Sarnámi Yátrá, het eerste reisverhaal in het Sarnámi
door Bris(path) Mahabier
In januari van dit jaar zag Sarnámi Yátrá, de jongste pennenvrucht van Rabin S. Baldewsingh (ex-sociaaldemocratische Haagse wethouder, leidinggevende sarnámist en productieve schrijver) het licht. De publicatie van dit reisverhaal in het Sarnámi over Suriname gaf aanleiding tot het schrijven van deze bijdrage, die meer beschrijvend dan analytisch van aard is. Er worden geen harde taalkundige c.q. letterkundige noten – die liggen simpelweg buiten mijn vermogen – gekraakt. Het kritisch bespreken wordt overgelaten aan vakmensen. Zeer globaal wordt hier aandacht besteed aan mogelijke parallellen tussen het cultureel nationalisme van Wie Egie Sanie en het Kollektief Jumpa Rajguru, de ontwikkeling van het Sarnámi proza en van de poëzie, het proza en het Sarnámi reisverhaal van Rabin Baldewsingh.
Een aantal (overwegend donkerhuidige) creools-Surinaamse studenten met een volks- en middenklasseachtergrond richtten in Amsterdam in 1951 de culturele vereniging Wie Egie Sanie (Onze eigen zaken/dingen) op. Exponenten van deze vereniging gingen op zoek naar het eigene van de creools-Surinaamse cultuur. Dat cultuureigene, bijv. het door de lichtgekleurde traditionele elite en hun ‘wetimusu’s’ verguisde Sranantongo, hun moedertaal, en de slavernijgeschiedenis werden beschreven, beleefd en met verve gepropageerd. De Sranantongobeweging is in beginsel het geesteskind van de onderwijzer J.G.A. Koenders en werd wetenschappelijk ondersteund door de Leidse hoogleraar Jan Voorhoeve, een linguïst en surinamist. Het begin van de Sranantongoliteratuur is de uitgave van de dichtbundel Trotji van Trefossa (Henny de Ziel) in 1957. Aan deze culturele doelstelling werd een even belangrijke politieke dimensie toegevoegd, m.n. de dekolonisatie van hun geboorteland Suriname. Initiatiefnemers en tegelijk exponenten van Wie Eegie Sanie waren o.a. Harold Braam, Hein Ch. Eersel, Hugo Overman, Eugène A. Gessel, Jules Sedney, Armand Bruma, Eugène Waaldijk en Eddy J. Bruma. Zij waren de steunpilaren (stonfutu’s) van deze vereniging. Op het letterkundige vlak was Bruma productief. Zo werd eveneens in 1957 De geboorte van Bonnie in het Sranantongo in Paramaribo opgevoerd.
Naushad Boedhoe en Djiet Baldewsingh, twee leerlingen van de Algemene Middelbare School (AMS) in Paramaribo, maakten kennis met de jonge Sranantongopoëzie via de krachtige voordrachten van Dobru (Robin Ravales). Bris Mahabier en Moti Marhé hoorden in de hoofdaktelessen van de neerlandicus Hein Eersel in 1968 over taalnationalisme. Op deze manier ging aan deze vier studenten, allen boitikoelies (polderjongens, rijstplanters), het taalnationalisme van creoolse intellectuelen niet onopgemerkt voorbij. Onder leiding van Naushad Boedhoe (student politicologie) en Djiet Baldewsingh (medisch student) werd aan de Oude Vest in Leiden in de zomer van 1973 een aantal studiebijeenkomsten over actuele Surinaamse sociaal-culturele en politieke onderwerpen gehouden; vanaf 1974 in Muiderkring in de sleutelstad. Op een van deze bijeenkomsten hield Moti R. Marhé (student Nederlandse taal) een inleiding over de zwakke positie van de moedertaal van de Hindoestaanse Surinamers.
Naushad Boedhoe, Djiet Baldewsingh, Bris Mahabier (geografiestudent), Moti Marhé en anderen hebben in 1977 het Kollektief Jumpa Rajguru opgericht en genoemd naar een verzetsheld van de contractarbeidersopstand in 1902 in Alliance in Suriname. Het Kollektief had een cultuuremancipatorische en een sociaaldemocratische/socialistische doelstelling. Dit Kollektief zou zich inzetten voor de acceptatie van het Sarnámi als een Surinaamse taal, de spellingstandaardisatie, literatuurontwikkeling en de beschrijving van de grammatica ervan. Maar ook voor een herwaardering van bepaalde elementen uit de Suri-Hindoestaanse volkscultuur, zoals nagárá ke nác, londá ke nác en baithak gáná.
Door bestudering van enkele beschikbare teksten van bhajans (gebeden), birhá’s (boerenliedjes), politieke pamfletten en gedichten van Hindoestaanse Surinamers bleek, dat er geen of nauwelijks literatuur in het Sarnámi bestond, wel in het Hindi en het Hindustáni. In 1957 vond de première van Eddy Bruma’s Sranantongo toneelstuk de Geboorte van Bonnie in Paramaribo plaats. 20 jaar later schreef Jit Narain (huisarts D. Baldewsingh), lid van het Kollektief Jumpa Rajguru, Pet ke tav, een kort humoristischverhaal, in een Haags welzijnsblad (Aisa Samacar 3e jg. nr. 8 dec. 1977 ). Dit was het eerste prozastuk in onvervalst Sarnámi! Hierna publiceerde Jit Narain nauwelijks proza meer, maar wel 12 dichtbundels en twee Sarnámi leerboeken, Ká hál samen met Theo Damsteegt. Dal Bhat Chatni (135 pp.), zijn eerste Sarnámibundel, kwam in 1977 uit. Hierin staan ook Nederlandstalige gedichten. In Uitkijk (Suriname), waar Jit Narain een succesvolle huisarts en commerciële landbouwers is, wachten twee Sarnámi-bundels op publicatie, wellicht dit jaar nog.
Rabin S. Baldewsingh (schrijver, politicus, 12 jaar wethouder voor de PvdA in Den Haag) was het jongste lid van het Kollektief Jumpa Rajguru en student Engelse taal en letterkunde. Zijn literaire carrière begon met enkele korte publicaties in het Haagse kwartaalblad Sarnámi in de jaren ’80. In 1984 verraste Rabin de sarnámisten (mensen die streven naar de emancipatie van o.a. het Sarnámi) met Stifa (Afscheid), een ‘volwassen nouvelle’, waarin de thema’s ‘vriendschap en eenzaamheid’ volgens Theo Damsteegt (hoofddocent indologie aan de Universiteit van Utrecht) centraal stonden (Weekkrant Suriname, 4e jg. nr. 28). Volgens prof. Michiel van Kempen komt in Stifa ‘een existentiële vraagstelling aan de orde’, ook Bris Mahabier stelt, dat dit verhaal ‘de lezer confronteert met de banaliteit, oppervlakkigheid van het leven en van de intermenselijke verhoudingen’. In 1986 verscheen Sunwái kahán (Nergens een toevlucht), zijn tweede nouvelle, toegespitst op bepaalde traditionele delen van de Hindoestaanse cultuur in Suriname. In dit verhaal vormen o.a. economische afhankelijkheid, familieeer, traditionele onmondigheid van vrouwen, asymmetrische gezagsverhoudingen en de negatieve waardering van de donkere huidskleur van meisjes de rode draad. In 1993 bewerkte Rabin Khun ke natijá, een Hindi-toneelstuk van zijn vader in het Sarnámi, dat verschillende malen in traditionele Surinaamse setting werd opgevoerd. Rabin stapte van proza over op gedichten. Er kwamen zes dichtbundels van hem uit en vier cd’s met voorgedragen en gezongen gedichten in het Sarnámi, dat zijn passie en missie is geworden. Rabin Baldewsingh is de enige – gelukkig een krachtige – motor van de Sarnámibeweging in Nederland, zijn oudste broer Jit Narain en de drie zelfstandige toneelgroepen o.l.v. Shanti Matai, Pardeep Dodha en Jitender Ladi van de Rahemalweg in Wanica vervullen een belangrijke rol in Suriname. Zij trekken volle zalen, soms een sporthal of voetbalstadion, met hun Sarnámi toneelstukken.
In november 2017 schreef Rabin Baldewsingh eerst Der hoi gail, chotá-chotá kaháni (92 p.) en Reeberg (82 blz.).Het laatste is een autobiografisch verhaal in het Sarnámi over het dagelijkse leven van vooral zijn familie, de gang van zaken op de staatsboerderij waar zijn vader een leidinggevende functie had, de escapades van zijn vader en een buurtgenoot, de onderlinge burenrelaties, bijzonderheden en dramatische gebeurtenissen uit het leven van enkele arbeiders in de kleine, nieuwe landbouwnederzetting Reeberg, dichtbij Lelydorp, uit de jaren zestig en zeventig. Het is een boeiend, gedetailleerd relaas over (bij)geloof, familierelaties, verhoudingen met buren, waargenomen door een leerling van groep 8, en enkele decennia later door een rijpe Sarnámist plastisch verwoord. Kortom: een familieverhaal in een kleine dorpsgemeenschap. In 2018 publiceerde Rabin een Sarnámi woordenschat (452 blz.) en in 2019 een Sarnámi taalgids (klein formaat, 182 blz.). In de tweede helft van 2020 zal onder zijn redactie een Sarnámi verhalenbundel verschijnen met bijdragen van 13 sarnámisten, op een na allen van het eerste uur.
In op mijn opleiding tot onderwijzer in Paramaribo maakte ik in de jaren zestig kennis met het genre (biografische) reisverhalen. Twee ervan had ik op mijn examenliteratuurlijst staan: Albert Helmans Zuid-zuid-west (1926) en Het verboden rijk van Jan Jacob Slauerhoff (1932). Tussen Zuid-zuid-west en Sarnámi Yátrá vallen er reeds bij een vluchtige lezing drie gelijkenissen op: beide boeken zijn in het centrum van Den Haag geschreven, beiden zijn reisverhalen en in beide geschriften vind je een beschrijving van het toen nog agrarisch ingerichte, nu verstedelijkte landschap, en van de mensen aan het voormalige Pad van Wanica, dat nu Indira Gandhiweg heet. (Dit is van emotioneel belang: daar ben ik geboren en getogen.) In de jaren zeventig las ik twee Engelstalige reisverhalen van V.S. Naipaul: An Area of Darkness (1964) en India: A Wounded Civilisation (1977) die grote indruk op mij maakten: kritisch, sarcastisch en soms cynisch. Na vele jaren las ik een maand geleden wederom een reisverhaal, met name Sarnámi Yátrá.
Rabin Baldewsingh was in de periode 1977 – 1985 niet alleen het jongste lid, maar ook de jongste sarnámist van het Kollektief Jumpa Rajguru, toen ter tijd het boegbeeld van het Hindoestaans-Surinaams cultureel nationalisme en anti-kapitalisme. Toch sleepte hij enkele primeurs in het Sarnámi in de wacht: de eerste nouvelle (1984), de eerste verhalenbundel (2017) en de eerste autobiografische nouvelle (2017). In januari 2020 publiceerde Rabin Baldewsingh zijn Sarnámi Yátrá (Suriname reis, Uitgeverij Surinen, ISBN 978-90-71995-15-6), het eerste reisverhaal in het Sarnámi, dat een realistische beschrijving geeft, niet alleen van de ligging, de bebouwing en het landschapskarakter van de vele plaatsen – met hoofdzakelijk een Hindoestaanse bevolking – die hij in Suriname in 2018 en 2019 heeft bezocht en gezien, maar ook, hoofdzakelijk van de politieke en culturele opvattingen van (on)bekende mensen die hij ontmoet en gesproken heeft. De bezochte plaatsen (o.a. Paramaribo, Kwatta, Leidingen, Clarapolder, Sawmillkreekpolder, Meerzorg, Peperpot, Nieuw-Amsterdam, Mariënburg, Johanna Margarehta en Alkmaar) en de reisroute zijn netjes op een kaart aangegeven. Als je een reisverhaal in het Sarnámi wilt schrijven, dan is de keuze van deze plaatsen voor de hand liggend. Immers, er zijn weinig niet-Hindoestanen die vlot het Sarnámi, de moedertaal van de Hindoestanen, kunnen spreken.
Ook bepaalde zaken uit de koloniale geschiedenis van Suriname worden in sommige hoofdstukken basaal besproken. Die informatie komt om de hoek kijken als de schrijver weer een andere plaats bezoekt. De meeste van de bezochte plaatsen zijn ooit door Afro-slaven aangelegd. De schrijver heeft niet de pretentie om nieuwe geschiedkundige feiten en verbanden te presenteren. Dit ligt voor de hand: dit boek is geen geschiedenisleerboek. Het gaat meer om toeristische informatie, die reisgidsen meestal presenteren en die in het algemeen voor leken interessant zijn als ze zo’n plaats bezoeken. Het is de schrijver die het voorrecht van selectie van deze informatie heeft. Zo wordt enige aandacht besteed o.a. in de hoofdstukken 3 en 4 aan het ontstaan van het Zeeuwse Fort Zeelandia in Paramaribo, de verovering van Suriname door Francis Willoughby (1650), de inval van de Franse kaper Jacques Cassard (1712) en in hoofdstuk 8 aan de plantages Meerzorg, Mariënburg en Johanna Margaretha.
Dit reisverhaalboek is opgedragen aan Krish Bajnath met wie de schrijver ruim 40 jaar bevriend is. Feitelijk bestaat Sarnámi Yátra uit acht reisverhalen. De hoofdstukken zijn wel getiteld, maar niet genummerd. Ook een inhoudsopgave zou handig zijn. Deze omissies zullen voor een lezer geen bezwaar opleveren. Het eerste reisverhaal wordt door een inleiding vooraf gegaan, waarin de schrijver het doel van zijn reis aangeeft: niet om zijn familie in Suriname te bezoeken, maar deze keer wil hij de geschiedenis, de politiek, de cultuur, de levenswijze, de natuur en de situatie waarin de bevolking verkeert, beter leren kennen (p. 11). Met cultuur wordt de Hindoestaanse cultuur en met bevolking de Surinaamse Hindoestanen bedoeld. In het negende hoofdstuk (p. 253 – 263) met de veelzeggende titel Hái re, Sarnám (O o, Suriname, een vertwijfelde uitroep) vindt de lezer een indirecte evaluatie van de positie van de Hindoestaans-Surinaamse cultuur uit de mond van een gesprekspartner van de schrijver.
De acht reisverhalen worden vooraf gegaan door een korte inleiding en een slotbijdrage die in Tangelo in Paramaribo is gesitueerd. In dit laatste hoofdstuk laat een bevriende gesprekspartner van de schrijver, een docent, zijn licht schijnen over de actuele politiek-economische situatie in Suriname, met bijval van zijn vrouw. Hij betreurt de onzichtbaarheid, de achteruitgang en de voortdurende vercreolisering van de Hindoestaanse cultuur, het verval van het platteland vanaf de onafhankelijkheid van Suriname, vooral door de massale emigratie naar Nederland. De Hindoestaanse cultuur wordt door creolen onderdrukt (p. 255). Zelf is deze docent zeker niet lovend over de volkscultuur van de Hindoestaanse Surinamers, vooral de vercreolisering ervan. Ten onrechte beweert deze ‘Surinamekenner’ dat de Indiase ambassade zich inspant om de Hindoestaans-Surinaamse cultuur overeind te houden. De achteruitgang van het platteland door de onafhankelijkheid en de emigratie naar Nederland (p. 254) wordt op meer dan één pagina genoemd, echter zonder aanvaardbare concretisering voor de lezer. In zijn visie keek de overheid werkloos toe. ‘Sáran caprá dihin hai’ (p. 71, Die klootzakken hebben het land laten verpieteren.), ‘satyá nás kar dihin (p. 71, totaal vernietigd). Als deze ontwikkeling zich voortzet, zal ook de baithak gána verdwijnen, is zijn sombere voorspelling.
Hetzelfde laat de schrijver reeds in het begin van zijn boek, met name in het tweede hoofdstuk, door zijn anoniem gebleven Hindoestaanse taxichauffeur ‘met een gouden tand’ zeggen, als hij na aankomst op de luchthaven van Zanderij naar Paramaribo vervoerd wordt en zich door hem laat informeren over allerhande zaken. De schrijver beperkt zijn rol tot het stellen van vragen en luisteren naar de lange antwoorden. Deze taxichauffeur doet vergaande uitspraken over de politiek en de economie van Suriname, maar in het bijzonder schetst hij een niet-rooskleurig beeld van de Hindoestaanse cultuur. Een beeld dat in het slothoofdstuk versterkt terugkomt uit de mond van een ex-maatschappelijk werker en zijn partner uit Nederland. In hoofdstuk 7 is het pandit-landbouwer en pater familias Dharmdew Persad van de Sawmillkreekpolder in Oost-Nickerie die zijn opvattingen over de economie en de cultuur van de Surinaamse Hindoestanen mag ventileren. Ook zijn oudste zoon Mohan vertelt over de teruggang van de hindoecultuur in zijn polder. Al deze informanten, die elkaar niet kennen, zijn het met elkaar dik eens: er is veel mis met de Hindoestaanse cultuur. Alle criticasters zoeken de oorzaak van de slechte financiële situatie van het land in de in 1975 verkregen onafhankelijkheid. Maar ook in de creoolse machtuitoefening. Wat opvalt, is de afwezigheid van sarcastische, satirische passages en de schrijver blijft zuinig met zijn persoonlijke politieke opvattingen over het reilen en zeilen in zijn geboorteland. Het laatste hoeft niet per sé uit zijn mond te komen: anderen, zijn gesprekspartners, doen dit in ruime voor hem.
Alle levende talen bezitten leenwoorden. Kenmerkend voor de woordenschat van het Sarnámi zijn de leenwoorden die afkomstig zijn uit o.a. het Nederlands, het Sranantongo en het Engels. Hun aantal groeit. Deze leenwoorden zijn door de doorsnee spreker van het Sarnámi volledig aanvaard. De woordenschat van het Sarnámi onderscheidt zich door deze leenwoorden van die van het Hindi en het Bhojpuri van Uttar Pradesh en West-Bihar in India. Door de aanvaarding van leenwoorden uit de Surinaamse talen zet de versurinamisering van onze moedertaal zich verder voort. In Sarnámi Yátrá komen ettelijke tientallen leenwoorden voor, o.a. op p. 13: minit, plane, nok, tori, fellam, kaptán, bokshit, en pás. En op p. 15: pasport, planetwá, douanewá, fális, bánti, traktor en taksi. Voorts valt het gebruik van bepaalde woorden op, die niet (meer) alledaags zijn: Maráki (p. 10), mehsus, cakit (p. 14), thappo (p. 15), sanket (p. 17), sadiyan (p. 22) en dhábá (p. 23). De schrijver is hier en daar creatief en taalverrijkend: hij vormt, soms door vertaling, nieuwe woorden: pahunc-stan (p. 15, aankomsthal), karambhumi (p. 11, land waar iemand woont/werkt), sahari basti (p. 21, verstedelijkte nederzetting), khánálay (p. 23, eethuisje), sansad (p. 71), sadi (p. 72), partima (p.60), samárak (p. 58), báju (p. 57) drisya en nidesak (251).
Op enkele plaatsen zal de aandachtige lezer enkele bescheiden sporen van haastig literair timmerwerk zien, bijv. de mededelingen van de schrijver inzake familie op blz. 11 en 14, ‘Ham tulog rafti’, ‘Ham ánkhi pharakte’, Pahle I rastá (p. 17), Pahle Párápási bhar kháli Hindustáni ke dukán rahá (p. 25, historisch onjuist), enz.
Sarnámi Yátrá levert zeker een bijdrage aan de verdere groei van de jonge Sarnámiliteratuur. De leesbaarheid (lettertype, vormgeving enz.) en begrijpelijkheid van de tekst is zeker goed te noemen. Ik – als een sarnámist – kan niet anders dan blij zijn met dit boek. Hopelijk zullen ook andere sarnámisten en sprekers van het Sarnámi ditzelfde gevoel hebben.