Sarju Sukraj van Magentaweg en Abrabroki, een succesvolle Hindoestaanse immigrant (deel 1)
door Bris Mahabier
1. Introductie en verantwoording
Dit biografisch artikel handelt over het leven, in het bijzonder over het economische succes van Sukhraj Sarju, de grootvader van o.a. pandit-zanger Salikram Ramawadh (1933-2013) van Magenta- en Nieuw-Weergevondenweg (in Wanica, Suriname).
In 1932 koos deze immigrant zijn achternaam Sarju als zijn voornaam en zijn oude voornaam Sukraj als familienaam. Voortaan heette hij officieel Sarju Sukraj. Bij deze twee namen valt de transcriptie op. Die wijkt af van wat in Suriname in die tijd gebruikelijk was. Van deze analfabete Hindoestaanse ex-contractarbeider, een kantráki, mag gezegd worden, dat hij in economische zin een ‘aardig’ succesvolle immigrant was. Het leven van deze arbeider uit India, in de documenten van de Nederlandse koloniale overheid ook aangeduid als ‘koelie’ – voor mij een geuzennaam – begon als dat van een doorsnee contractarbeider op een plantage die produceerde voor de Europese markt.
Dit artikel is een verhaal op het microniveau. Eigenlijk het levensverhaal van één persoon, dat fragmentarisch is beschreven. Eén hoofdstuk uit een ongeschreven dorpshistorie. Een geschiedenis van individuele Hindoestaanse immigranten van Magenta en hun kinderen, die misschien nooit voltooid zal worden. Immers, deze personen hebben weinig of geen egodocumenten en foto’s nagelaten, en levende primaire bronnen zijn er bijna niet meer. Het leeuwendeel van de immigranten was niet geletterd. Slechts bij uitzondering hield een kalkattiyá, zoals Munshi Rahman Khan, een dagboek bij. De persoonlijke papieren van deze kalkattiyá’s, zoals oude eigendomspapieren, spaar- en familieboekjes, zijn verloren gegaan, soms door hun nakomelingen weggegooid. Boiti-Hindoestanen lieten voor 1945 zelden foto’s maken. Deze beschrijving is vooral relevant voor degenen, van wie Nederland definitief hun nieuwe vaderland is geworden, maar die nog gehecht zijn aan hun geboortegrond en/of familie in Magenta en elders. Ook sociaalhistorische verbondenheid met je geboortegrond heeft – in mijn ogen – betekenis. De sterke emotionele binding met het verleden, het vroegere vaderland en de plaats waar men geboren en getogen is, is kenmerkend voor vele oudere Surinaamse Nederlanders van nu en vroeger.
2. Nederlanderschap dankzij opa’s contractarbeid
Ik wil in geen geval behoren tot, of zelfs geassocieerd worden met een groepering, die geen of nauwelijks waarde hecht aan het arbeidzame, uiterst moeilijke en primitieve verleden van zijn ouders, grootouders en van het grootste deel van de Surinaamse bevolking in de koloniale tijd. Zij die het verleden van hun geboorteland niet of nauwelijks belangrijk vinden, of de geschiedenis van hun huidige vaderland niet eens in hoofdlijnen kennen, kunnen niet moeiteloos aanspraak maken op volwaardig en functioneel burgerschap, al zijn zij in het bezit van de Nederlandse nationaliteit. Dit belangrijke document kregen wij in de schoot geworpen, dankzij onze (over)grootouders, die eerst als contractarbeiders en later als immigranten in de felle tropenzon in de modderige rijstvelden geploeterd hebben. De geur van het halfvergane, gesnoeide gras in het lichtbruine water van onze sawa’s kan ik nog ruiken. De Nederlandse nationaliteit die ons – de Hindoestaanse Surinamers – door de ex-koloniale machthebbers niet werd onthouden, dankzij minimaal vijf jaar van betaalde contractarbeid op plantages, waarvan een aantal na 1830 niet meer in handen was van witte Nederlanders, maar van de Surinaamse elite bestaande uit Joden en mulatten.
3. De vlucht en aankomst van Sukraj Sarju en Rajwanti Persad
De 28-jarige Sarju Sukraj en zijn 25-jarige echtgenote Rajwanti Pershad, hadden een lichte huidskleur. Zij verlieten heimelijk – om onbekend gebleven reden – onder bescherming van de nachtelijke duisternis hun familiewoning in het dorp Narotampur in het district Basti in Uttar Pradesh in Brits-Indië. Deze vluchtpoging was door hen goed voorbereid. Zij hadden hun zevenjarige zoon Sardjoe Ramawadh bij zich. Deze jongen had geen weet van de emigratiemotieven van zijn ouders. Ook niet van eventuele misleidende perspectieven, voorgeschoteld door een Hindoestaanse arkathi (beroepswerver), niet-zelden een brahmaan of een moslim. De jonge Sardjoe Ramawadh (sinds 1935 zo geheten) zou hun enige kind blijven.
Het echtpaar Sarju Sukraj en Rajwanti Persad vertrok vanuit de havenstad Calcutta (thans Kolkatta) in 1907 met het stoomschip Indus. Aan boord waren er 826 contractarbeiders, alle gerecruteerd voor plantages in Suriname. Hun lange zeereis werd door de Surinaamse regering en de planters betaald. Ongeveer zes weken later, op 3 juli, arriveerden zij in Suriname. Hun stoomschip gooide zijn ankers uit op de rede van Paramaribo. Als kantráki (contractarbeider) trad Sarju Sukraj officieel, reeds op de dag van aankomst in het koeliedepot in de Kleine Waterstraat, in dienst van de Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM), opgericht door koopman-koning Willem 1. Hij en zijn vrouw hebben op de suikerplantages Mariënburg en Zoelen gewerkt. De jonge Sardjoe Ramawadh heeft de eerste drie jaren niet als contractarbeider gewerkt. Dit omdat hij nog geen 10 jaar oud was. Na het uitdienen van zijn laatste arbeidscontract, besloot Sarju Sukraj om niet te repatriëren. Hij en zijn echtgenote deden afstand van hun recht op gratis retourreis naar hun geboorteland. Als compensatie hiervoor ontvingen zij samen uit de koloniale kas een premie van tweehonderd gulden. Met deze beslissing werd Sardjoe Sukraj eigenlijk van contractarbeider een immigrant in de kolonie Suriname. Hij kon later toch naar zijn vaderland zijn teruggekeerd, maar dan zou hij zijn terugreis zelf moeten betalen.
4. Rajwanti Persad op Mariënburg, een pechvogel
Zijn vrouw Rajwanti Persad heeft wegens ziekte haar vijfjarige contractperiode slechts partieel uitgediend. De zieke mevrouw Rajwanti verbleef enkele jaren samen met andere lotgenoten in afzondering in de leprozerie Groot- Châtillon, een voormalige suikerplantage aan de overkant van Paranam, gelegen op de rechteroever van de Surinamerivier. Sardjoe Sukraj miste zijn echtgenote heel erg. Met de hulp van een bevriende, ervaren bootsman heeft hij een ‘verdwijning’ van zijn echtgenote uit deze zorginstelling geënsceneerd. Zij staken stiekem de Surinamerivier over. Op de linkeroever, niet ver van de steiger, vonden haar verzorgers enkele kledingstukken van Rajwanti, verzwaard met een steen. Dit om verwaaiing tegen te gaan. Aanvankelijk dachten zij aan verdrinkingsdood van Rajwanti. In de werkelijkheid was het een georganiseerde vlucht, een ontvoering. Dit was een moedige en riskante onderneming van S. Sukraj, uit grote liefde voor zijn vrouw en gekweld door zijn knagende eenzaamheid op touw gezet. Hij moest met haar onder bescherming van de invallende duisternis in een ranke boot de Surinamerivier oversteken. Zij bereikten ongezien de overkant en Paramaribo. Maar het succes duurde niet lang. Na enkele weken kwam de politie achter de schuilplaats van zijn echtgenote. Zij werd – tot groot verdriet van Sukraj – teruggebracht naar deze verpleeginstelling. Op den duur was haar jeugdige schoonheid door de ziekte, de ontberingen in de tropen, maar ook door haar gevorderde leeftijd, enigszins aangetast.
In haar laatste levensfase is de oude mevrouw Rajwanti Sukraj-Persad weer in Magenta beland. Hier woonden vijf Ramawadhs, vier kleinzonen van Sarju, met hun gezinnen naast elkaar. Ook zijn zoon – intussen minder valide – woonde daar samen met zijn twee jongste zonen. Op haar ziekbed in Magenta is zij, enkele maanden intensief verzorgd door Soniya R. Raghoebier, de 17-jarige echtgenote van haar kleinzoon Salikram Ramawadh. Dit was geen sinecure voor een jonge schoondochter, die in het begin van haar liefdesleven hierop niet had gerekend. Het huishouden rustte ook nog volledig op haar schouders.
De sociaal voelende Kartaram Ramawadh, de derde kleinzoon van Sarju Sukraj, alias Dalál Bábá, schoot te hulp. Dit was een onverwachte meevaller voor Soniya. Toen Kartaram Ramawadh van de Magentaweg naar een groot rijstperceel, dat achter aan de Abigaëlslustweg lag, was verhuisd, nam hij zijn zieke áji (paternale grootmoeder) in huis. Dit was beslist een respectabele sociale daad van hem en zijn vrouw. Kartaram had al een relatief groot gezin met jonge kinderen. Hij werkte toentertijd onregelmatig buitenshuis. Mevrouw Rajwanti werd tot haar dood daar – in de afgelegen eenvoudige woning – zo goed mogelijk door de vrouw van Kartaram verzorgd. Sarju Sukraj bleef zijn echtgenote niet alleen materieel steunen, maar ook moreel door haar zoveel mogelijk te bezoeken. Dit viel hem niet altijd mee: Sukraj liep bijna altijd van Poelepantje naar de Magentaweg.
5. Over de begrafenis van Rajwanti Persad
Op de dag waarop zijn echtgenote overleed, kwam Dalál Bábá met een ‘plátá kisi’, een eenvoudige doodskist, aanzetten. Waarom zou je een dure doodskist kopen? Die zou toch onder de grond verdwijnen. Misschien heeft de spreekwoordelijke sober- en zuinigheid van vele Hindoestaanse immigranten ook bij hem een rol gespeeld. Kartaram Ramawadh kwam onderweg zijn grootvader Sukraj met deze kist op een kar tegen. Hij was verbaasd en verontwaardigd over de kwaliteit van de doodkist die zijn grootvader had gekozen. In zo’n ‘platte’ kist werden zwervers en armen begraven. Kartaram vond dit absoluut niet acceptabel voor zijn opa die bemiddeld was. Zijn grootvader moest een andere, betere en duurdere lijkkist gaan kopen. Met wat tegengesputter gaf Dalál Bábá toe. Hij kocht een andere kist. Áji (oma) Rajwanti Persad werd in de nieuwe openbare begraafplaats van de Magentaweg ter aarde besteld. Bij de begrafenis werd de rituele scepter door de lokale sanátani pandit Ramchabiele Doebe gezwaaid. Dalál Bábá’s zoon en al zijn volwassen kleinkinderen waren árya samáji hindoes. Zij hebben zich niet verzet tegen de sanátani–rituelen tijdens en na de begrafenis van hun moeder en grootmoeder.
6. Een lijkkist in een slaapkamer
Kennelijk kon Dalál Bábá deze plátá kisi niet ruilen of retourneren. Het kan zijn, dat hij dat zelf niet heeft gewild. De ware toedracht hiervan is niet te achterhalen. Misschien dacht hij, dat het later – na zijn overlijden – voor hem gebruikt kon worden, of dat hij een koper zou kunnen vinden. Hij heeft deze kist enige tijd in een kamer in zijn woning in de Christoffel Kerstenstraat in de wijk Abrábroki in Paramaribo bewaard. Chander en Eline Santokhi, twee van zijn achterkleinkinderen, logeerden af en toe bij hem. Tijdens een van de logeerpartijen vertelde hun overgrootvader hen, dat hij in een van de slaapkamers, die niet als zodanig werd gebruikt, die doodkist bewaarde.
We weten niet, of hij in deze kist is begraven. Bij zijn overlijden in 1960 (?) was hij ongeveer 80 jaar oud. Met hard werken in de rijstbouw, zuinig leven en zijn ondernemersgeest had hij een aardig fortuin in de vorm van bezit van stukken land in eigendom weten te vergaren. Dit liet hij achter voor zijn zoon en zeven kleinkinderen. De grootte van het gezin van het immigrantenechtpaar Sarju en Rajwanti vormde een tegenstelling met die van hun zoon, zes kleinzonen en een kleindochter: zij stichtten op hun beurt grote gezinnen, zoals het in die tijd gebruikelijk was. Een aantal van zijn achterkleinkinderen heeft met succes een universitaire studie afgerond. Surrendra Santokhi, een achterkleinzoon, is als sociale wetenschapper gepromoveerd.
[Vervolg, klik hier]
Een mooi stuk historisch verhaal.Veel herkenningspunten te ervaren.
Heer Mahabier,
Ik ben het volkomen met u eens, dat wij onze Nederlanderschap te danken hebben
aan onze (over) grootouders. Ik beschouw het als een collectieve erfenis.
Met veel genoegen uw gedachtegang uit die periode gelezen en ben in afwachting van het vervolg.
Met dank, Soerin Marhé.