichten anders dan de Indiër. En juist die kleine en grote verschillen, in 150 jaar in Suriname en Nederland ontstaan, zijn voor mij en mijn identiteitsbeleving belangrijk. Die verschillen benadruk ik steeds en die bepalen mijn anders zijn, mijn Surinaams of Nederlands Hindoestaan zijn. Ja, ik ben niet geheel, maar tot op ‘zekere’ hoogte wel verwesterd. En met deze verwestersing en biculturaliteit voel ik me gelukkig. Geen sprake van een leven tussen twee culturen.
Een deel van het cultuureigene (onze moedertaal, feesten, enz.), dat India als brongebied heeft, koester ik, maar sommige delen, zoals het racistisch erfelijke kastenstelsel, de positie van vrouwen, de degradatie van weduwen, de werkloos toekijkende bovennatuurlijke machten en bepaalde klassieke dansstijlen, die verband houden met de traditionele hindoe-elite van India, wijs ik krachtig af. Dit is een cultuurpolitieke keuze die ik maak, eigenlijk een verzetsdaad. En hierin sta ik niet alleen. Zo herken ik o.a. Bhárat Natyam en Kathak, twee oude dansstijlen, de klassieke muziek uit India wel, maar deze raken mij niet diep genoeg. De Bharat Natyam heeft zijn oorsprong in Zuid-India en heeft zeker iets te maken gehad met de devadási’s, de jonge tempeldanseressen die hun levenlang beschikbaar waren ook voor de seksuele lusten van goden en hun aardse handlangers, de brahmaanse tempelpriesters. Deze dansstijlen herken ik als Indiaas, maar beide behoren niet tot mijn culturele eigenheid. Ze behoorden ook niet tot de cultuur van de Hindoestaanse immigranten in Suriname. Natuurlijk heeft een ieder keuzevrijheid, ook als het om zang en dans gaat. Dit heeft zeker ook met democratische vrijheden te maken. Moeilijker wordt het als Hindoestaanse Nederlanders, die niet voor de Surinaamse (volks)cultuur kiezen, mij vragen om aandacht te besteden aan de Indiase klassieke cultuur.
Ook de dichter Jit Narain leverde in een aantal van zijn gedichten kritiek op delen van de hindoecultuur van India. Dit deed hij bijvoorbeeld in zijn Sarnámi bundel Hinsa-Prasád (Geweld loont uit 1980). Het gedicht Áji is een mooi voorbeeld hiervan en bovenal uit mijn hart gegrepen.
Áji
Bedankt dat je bleef
Op z’n minst bevrijd
ben ik
van de vloek der goden
die nog op de Indiër rust
Jouw aanzet reet gevouwen handen open
en balde vuisten in de strijd voor recht
Ik buig mij neer
voor jouw voeten áji
als dank
niet als plicht
Als ik de klanken van de Surinaamse dholak, nagárá, dhaphlá, dandtál, khajhari of harmuniá hoor, dan beleef ik die anders, intenser en voller, die raken mij wel diep. Deze muzieksoorten ontroeren mij, ook op mijn oude dag. Evenzo als de veelkleurig geklede londá ke nacaniyá (jonge, mannelijke danser als een vrouw verkleed) dansend op het toneel verschijnt. Wie hebben in Suriname niet minder dan een halve eeuw op deze volksculturele expressies neergekeken? En smalend erover gesproken? Het waren toch ‘dingen’ van de boiti Hindoestanen, boiti koelie sáni, ‘dingen’ van de achterlijke, plattelandse Hindoestanen. Sommige Hindoestanen met een stedelijke achtergrond, thans dik in de zestig en gearriveerd, dansen in hun nette westerse pak vrolijk mee op de tonen van de baithak gáná op de Hindoestaanse feesten in Den Haag. Juist, culturele opvattingen zijn dynamisch, veranderen langzaam, maar niet alle.
8. De culhá als identiteitsmarkeerder
Op de avond van 31 augustus 2018 was er een druk bezochte culturele bijeenkomst in de zeer oude, monumentale Nieuwe Kerk in Den Haag, die in de jaren 1649–1656 werd gebouwd. Deze avond was georganiseerd door de groep Jit Narain Lezing, waarvan vier leden: Krishna Autar, Rabin S. Baldewsingh, Naushad Boedhoe en Bris(path) Mahabier, al decennialang aan de Hindoestaans culturele weg timmeren. De relatief jongere Rabin Baldewsingh is de motor, de stuwende kracht van deze groep. Hij heeft enorm veel werk verzet om de eerste Jit Narain Lezing te verwezenlijken. Niet minder dan 260 mensen zaten zeer ordentelijk in de zaal, onder wie Paulien Krikke, de burgemeester van Den Haag, een vijftal hoogleraren en enkele tientallen academici en hbo’ers; zeker een geschoold gehoor voor een wetenschappelijke lezing. De Haagse burgemeester reikte de Jit Narain Cultuurprijs uit aan de dichter Jit Narain uit Suriname. De burgemeester sprak in welgekozen woorden de laureaat toe. Vermeldenswaard is , dat de uitgeverij De Knipscheer de herdruk van een van de bundels van Jit Narain heeft verzorgd.
Professor Michiel van Kempen van de Universiteit van Amsterdam besteedde op een boeiende manier in de eerste Jit Narainlezing van 45 minuten, aandacht aan bepaalde facetten van de cultuur van de Hindoestanen in Suriname en Nederland, zoals taal, poëzie van Jit Narain, geschiedschrijving en identiteit. In verband met identiteitsbeschrijving gebruikte hij de culhá, een oven of stoof gemaakt van vette klei vermengd met koemest of een mengsel van cement en scherpzand en met droog hout gestookt, als voorbeeld om niet alleen de beleving, maar ook de herkenbaarheid van en door Hindoestanen te illustreren.
Een dag later vertelde Amar Soekhlal – die een groot netwerk heeft – dat ook enkele gefortuneerde Hindoestaanse academici zelfs in Wassenaar een culhá in hun achtertuin hebben en die ook gebruiken. Ook in mijn kennissenkring zijn er enkele middenklassers die deze mogelijkheid in hun garage of achtertuin hebben gecreëerd. Gaat het hier om nostalgie of culinaire geneugten? Natuurlijk zijn er ook heel veel andere herkenbare zaken, die in Suriname als typisch Hindoestaans gezien worden. Denkt u maar eens aan de orhni (lange, witte hoofddoek) gedragen door vrouwen, de dhoti (bijna verdwenen), de pagri (hoofdtooi, tulband), de openluchtcrematie van lijken, vele volksculturele uitingen, zoals baithak gáná, londá ke nác, nagará ke nác, cautál-zang, khajhari-zang, sohar-liedjes, de traditionele kleding van bruid en bruidegom, de jhandi in een hoek van het voorerf (voortuin), masálá, de niemboom en de tulsiplant.
De laureaat van deze avond, de dichter Jit Narain zei met enige aarzeling, dat hij het woordje identiteit liever niet gebruikt. Hij vertelde niet waarom. Wel gaf hij te kennen, dat zijn voorkeur uitgaat naar het alternatief ‘eigenaardigheden’. Een andere spreker had het over eigenheden, het cultuureigene. Volgens mij gaat het hier in wezen om dezelfde inhoud, maar de aanduiding is anders.
In zijn Jit Narainlezing kwam prof. Michiel van Kempen met een historische nieuwigheid. Bij bestudering van geschreven bronnen moest hij vaststellen, dat de georganiseerde aanvoer van Hindoestaanse immigranten niet op 5 juni 1873 maar op 5 mei 1868 begon. Op de laatstgenoemde datum bracht het schip Crikket via Barbados de eerste groep van 17 Brits-Indische (=Hindoestaanse) contractarbeiders naar Paramaribo. Deze mededeling geldt als een knuppel in het kleine historische hoenderhok van Suriname. Hierover is het laatste woord nog niet gesproken…
9.Tagore niet, Munshi Premchand en Mulk Raj Anand wel
Amar Soekhlal schreef in september op www.Sarnámihuis.nl in zijn column ‘Een huis voor Mister Biswas’, dat de literatuur van Rabindranath Tagore, die niet in het Hindi, maar in het Bengali schreef, hem niet van binnen raakte. Amar kon zich niet in voldoende mate identificeren met het proza en de poëzie van Tagore. Wat de werken van deze Nobelprijswinnaar voor literatuur (1913) bij Amar niet of in onvoldoende mate veroorzaakten, deden andere schrijvers uit de Caraïbische regio wel, bijvoorbeeld V.S. Naipaul (1932–2018). Die schrijvers en ook Surinaamse raakten Amar wel: romaninhouden waarmee hij zich gemakkelijk kon identificeren. Ook deze ervaring deel ik met Amar Soekhlal, ondanks het ruime leeftijdsverschil van 18 jaar tussen ons. Mij boeiden de schrijvers V.S. Naipaul met zijn romans A House for Mr Biswas en The Mystic Masseur en Edgar Mittelholzer (1909 – 1965) met zijn My Bones and my Flute in ruime mate; reeds in 1968-1969.
Enkele versregels van een zang (gedicht) uit Wij-Zangen (Geetanjali) van Rabindranath Tagore raakten mij wel; misschien vanwege mijn kritische houding inzake de religie van hindoes. Ik weet het: Tagore was gelovig en ook dit gedicht is theïstisch. Het gaat om gedichtnummer 11 in de vertaling van Frederik van Eeden van 1913 en uitgegeven in Amsterdam door W. Versluys. Hieronder staan enkele versregels uit dit gedicht die kritisch zijn en die wel indruk op mij hebben gemaakt.
‘Houd op met dit gedreun en gezang en kralen tellen.
Wie aanbidt gij in deze eenzame duistere tempelhoek, bij gesloten deuren. Open uw ogen en zie dat uw God niet voor u is …
Verlossing? Waar is die verlossing te vinden?’
Een andere Indiase schrijver die aardig tot mijn verbeelding sprak, zelfs in de eerste helft van de jaren vijftig van de vorige eeuw, was Munshi Premchand (1880–1936), een nationalist. Van Premchand las ik uit zijn realistische Hindi roman Godaan voor, na de rijstoogst tijdens het hoeden van de twee magere melkkoeien van mijn moeder, voor de oudere koeienhoeders en mijn ájá (grootvader), een immigrant uit India. Godaan las ik in het Devanágrischrift, waarbij ik af en toe gecorrigeerd werd door onze zwager Salikram Ramawadh die beter kon lezen en meer Hindi woorden kende dan ik. Van Premchand heb ik nog de Zeven Lotusbloemen, een verhalenbundel, in 1948 vertaald door de hoogleraar J. Ph Vogel, gelezen.
In de tweede helft van de jaren zeventig las ik in Nederland Mulk Raj Anands roman Bhaka, een dag uit het leven van een paria, in Nederlandse vertaling en door NOVIB uitgegeven. Bhaka is een sociaal-realistische roman, die een dag uit het afschuwelijke leven van een jonge paria, een onaanraakbare die latrineschoonmaker is, beschrijft. Eigenlijk is het thema van dit boek het erfelijke kastenstelsel, dat voor honderden miljoenen Indiërs nog altijd mensonterend is.
Deze roman heeft mijn anti-brahmaanse houding en antireligieuze oriëntatie versterkt. Het erfelijke játi-stelsel is in strijd met de morele principes van een rechtvaardige samenleving. Bij erfelijke beroepen en kasten (játi’s) is er geen sprake van een rechtvaardige behandeling en vrijheid. Elk individu dat het erfelijke játi-stelsel direct of indirect, ondersteunt, aanvaardt of praktiseert, maakt zich schuldig aan discriminatie. En als Nederlandse hindoes zich hieraan schuldig maken, dienen zij maatschappelijk bestreden te worden.