blog | werkgroep caraïbische letteren

Stijlvol sterven (1)

Wat betekent een huis. De muren rond een holte. Het betekent binnen, het beschermt je tegen buiten. Nu stond binnen op het punt buiten te worden.


door Peter Meel

Een van de attracties van de roman Caesarion van Tommy Wieringa is de overdonderende aanwezigheid van de vader van hoofdpersoon Ludwig Unger. De uit Oostenrijk afkomstige Bodo Schultz is een conceptueel kunstenaar, die visionaire en groteske projecten realiseert die doordrenkt zijn van haat en vernietigingsdrang. De misantropische en gewelddadige kanten van deze duistere figuur worden door Wieringa met veel stilistische brille geschilderd. Als vader heeft Schultz voor Ludwig nooit echt bestaan. Hij was afwezig in het gezin waarin Ludwig alleen met zijn moeder opgroeide. Met deze vrijgevochten vrouw onderhield hij een obsessieve relatie.

Voor Ludwig bestaat Schultz uit fragmentarische herinneringen die hij vooral aan anderen ontleent. Omdat zijn verwekker hem in de geest blijft achtervolgen, kan de rusteloze Ludwig niet anders dan naar hem op zoek gaan. Zijn Vatersuche brengt hem naar de Panamese jungle waar hij zijn vader inderdaad weet op te sporen. Nadat Schultz hem tot het uiterste heeft uitgedaagd, gesard en vernederd, slaat de zoon hem in een vlaag van onbedwingbare woede in elkaar. Bij het verlaten van diens woning laat Ludwig de as van zijn overleden moeder achter. De vader, overvallen door dit gebaar, heeft niet het minste vermoeden dat hij voor de gek wordt gehouden. Ludwig glorieert. Voor hem heeft de wraakneming een louterend effect. Hij slaagt erin zich van zijn complexen te bevrijden en een nieuw leven beginnen.

Wieringa is niet de eerste auteur die over een problematische vader-zoon relatie schrijft. De wereldliteratuur – Caesarion verwijst er frequent naar – is er vol van. Ook in de Caraïbische letteren is het een veel voorkomend thema. Een mooi voorbeeld hiervan is het werk van de Surinaamse dichter Bernardo Ashetu, schrijversnaam van Hendrik George van Ommeren (1929-1983). Ashetu was de zoon van de arts (gepromoveerd gynaecoloog), (eigenzinnig) volksvertegenwoordiger en (korte tijd) parlementsvoorzitter Hendrik Carel van Ommeren (1896-1996). Ter inleiding bij Yanacuna (1962) – de eerste (en enige bij zijn leven verschenen) bundel van Ashetu – schreef Cola Debrot enigszins ontwijkend dat de hierin opgenomen gedichten grotendeels geschreven waren ‘uit het klimaat van onzekerheid, die men ook als crisis of schemertoestand pleegt aan te duiden.’ Hij stelde dat Ashetu’s ‘sensitief registrerende’ poëzie betrekking had op ‘de vervreemding en ontheemding van het steeds meer toenemende aantal displaced persons uit de twintigste eeuw’.

Inmiddels weten we dankzij de inspanningen van de grootste promotor van Ashetu’s werk, Michiel van Kempen, dat achter de crisis van de dichter behalve een maatschappelijk verhaal vooral een persoonlijke geschiedenis schuilging. Van Kempen benoemt het perspectief van waaruit Ashetu schreef zonder omhaal: zijn beleving van en identificatie met de geschiedenis en cultuur van de zwarte mens (als gemengd zwart-joodse man) en de getroebleerde relatie die de dichter met zijn vader onderhield. In een artikel in de Poeziëkrant (2000) – een tekst die in een licht herziene versie als nawoord in de prachtige bloemlezing Dat ik je liefheb (2011) is opgenomen – maakt Van Kempen duidelijk dat Ashetu’s vereenzelviging met de zwarte cultuur botste met de Eurocentrische opvattingen van zijn vader, voor wie assimilatie aan de Nederlandse cultuur en het verwerven van kennis van de Europese geschiedenis de sleutel waren voor persoonlijke ontplooiing en maatschappelijke vooruitgang. Dat vader Van Ommeren die levenshouding dwingend aan zijn omgeving oplegde, bleek onder andere uit zijn gewoonte om zijn kinderen de klassieke Griekse mythen en sagen te onderwijzen en deze streng te overhoren. Ook in het parlement kon hij onvermoeibaar over deze antieke verhalen uitweiden. Maat houden behoorde niet tot zijn sterkste eigenschappen en een dwingend verband tussen zijn verbale excursies en de Statenagenda was er zelden. Het kenmerkte de rechtlijnigheid en dominantie van vader Van Ommeren, die de affiniteit van zijn zoon met de expressies van zwarte taal en cultuur weghoonde en diens loopbaan als telegrafist en marconist met onverhulde minachting bezag. Diens dichterschap stuitte eveneens op zijn cynische afwijzing. Van Kempen: ‘Geen vers wilde Bernardo Ashetu na zijn debuut nog publiceren, omdat hij koste wat het kost wilde vermijden dat iemand hem nog ooit in relatie zou brengen met de naam Van Ommeren, die hij niet enkel associeerde met de gehate vader, maar ook met het slavenverleden.’ In 1975 werd bij Ashetu de diagnose schizofrenie vastgesteld. Hij overleed acht jaar later aan de gevolgen van darmkanker. Tot zijn nalatenschap behoren 31 ongepubliceerde dichtbundels.

Veel gedichten gaan bij Ashetu over ontheemding en vervreemding, over het bezweren van demonen en over ‘de uithoeken van zijn eigen complexe verhouding tot leven en dood’, zoals Van Kempen het kernachtig samenvat. Hugo Pos benadrukte in zijn inleiding tot de Surinaamse literatuur in Tirade (1973) treffend de psychedelische kanten van Ashetu’s poëzie. Hij sprak over ‘een zachte bedwelming van kleuren, dampende, brandende, aan de wiskunde verwante bloemen, klanken, veel klanken, Waripa, Tamassa, Asamar, dolken, onschatbare marihuana. Terwijl anderen bewust creëren lijkt het alsof het scheppingsproces bij hem onbewust geschiedt. Dit geeft aan zijn verzen iets onafs, iets van een droom, die bij het ontwaken al voor een deel vervluchtigd is. Wat overblijft is van een mateloze droefheid.’ Er is in Ashetu’s verzen inderdaad veel aandacht voor schoonheid, breekbaarheid en verfijning. Deze sensaties worden met chirurgische precisie opgeroepen en hebben in hun uitwerking op de lezer soms een hallucinerend effect. Meer dan eens echter nemen de door de dichter beschreven ervaringen een wending waardoor wonderen, beloften, verwachtingen en geluksgevoelens op zijn best tijdelijk blijken, maar vaker nog illusies zijn.

Nergens vinden al deze elementen mijns inziens een beter cumulatiepunt dan in het gedicht dat van alle poëzie van Ashetu het vaakst in druk is verschenen: ‘Marcel’. Ashetu nam het zelf op in Yanacuna, Van Kempen gaf het een plaats in Marcel en andere gedichten (2002) en in Dat ik je liefheb. Alleen in de bloemlezing die Gerrit Komrij uit het werk van Ashetu samenstelde, Dat ik zong (2007), ontbreekt het vers. ‘Marcel’ kan worden getypeerd als een volmaakt gedicht. Naar vorm, klank en ritme is het van een bijna beangstigende perfectie, maar ook inhoudelijk kan het worden gezien als een voltreffer. Van Kempen doet in het eerder geciteerde artikel de aanbeveling Ashetu’s poëzie vooral te lezen vanwege haar esthetische kwaliteiten. Veel verder dan associëren kom je volgens hem niet als je op zoek gaat naar de betekenis van de woorden die de dichter gebruikt. Komrij noemt in de inleiding van Dat ik zong Ashetu’s poëzie ‘surreëel symbolisme’ en kwalificeert het pad van de symboolduiding als ‘verdomd glad’, maar ook ‘verdomd verleidelijk’. Stellig: ‘Je hebt gewoon alle vrijheid.’ Die vrijheid neem ik graag in een poging Ashetu’s in zichzelf besloten poëtisch universum van een buitenwereld te voorzien (zie motto uit Caesarion hierboven). Dat is naar mijn mening mogelijk als bij het interpreteren van dichtregels biografische en historische gegevens worden betrokken, uiteraard met de terughoudendheid die daarbij past.

[vervolg, klik hier]

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter