blog | werkgroep caraïbische letteren

Schrijven alsof er geen vijand te bekennen is

De Surinaamse auteur Edgar Cairo kwam in de jaren zeventig in Nederland ‘de boel opfokken’ met zijn bastaardtaal het ‘Cairojaans’. De vrijmoedige mixmaster werd een culturele wegbereider.

Edgar Cairo. Portret door Nicolaas Porter.

door Stephan Sanders

Als iemand een ‘nestbevuiler’ wordt genoemd, is dat meestal niet zo aardig bedoeld. Zo iemand praat of schrijft over misstanden die in de eigen groep spelen, of spreekt daar zelfs kwaad over. Die ‘eigen groep’ is nogal een problematisch gegeven, zeker als je het verwijt aan Edgar Cairo (1948-2000) wilt maken, want die kon zonder veel moeite zo vier, vijf eigen groepen uit de grond stampen.

Maar het idee is duidelijk. De nestbevuiler hangt de vuile was buiten, zo iemand doorbreekt de omerta van het genoeglijk onder-elkaar-zijn, en laat buitenstaanders meeluisteren en meelezen alsof er geen Vijand bestaat. Ach, die gevleugelde Duitse uitspraak: ‘Feind hört mit’, ‘De vijand luistert mee’, die je zo gemakkelijk laat vallen, ook als je denkt gewoon Nederlands te spreken.

‘Feind hört mit’ is oorlogstaal: een waarschuwing aan de ‘nationale bevolking’ of ‘de eigen mensen’ om zich vooral voorzichtig en omfloerst uit te laten, en zo de inlichtingendiensten van de tegenpartij, of ruwer gezegd de Vijand, geen informatie in handen te geven. In de VS heette het in de voorbereiding tot de Eerste Wereldoorlog ‘The enemy is listening’, ook de Sovjet-Unie heeft eigenlijk vanaf haar bestaan deze nationale slogan geadopteerd, maar het dringendst gold toch deze waarschuwing van september 1939 tot het einde van de Tweede Wereldoorlog, en wel in nazi-Duitsland. De papieren van de nationale paranoia zijn niet per se hoogstaand. Die van het paranoïde groepsdenken trouwens ook niet.

Het bijzondere aan Edgar Cairo is dat hij er met zijn geschreven en gesproken werk in is geslaagd meer dan één vijand te bedienen. Als hem verweten werd een nestbevuiler te zijn – en dat is meermalen gebeurd, zowel van Nederlandse als van Surinaamse zijde – was het hem gegeven zich af te vragen: welk nest? Het Surinaamse? Het Nederlandse? Het homo- of biseksuele? Het academische, of het Para-nest, dat district ten zuiden van Paramaribo, waar zijn vaders wortels lagen? Want er waren er genoeg die zich stoorden aan Cairo’s vrijmoedige taalgebruik, waarin Sranan, het Surinaams-Nederlands en het Nederlands een intense vrijage aangingen, om als het moest weer plaats te maken voor neologismen en bastaardwoorden die hem zo van zijn tong rolden. Het antwoord op het verwijt van al de taalpuristen had Cairo in alle voorkomende gevallen bij de hand: ‘Laat em baja! En ede boro!’

Nogmaals Cairo: ‘Van iemand die slecht zijn dinges onthoudt, iemand die niet in de gaten heeft waar mensen ’t in een bepaalde kwestie over hebben (want hij is niet kien) zegt men: Ja, z’n hoofd is geboord: hij heeft als het ware een gat in zijn verstand.’ En ede boro!

Het interessante is dat Sranan een lingua franca is, een taal die niet alleen buitenlandse invloeden kent (Engels, Portugees), maar die vooral is gevormd door Afro-Surinaamse sprekers, terwijl ook de invloed van Hindoestanen, Javanen en nog andere Surinaamse groepen merkbaar is.

Laat ik in ieder geval vaststellen: Cairo rotzooide in de talen die hij sprak, hij paarde het eigene aan het vreemde, het binnenlandse Surinaams aan het Nederlands, hij hield van de zogenaamde ‘leenwoorden’, die je uit een andere taal plukt om in je eigen taal te planten. Hij was – om het op z’n ‘Cairojaans’ te zeggen, zoals hij zijn eigen schrijfstijl betitelde – iemand die talen ‘boeleerde’.

‘Boeler’ is een Surinaamse term voor mannen die het met mannen doen, het zou afgeleid kunnen zijn van het Engelse ‘bull’, stier – die willen, zoals bekend elkaar nog wel eens van achteren bespringen. Zelf noemde Cairo zich bij voorkeur een ‘boeler’, en geen ‘homo’ of ‘bi’. Bekend en berucht werd zijn Boelgedicht, dat in 1980 werd gepubliceerd door de ter ziele gegane Homoseksuele Uitgeverij Nijmegen. Ik meen trouwens zeker te weten dat Cairo niemand die zelfgekozen term dwingend wilde voorschrijven. Als hij iemand beleerde, dan toch vooral zichzelf.

Ook toen was boeler niet een woord waar je in Suriname of Nederland goeie, emancipatoire sier mee maakte. Cairo: ‘Ik vind homo zo’n westerse term.’ Ook meende Cairo dat in boeleren een bijbelse verwijzing zat in de zin van ‘gij hebt de aarde geboeleerd’, wat betekent ‘je hebt de aarde geruïneerd’, met een verwijzing naar de steden Sodom en Gomorra.

Terzijde: het was echt een leuke tijd, kan ik uit ervaring vertellen – ik noemde mijn Nederlandse ‘boeler-Zelf’ toen ‘flikker’ in navolging van de Rooie Flikkers, die mij voorgingen en die ook precies de schenen wisten te raken van de mensen die geneigd waren de homofiele medemens te dulden.

Een pejoratieve term valt dus om te buigen tot een geuzennaam, de gesproken taal van het erf tot jouw eigen idioom: je kunt stellen dat Cairo zijn schrijvende leven lang bezig was om ‘verguisde taal’, zoals hij het zelf noemt, ‘van achterbuurt- en erfjesmensen’ weer binnenboord te halen en een nieuwe lading te geven: hij spreekt zelf over taalvernieuwing, taalschepping.

Hij eigende zich, of misschien moet ik zeggen, zijn mond eigende zich al die verschillende talen, mengtalen, dialecten en idiolecten toe. Hij deed aan ‘cultural appropriation’, zeggen we nu. Maar hij deed dat als een gekoloniseerde die naar de taal van de overheerser grijpt, om het eens heel schematisch te zeggen. Ikzelf hou het vooral hierop: Cairo kende veel meer talen en sociolecten dan de meeste Nederlandse Nederlanders, hij hield er geen ‘dubbel bewustzijn’ op na, zoals W.E.B. Du Bois ooit schreef over Afro-Amerikanen, maar een vier- of vijfvoudig bewustzijn. Het idee van leentjebuur spelen was bij Cairo niet per se politiek, hij was grenzeloos nieuwsgierig, en hebberig ook: hij pikte wat hem van pas kwam. Wat was leen? Wie was buur? In ieder geval zag Cairo zichzelf als een leenheer, die in taal toe-eigening een liefdesverklaring zag.

Hoe sterk hij zich ook maakte voor de orale traditie, die de Amerikaanse inheemsen al kenden en die met zijn Afrikaanse tradities via slavenschepen Latijns-Amerika bereikten, het aanstootgevende aan Cairo was vooral dat hij schreef zoals hij sprak. Zijn woord werd gedrukt, gepubliceerd, viel te lezen in zijn Volkskrant-columns en boeken; en het gedrukte woord kent sinds lang een aureool. Het is heiliger dan het gesproken woord. Het smeekt om een Algemene Standaard.

Cairo zegt over ‘de akseptatie van SN’ (Surinaams-Nederlands): ‘geaksepteerd geschreven SN bestaat nauwelijks (…) geschreven taal die aansluit bij de spreektaal is verdacht (…). Dat ding moet duidelijk zijn, dat puur Surinaams-Nederlands beladen en problematisch is. Laat staan dat “Masra Cairo” met z’n “Cairojaanse schrijfdinges” de boel komt opfokken.’

Deze zin, geschreven in de jaren zeventig, klinkt ons met zijn ‘dinges’ en ‘opfokken’ zeer hedendaags in de oren. Je kunt het nu overal op straat horen in de Randstad, uit witte, gekleurde en zwarte monden. Officieus heeft de Cairojaanse mixage van verschillende talen en uitspraakwijzen enorm school gemaakt, ook in de hiphop-/rapscene en die van ‘spoken word’.

Het tweede dat mij opvalt: hier schrijft ‘Masra Cairo’ de titel die hij zichzelf gaf nog tussen aanhalingstekens. Die zouden in de loop van de jaren vervallen, toen zijn psychose zich in toenemende mate openbaarde. Edgar Cairo werd steeds meer de derde persoon in zijn eigen verhaal.

Maar Cairo’s taalintuïtie was feilloos. Er is een roerend moment in de film Ik ga dood om jullie hoofd die Cindy Kerseborn (1956-2019) in 2011 maakte over de schrijver en schilder (Cairo was op z’n minst een dubbeltalent). Er komt een tante van Cairo in voor, in gesprek met Cairo’s broer Arthur die uitlegt wat het beroemde, inmiddels al tien jaar dode familielid bewoog met zijn ‘schrijfdinges’. De tante, die geen van de boeken van haar neef heeft gelezen, peinst en zegt dan: ‘Dus zoals men praat, zo schreef hij het op.’

Dat is niet alleen een messcherpe samenvatting van de Cairojaanse methode, maar het is meer: hier klinkt de duidelijke echo van die andere mengtaal, het Afrikaans, dat door de Zuid-Afrikaanse schrijver en kunstenaar Breyten Breytenbach in 1973 werd gekwalificeerd als een ‘bastertaal’ (bastaardtaal). Er ging een huivering door het merendeels witte gehoor, zeker toen Breytenbach de Afrikaners, zijn ‘eigen mensen’, ook nog een ‘bastervolk’ noemde.

En wat was nu de eerste regel van het Afrikaans, zoals dat eind negentiende eeuw al werd opgesteld door Stephanus Jacobus du Toit (spreek uit: du toi), die wel wordt gezien als de ‘vader’ van de eerste Afrikaanse Taalbeweging: ‘Ons skryf soos ons praat.’ Wij schrijven zoals wij spreken. Het Afrikaans, toen nog bedoeld als een ‘witte taal’ van en voor de Afrikaners, is van meet af aan een mengtaal geweest, een ‘bastaardtaal’ – al wilden veel witte Afrikaners daar niet van weten. In 1910 werd het Afrikaans naast het Nederlands en het Engels de officiële taal van Zuid-Afrika. Het succes van deze mengtaal moet voor een groot deel berusten op haar vermeende ‘witte’ oorsprong, en op witte Afrikaner macht.

Die machtspositie had Edgar Cairo, die zichzelf omschreef als een ‘creoolse volksjongen’ niet te vergeven. Zijn geschreven idioom bleef aanvankelijk een rariteit. Maar Cairo heeft met zijn pleidooi voor een Surinaams-Nederlandse bastaardtaal wel degelijk een wereldpoging ondernomen.

Ik schreef over de ‘geuzenwending’ die een woord als ‘flikker’ en ‘boeler’ kan ondergaan. Dat geldt ook voor het begrip ‘nestbevuiler’. Door meerdere mensen is Cairo juist geprezen om dat wat anderen hem verweten: er is een lange rij nestbevuilers te noemen, van Julien Benda en Salman Rushdie tot Edgar Cairo en Anil Ramdas, die die vlag met trots mogen dragen.

Maar feitelijk was Cairo uiteraard een ‘nestvergroter’. ‘Nest’ blijft een vervelend biologisme, als het wordt toegepast op mensen: ‘Die en die komt uit een goed nest.’ Hier wordt een individu gereduceerd tot groepsdier, nakomeling van een vermeend gunstige, erfelijke lijn. De Nederlandse elite wil er binnenskamers nog wel eens zo over praten.

Laat ik dus Cairo een ‘wereldvergroter’ noemen: hij zorgde dat talen en mensen die te lang naast elkaar hadden bestaan – de Surinaamse taal, de Nederlandse taal, de gesproken en geschreven, de Algemene taal en de straattaal – met elkaar in verband werden gebracht. Dat verband had hij niet verzonnen, dat legde hij bloot. De wereldvergroter is het tegendeel van de cultuurrelativist, die de antropoloog Lévi-Strauss kenschetste als: ‘Kritisch thuis, conformist in den vreemde.’ Cairo was ‘kritisch thuis, kritisch in den vreemde’, ook al omdat Nederland en het Nederlands voor deze neerlandicus bepaald niet vreemd waren.

Cairo uitte zich zeer publiek, heftig vaak, hij beschikte over de woorden en gebaren van een performer; hij was een culturele wegbereider, ook met zijn poëzie en romans; en naast neerlandistiek had hij ook Algemene Taalwetenschap gestudeerd aan de Universiteit van Amsterdam. Een academisch ontwikkeld man dus, die via diverse media en kanalen van zich liet horen. Voilà, daar staat hij dan: de Publieke Intellectueel.

Maar dan toch een heel bijzondere. Ik roep het onderscheid in herinnering dat de Amerikaanse filosoof Richard Rorty maakte tussen ‘traditionele intellectuelen’, die een idee van sociale rechtvaardigheid nastreven, en de meer eigenzinnige naturen, die ‘hun autonomie koesteren en gefascineerd zijn door het rapport à soi, de verhouding tot het Zelf’. Rorty, voor de goede orde, schreef dit in het begin van die postmoderne jaren negentig, toen ‘sociale rechtvaardigheid’ nog tot de traditie werd gerekend, en de term ‘social justice warrior’ nog niet gemunt was. Die laatste groep zal zich nu beslist niet ‘traditioneel’ willen noemen.

Het hoeft niet te verbazen dat Cairo ook hier weer een onnavolgbare mix was van de twee beschreven ideaaltypen. Hij schreef over: taal en taalpolitiek, over het Nederlandse kolonialisme en de slavernijgeschiedenis, over de doorwerking daarvan in de Surinaamse samenleving, in het bijzonder in zijn eigen hoofd; hij riep de wereld van de ‘erfjesmensen’ op in Paramaribo, voor wie de slavernij een dagelijks geleefde geschiedenis was; over winti, over reggae contra winti, over ‘zwarte bal met witte poenta’, over een ‘bufferkultuur voor minderheden’, over boelers en ‘schuurmeiden’ en andere sekstaboes, over de historische gespletenheid van de gekoloniseerde en over ‘school-Hollans’. Ik doe nu veel onderwerpen die hij behandelde te kort. Maar het belangrijkste was: hij schreef er niet alleen over, hij schreef erin; de vorm die hij vond vertelde meteen ook iets over de inhoud die hij aan de orde wilde stellen. Vorm en vent waren verweven.

Maar toch: man-vrouwverhoudingen, de verhoudingen tussen mannelijkheid, vrouwelijkheid en de non-binaire derde (ik zeg het even hedendaags), seksualiteiten, postkolonialisme, doorwerking van de slavernij in Suriname en in Nederland, een machtsanalyse van talen en de verschillende sociolecten – het lijkt wel een staalkaart van wat tegenwoordig wordt aangeduid met wokisme. Hoe woke was Cairo, toen het woord nog nauwelijks werd gebruikt? (Vergeef me dat ik deze parapluterm even gebruik, die alles en niets kan betekenen. Meer uitleg volgt.)

Cairo was zeer ‘woke’ in de oorspronkelijke betekenis die voor het eerst werd geboekstaafd door de Afrikaans-Amerikaanse schrijver William M. Kelley (1937-2017). Kelley, de auteur van onder meer A Different Drummer, het meesterwerk uit 1962 (vertaald als Uit de maat), was ook de eerste die in datzelfde jaar een artikel schreef in The New York Times met als titel: ‘If you’re woke you dig it’. Hij hoorde het een buurtgenoot achteloos zeggen op straat ‘stay woke’, ‘blijf alert’, en zo is het te danken aan de alertheid van Kelley dat we nu nog steeds, of steeds meer, over woke spreken.

Er is nog een interessante parallel met Cairo: ook Kelley was een taalvirtuoos, met een heel particulier taaleigen. Individualistischer dan William Kelley vind je ze niet. Eigenzinnig. Op zichzelf. In zijn latere, experimentele prozawerken viert hij een orale traditie, van (zwarte) straattaal, Oxford- en literair Engels die hij in schrift probeert te vangen, ook als de grens van de leesbaarheid daarvoor moet worden overschreden. Het boek dem uit 1967 is taalkundig net zo experimenteel als Finnegans Wake van James Joyce, maar deze tekst moet ook nog eens uitgesproken worden om betekenis te krijgen.

Schrijver en hoogleraar Nederlands-Caribische letteren Michiel van Kempen merkt op over Cairo: ‘Hij was Caliban die de taal van de overheerser kwam bezetten en trachtte er een eigen gedaante aan te geven.’

Laat nu de zwarte hoofdpersoon in Kelley’s roman A Different Drummer Tucker Caliban heten. Weer die verwijzing naar het personage ‘Caliban’ uit Shakespeare’s The Tempest: deze Caliban is mismaakt ter wereld gekomen, zijn moeder is hem ontnomen, en hem moet ‘beschaving’ worden bijgebracht.

Kelley, de woke profeet zou overigens nu ternauwernood passen in zijn eigen ‘woke term’ omdat hij weigerde te denken in ‘black and white’, raciaal noch politiek. Hij sprak over ‘pink people and brown people’, omdat hij de racialisering van de Amerikaanse politiek niet nog eens dunnetjes wilde overdoen.

Ook Kelley gold, met zijn woke-artikel in The New York Times, enige tijd als een ‘nestbevuiler’ die de wereld van de Afro-Amerikanen zomaar deelde met de ‘witte’ New York Times. Maar vooral is het de idiosyncratische taal die Kelley met Cairo verbindt. De man werd vlak na zijn dood (2017) in The New Yorker ‘de vergeten gigant van de Amerikaanse literatuur’ genoemd. Ze hadden elkaar kunnen ontmoeten, en het zou me niet verbazen als Cairo Kelley’s werk heeft gelezen.

Een tweede schrijver die ik wil noemen, ook om Cairo’s werk een universeler reliëf te geven, is de Afro-Amerikaanse auteur Fran Ross (1935-1985), van wie in januari dit jaar de roman Oreo in Nederlandse vertaling is verschenen (uitgeverij Cossee). Oorspronkelijk werd het boek gepubliceerd in 1974 in de Verenigde Staten.

Michiel van Kempen heeft de schrijver Cairo ooit treffend getypeerd als ‘het talige draaihoofd’. Fran Ross is daarvan de overtreffende trap. Deze Afro-Amerikaanse, die journalist was, en ook teksten schreef voor de bekende acteur en stand-upcomedian Richard Pryor, leverde met Oreo een duizelingwekkend debuut af, dat in die tijd, op het hoogtepunt van de Black Power-beweging, nauwelijks werd begrepen of geapprecieerd. De titel verwijst naar het gelijknamige Amerikaanse zwart-witkoekje, en de naam werd ook geplakt op Afro-Amerikanen die zich wit voordeden of spraken. In Nederland kennen we de niet zo Nederlandse, maar even licht denigrerende term ‘bounty’.

Hoofdpersoon is de ongrijpbare Christine, die zowel van joodse afkomst (via vaders’ familie) als Afro-Amerikaanse (via de moederlijn) is. Wij zouden zo iemand nu een dubbelbloed noemen, of mixed race. Als zij twee jaar is verdwijnt haar vader, ze groeit op bij haar grootouders, omdat haar moeder bezig is met haar theatertours, en anders wel met het oplossen van wiskundige vergelijkingen. De zwarte grootvader is, hoewel een stevige antisemiet, zeer bedreven in het Jiddisch, omdat hij het als handelaar vooral van joodse klanten moet hebben. Dit is geen psychologische roman, ik zeg het uitdrukkelijk, dit is een parodie op een roman, en ook een parodie op de zwarte, witte, en joodse levens zoals die gestalte krijgen in het Amerika van de jaren zeventig.

Fran Ross laat haar hoofdpersoon academisch Engels spreken, overvloedig veel Jiddisch, de zwarte spreektaal is volledig de hare, zoals die te horen is in de grote noordelijke steden; maar net zo goed bedient ze zich van the black southern dwarl, accenten uit Georgia en Alabama; verder vult ze haar vocabulaire aan met alle dialecten die zich aan haar voordoen.

Fran Ross was haar tijd ver vooruit, zeggen de uitgevers nu, die Oreo weer ontdekten na zo’n dertig jaar. Ik weet niet of dat fysiek mogelijk is, je tijd vooruit zijn of juist op zijn staart trappen (beide beweringen zijn ook over Cairo gedaan), maar deze twee auteurs hebben zich, ieder op hun eigen wijze, de mixagetechniek eigen gemaakt, ook als het gaat over dat ‘zwarte en witte ding’. En die taal is niet op zoek naar zuiverheid of authenticiteit, en is het tegendeel van essentialisme: die taal is vooral eigenzinnig, die moet gehoord worden en gesproken, al is er maar één persoon in de wereld die zich zo uitdrukt.

Woke-zijn is inmiddels een politieke uitdrukking geworden, en politiek gaat over macht en meerderheden; over minderheden die meerderheden willen worden, of minderheden die mondiaal misschien al lang meerderheden zijn. Daar hoort een groepstaal bij, die van de grootste gemene deler, en een begeleidend groepsdenken, dat uiteindelijk de eenling als onderdeel ziet van die groep. Hoewel Cairo alle belangrijke onderdelen van het radicale antiracisme onderschrijft, doet hij dat toch steeds in een taal die nooit jargon wordt.

U kent de geformatteerde taal, waarin het lijkt of er een spraakcomputer aan het woord is: daarin wordt het institutioneel racisme steevast afgewisseld met ‘white fragility’ en ‘white privilege’, de non-binaire positie en de cis-gender worden bij onpersoonlijke naam vastgesteld, en ‘decolonize’ is niet zozeer een wachtwoord of een opdracht als wel inmiddels een stopwoord geworden – het komt eigenlijk altijd van pas. Net als ‘awesome’. Die taal is een middel om tot een andere, wakkere politiek te komen, en taal is dus nooit een doel in zichzelf, dat een mens kan oprichten, kan amuseren, in de war brengt of aan het huilen maakt, laat schaterlachen om anderen en uiteindelijk om zichzelf; om die hele, hopeloze onderneming om bijvoorbeeld een schrijver te willen zijn: een schrijver wil taal zijn, eigentalig, eenling, eigenwijs.

In die zin is Edgar Cairo in deze tijd niet ‘hoogst actueel’ – je mag hopen dat hij het weer wordt en dat er meer schrijvers en woordkunstenaars en performers komen die weten dat politiek niet het hele leven is, dat niet alles taalpolitiek te vangen valt, en dat het soms nodig is te spreken en te schrijven alsof er in de verste verte geen vijand te bekennen is. Ik mis, kortom, in het aanzwellende woke-koor de enkelvoudige stem.

Hij leek een einzelgänger, maar bleek het achteraf allerminst te zijn.

Dit is de tekst van de lezing over Edgar Cairo in de serie Publieke intellectuelen die Stephan Sanders dinsdag 22 maart om 20.00 uur zal uitspreken in De Balie in Amsterdam

[uit NRC, 2 maart 2022]

1 Trackback/Ping

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter