blog | werkgroep caraïbische letteren

Saamaka: Kennismaken

door Menno Marrenga

Menno Marrenga woont al tientallen jaren langs de Boven-Surinamerivier. Hij deelt zijn belevenissen met de lezers.

Het was warm en ik moest nog ver. Daarom legde ik mijn korjaal op de zandplaat achter het eiland. Ik baadde en maakte eten klaar: kwak met zout, gemakkelijk voedsel voor lange reizen. Toen kwamen twee jongetjes, wadend vanaf het eiland, uit het dorp daarachter. In dat dorp is een ondernemer die het zonder mijn hulp goed doet, dus ik kom er wel eens, maar niet vaak. De jongens wisten wie ik was, ik zal hen vast wel eens hebben gezien, maar er zijn zo veel van, dat ik ze niet herkende. Ze groetten beleefd en vroegen toen of ik kinderen boeleer.
Ik heb afgeleerd om in Saamaka lollige antwoorden te geven op vreemde vragen. Toen ik net zo oud was, zongen wij ook kindalokka tegen elke vreemdeling, tenzij die Chinees was want dan zongen we pindalekka. Daarom antwoordde ik serieus: “nee, ik boeleer geen kinderen.” Toen was het goed. En kwak lustten ze ook, alleen liever met suiker, maar dat had ik niet.
Even later kwamen twee grote jongens. Zij waren het die gezegd hadden dat ik kinderen boeleer, klikten de twee kleintjes. En inderdaad, de groten droegen onderbroeken, waren van de leeftijd waarop jongens preuts worden en gaan vuilbekken – dat gaat samen. Toen zij klein waren, vertelden hun grote broers dat ik kinderen opat, maar de mode verandert: kannibalisme is passé, pedofilie is in.
Ze groetten beleefd en lustten ook kwak. We converseerden: inderdaad, het blijft droog. Gisteren hadden ze een anaconda gezien, de vis wilde niet bijten en ze hadden al honderd wijven geneukt, die twee. Ik feliciteerde hen met die prestatie: dat is niet mis, dat doe ik jullie niet na. “Kan je voetballen?” vroegen ze toen. Dat kon ik niet. “Achterover koppeltje duikelen?” Ook al niet. “Wat kan je dan wel?”
Bij mannetjes, groot en klein, is de plaats in de pikorde belangrijk. Zolang die niet duidelijk is, is sociaal contact maar beperkt mogelijk. Nu ben ik ouder, groter en blanker, dus rijker en geleerder. Zelfs zonder honderd wijven te neuken, voetballen en achterover koppeltjeduikelen hoor ik boven in de pikorde. Vind ik. Maar zij twijfelden nog, hadden extra bewijs nodig. Wel, dat kunnen ze krijgen. “Ik kan rennen,” antwoordde ik, want dat imponeert toch meer dan fluit spelen of differentiaalvergelijkingen oplossen. En al ben ik bijna zestig, ik heb langere benen en meer uithoudingsvermogen en als de zandplaat maar groot en rul genoeg is, telt dat. Ze namen de uitdaging aan en renden direct weg. En toen pas realiseerde ik me het gevaar. Want er was geen startlijn, ze wachtten niet op een startschot of zo, ze renden gewoon weg en ik moest erachteraan: het werd geen hardloopwedstrijd maar een soort tikkertje. En tikkertje met onbekende kinderen is link. Er hoeft maar zo’n knaapje de dreunende stappen en het gehijg van een reuzenkannibaal steeds dichter bij te horen komen, even te vergeten dat het spel is en te gaan gillen – dan slaat de paniek direct over op de hele groep en binnen het uur gaat het verhaal het dorp door dat ik getracht heb een jongetje te vangen om op te eten of te boeleren. Je weet het toch maar nooit met die blanken. Daarom sprintte ik zo snel mogelijk de kleintjes voorbij en ging achter die van de honderd wijven aan, zo’n mannetjesputter raakt vast niet in paniek. Toen ik die had afgetikt, koos ik de op een na grootste, en toen de kleintjes aan de beurt waren, verklaarde ik me uitgeput – en dat waren zij toen allemaal ook. Maar ik was de kleintjes ruimschoots voorbij gesprint, de verhoudingen waren nu duidelijk en daar ging het om. De pikorde is vastgesteld en de volgende keer dat ik in het dorp kom, heb ik vier gidsen, die alle vier mijn tas moeten dragen en mijn hand moeten vasthouden om de anderen te tonen dat zij niet meer bang voor me zijn.

[uit Parbode, 1 juni 2012]

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter