blog | werkgroep caraïbische letteren

Ruimte voor reflectie over de staat van het Sarnámi

door Bris Mahabier

Kritische vragen stellen, niet alleen aan anderen, maar ook aan jezelf. Vragen o.a. over de eigen Hindoestaanse cultuur in Suriname en Nederland, de eigen culturele wensen, intenties en activiteiten. Vragen over wat er hier en daar – individueel en in georganiseerd verband – bereikt en niet bereikt is. Vragen stellen is gemakkelijk, maar het vinden van de juiste antwoorden zonder een verantwoord onderzoek niet.

In deel 1 zal er in hoofdlijnen stilgestaan worden bij het Haagse verleden van de Sarnámisten. Zij die streven naar waardering van bepaalde delen van de Surinaams-Hindoestaanse volkscultuur, i.h.b. naar de emancipatie van hun moedertaal. Op de huidige staat van het Sarnámi in Suriname en Nederland zal in de delen 2 en 3 schetsmatig worden ingegaan. Om de leesbaarheid niet ongunstig te beïnvloeden zijn vele namen van personen, titels van publicaties, activiteiten en jaartallen weggelaten.

Deel 1
Schets van de ontwikkeling van enkele aspecten van de Hindoestaanse cultuur in Den Haag

1. Ruimte voor behoud van de Hindoestaanse identiteit

Surinaams-Hindoestaanse Nederlanders hadden in de periode van ca. 1975 tot 2010 het behoud van de eigen cultuur hoog op hun maatschappelijke agenda staan. Eigenlijk ging het om een cultuurpolitieke agenda. Ook in Suriname was dit het geval. ‘Eenheid in verscheidenheid, geen uniformiteit’ was het beginsel, dat door dr. J.H. Adhin met veel elan werd uitgedragen. Velen van mijn generatiegenoten zijn door deze erudiete docent en zijn adagium uit de Rig Veda (1.500 BC) beïnvloed. Dat een raciale assimilatie en acceptatie van de dominante creoolse cultuur niet automatisch tot nationale eenheid en welvaart in Suriname zou leiden, werd door ons in sterke mate betwijfeld. J.H. Adhin was de enige politicus-wetenschapper die vanaf 1957 openlijk tegen deze stelling ageerde.

Londá ke nác-danser

Het subsidiebeleid van de Nederlandse overheid in deze periode kan ruimhartig genoemd worden. De beschikbaarheid van financiën was zeker een extra stimulerende factor voor het streven naar cultuurbehoud en –beleving door Hindoestanen in Den Haag. Het leeuwendeel van de Hindoestaanse immigranten had een agrarische achtergrond. Zij voelden zich in de grote stad Den Haag en vooral in de vele opvangcentra, soms in veraf gelegen kleine dorpen in perifere gebieden, ontworteld. Een gevoel dat vele migrantengroeperingen gekend hebben. De landelijke overheid, varend op het kompas van enkele vooraanstaande sociale wetenschappers, was ten aanzien van de etnische minderheden geporteerd voor een beleid, dat ‘integratie met behoud van eigen identiteit’ inhield. Dat was koren op de molen van de Hindoestaans-Haagse welzijnswerkers, hindoegeestelijken en jongere culturele activisten, meestal studenten.

2. Strategisch gebruik van cultuurbehoud en emancipatiestreven

Onder anderen het behoud van de eigen ‘tolerante’ en ‘geweldloze’ cultuur, de gewenste integratie in de Nederlandse samenleving, de ‘massale’ bereidheid van jonge vrouwen in de jaren negentig (volgens welzijnswerkers en huisartsen) om een poging tot zelfmoord te willen doen en de emancipatie van de gehuwde vrouwen werden door de woordvoerders van Haagse Hindoestanen weloverwogen – dikwijls succesvol – strategisch ingezet. Deze belangenbehartigers, nieuwbakken ‘zaakwaarnemers’, hadden goede contacten met bepaalde ambtenaren en de lokale machthebbers van twee grote politieke partijen. De faciliteiten stroomden binnen. Ongeveer een tiental hbo’ers, enkele academici (twee met een Surinaamse bul), studenten en anderen vonden een (deeltijd)baan in de lokale (Hindoestaanse) categoriale welzijnssector. Enkele grote Haagse organisaties, zoals de Stichting voor Surinamers en de federatie Eekta en de landelijke stichting Lalla Rookh waren toonaangevend en beleid-beïnvloedend. Het lukte deze invloedrijke, hechte welzijnslobby, gelieerd aan het CDA, enkele vertrouwelingen in de Haagse gemeenteraad en twee personen uit hun gelederen in de Tweede Kamer verkozen te krijgen! Een ander werd tot wethouder benoemd.

3. Het oude economische artha-ideaal van hindoes

Achteraf, nu terugblikkend kan ik mij moeilijk aan de indruk onttrekken, dat het de Hindoestaan niet steeds en vooral om kennis en materieel gewin ging. Deze realistische denkwijze inzake de basisbehoeften van de mens is op zich niet verkeerd. Dit streven past eveneens goed in onze neoliberale Nederlandse samenleving, maar het houdt evenzo verband met de geïdealiseerde hindoemaatschappij van weleer. Immers, in de brahmacārya– en de artha-fase van het leven dient een individu te studeren en zich economisch te ontplooien ten gunste van zijn gezin en familie. Helaas werd er in latere tijden de voorgeschreven kennisvergaring voor de meerderheid van de bevolking onmogelijk gemaakt. Het verdienideaal (artha) is ongeveer 3.500 jaar oud. Reeds toen vroegen de árya’s (de nobelen) aan hun devá’s, hun bovennatuurlijke weldoeners – bijv. aan Indra – in tientallen mantrá’s, gezongen smeekbeden in het Sanskriet, om welvaart en soms ook om … de vernietiging van hun vijanden! Sanátani hindoes hebben zelfs twee gespecialiseerde goden: Lakshmi en Ganesh die voor o.a. welvaart voor de gelovigen verantwoordelijk zijn.

4. Cultuurbehoud? Jawel, maar van welke cultuur?

Welke cultuur zouden de Hindoestaanse immigranten in Den Haag moeten behouden? De ‘totale’ Surinaams-Hindoestaanse cultuur met een sterke agrarische signatuur of alleen de kerndelen ervan? De cultuur – lees religie – uit de oude ‘heilige’ Sanskrietboeken of de volkscultuur van het Surinaamse platteland? Geen gemakkelijke vragen, maar geen nood: de Nederlandse overheid deed t.a.v. immigranten niet moeilijk bij het faciliteren van voorgestelde ‘culturele’ activiteiten. Er was in die beginjaren veel mogelijk. Toch hadden Hindoestaanse immigranten en hun woordvoeders moeite met het beginsel: scheiding van kerk en staat.

Nederlandse dhol- en dandtál-muzikanten.

 Tientallen Hindoestaanse pandits, vrijwillige bestuurders van de in ijltempo uit de grond gestampte organisaties, tempelgroepen en jonge nieuwbakken welzijnswerkers dachten bij cultuurbehoud in eerste instantie aan o.a. het hooggeprezen Hindi in het door god geschonken Devanagrischrift. In de jaren tachtig telde Den Haag vele Hindi-cursussen voor jongeren en ouderen. Enkele klassieke dansstijlen uit India o.a. Bharat natyam, ooit ontstaan uit de dans van devadáshi’s: inwonende tempel-‘dienaressen’ van goden(beelden), brahmaanse pandits: beheerders van mandirs en gulle lokale rijken, werden beoefend. Deze dansvormen werden in Suriname tot 1960 niet gepraktiseerd. Ook in Den Haag ontstonden dansscholen overwegend voor jongeren, evenzo toneel- en zanggroepen. Er werden muzieklessen door enkele kundige Indiase leermeesters (ustáds) verzorgd. Met het veelvormige, veelzijdige hindoeïsme (sanátan en vaidik dharma) kon je vele kanten op: het bood talrijke mogelijkheden voor traditionele cultuurliefhebbers, maar ook voor moderne, westers georiënteerde hindoes. Aanvankelijk begon men met de bekende cyclische hoogtijdagen, zoals de geboortedagen van een drietal goden (zelfs de geboortedag van een goddelijke mensaap bleek al in de oudheid ‘zorgvuldig’ geregistreerd te zijn), Holi in het voorjaar, Divali in het najaar, de herdenking van de sterfdag van Swami Dayanand en de meerdaagseDurgápujá. Gaandeweg namen bepaalde hindoegroepen typisch Indiase vieringen en gebruiken over, zoals de rath yátra, karuá cauk, het niet nuttigen van uien en knoflook en het vermijden van lederen schoenen en schoudertassen. Sommige Haagse hindoes kwamen onder invloed van rechtse hindoeorganisaties, bijv. Sangh Parivár uit India te staan. Voor enkele Indiase professoren in het hindoeïsme en andere religieuze specialisten, zoals acarya’s, mátá’s en swámi’s was het goed vertoeven onder de hindoes in Den Haag. Een enkeling bleef maanden in de residentiestad om scholingen te verzorgen.

5. Kollektivisten vielen Aum, hindoegoden en -godinnen af

In Den Haag en omstreken werden in rap tempo vele instituties, vooral stichtingen (in Suriname gebruikten Hindoestanen voor 1975 deze juridische constructie niet of nauwelijks), enkele federaties en welzijnsinstellingen opgericht. Opvallend was het, dat er slechts twee (democratische) verenigingen waren, m.n. de vedische ASAN met honderden contribuerende leden en het kleine, links-progressieve Kollektief Jumpa Rajguru, dat ongeveer 30 leden telde.

Het Haagse Kollektief Jumpa Rajguru streefde niet alleen naar de realisatie van politieke, maar ook van culturele doelen. De meeste kollektivisten waren gematigd-links, slechts enkelen radicaal-links. De culturele oriëntatie van dit Kollektief was uniek en opvallend: vernieuwend en tegelijkertijd afwijkend van alle andere Hindoestaanse organisaties in Den Haag. Niet- traditionalistisch, d.w.z. de meeste leden waren niet-religieus, agnostisch, een enkeling atheïstisch of zelfs antireligieus met forse kritiek op delen van het ‘eigen’ hindoeïsme. De publicatie van kritische artikelen in de welzijnsbladen Aisa Samachar, Span’noe en Lalla Rookh met als titel Ook wij zijn hindu’s … veroorzaakte vooral veel emotionele reacties bij hindoes. Gelukkig waren er ook lezers die de inhoud van deze artikelen serieus namen. Deze kritische houding hebben sommige kollektivisten tot de dag van vandaag, de meesten in de herfst van hun leven, behouden.

6. De deviante culturele keuze van het Kollektief Jumpa Rajguru

Het Kollektief Jumpa Rajguru was de enige (Hindoestaanse) groepering die nieuwe culturele doelen formuleerde. Hierbij ging men uit van het culturele erfgoed dat hoofdzakelijk afkomstig was van het Surinaamse platteland: van de talrijke boiti’s (wegdorpen), kandáls (kanaaldorpen), polders en parnási’s (vroegere plantages). Een summiere benoeming van enkele nationalistische culturele doelen – ter illustratie – lijkt in dit kader voldoende.

Divali

Het Kollektief koos niet voor het verfijnde Hindi, maar voor het eenvoudige Sarnámi, de kleine eigen moedertaal. Deze keuze was direct of indirect beïnvloedt door het taalnationalisme van de creools-Surinaamse Wie Egie Sami-beweging. Deze nieuwe taal was in Suriname eerst als een lingua franca in enkele decennia uit een mix van een aantal Noord-Indiase moedertalen van de Hindoestaanse immigranten en met vele leenwoorden uit het Nederlands en het Sranantongo ontstaan. De kollektivisten schreven het Sarnámi in het Latijnse schrift i.p.v. het Indiase Devanágri. Vooral de keuze van het westerse alfabet viel niet in de smaak van velen die de Devanágri-tekens prefereerden vanwege vermeende verbondenheid met de godin Saraswati. De reden voor deze schriftkeuze was, dat elk Hindoestaans schoolkind in Suriname en Nederland al vertrouwd was met het Latijnse schrift, waardoor de reikwijdte van teksten in het Sarnámi groter zou kunnen zijn. Een tweede reden was, dat het Nederlands, het Sranantongo en het Sarnámi hetzelfde schrift zouden hebben. Voor het Sarnámi hoefde er geen apart schrift geleerd te worden.

Het Kollektief koos eveneens voor delen van de ondergewaardeerde Hindoestaans-Surinaamse volkscultuur, zoals baithak gáná, londá ke nác, nagárá- en daphlámuziek, sohar– en dulhá ke sapráwe-liedjes, láwá bhuje-zang, de eigen baithak dansstijl in ontwikkeling, dholak, dandtál en dál, bhát chatni. De kollektivisten wensten zich te onderscheiden van de Hindoestaanse cultuur uit Noord-India, overigens zonder ontkenning van de culturele verwantschap in historisch perspectief. Vandaar dat zij de voorkeur gaven aan hun eenvoudige dholak boven de ongeëvenaarde tablá. En zij accentueerden met trots, dat de dandtál een typisch muziekinstrument uit het Caraïbisch gebied was, dat deel uitmaakt van de begeleiding van elke baithak gáná-groep. Kollektivisten wensten hun blik, vooral of ook, op ontwikkelingen in Suriname, Guyana, Trinidad en het Westen te richten. De westerse Hindoestaan diende in de eerste plaats loyaal aan Suriname en Nederland te zijn, en niet aan India of Pakistan; overigens zonder de eigen culturele verworvenheden als meerderwaardig te beschouwen. Dit was een verschuiving in hun culturele affiniteit. Twee kollektivisten schuwden confrontaties met Indiase pandits op religieuze bijeenkomsten evenmin.

5 juni werd door kollektivisten als een herdenkings- en feestdag beschouwd. Sommigen vonden deze dag minstens even belangrijk als Divali-avond. Zij benadrukten ook de positieve kanten van de immigratie van de Hindoestaanse contractarbeiders en vele honderden vrije landverhuizers in Suriname. De tweede groep had zelf zijn reis van Brits-Indië naar Suriname betaald! Bij hen was er geen sprake van misleiding door arkáthi’s (Hindoestaanse wervers). 5 juni, de immigratiedag van Hindoestanen in Suriname, werd gezien als een dag van bezinning, herkenning, herdenking en … ook van viering. Binnen nog geen halve eeuw hadden vele hindoes in Suriname zich bevrijd van goden en godinnen van de brahmaanse pandits en grotendeels van het erfelijke kastenstelsel dat discriminatie en uitbuiting van de meerderheid van de bevolking inhield.

Deel 2.

Indrukken van de staat van het Sarnámi in Suriname

7. Over de getalsmatige positie van het Sarnámi

Het Nederlands is de meest gesproken en geschreven taal in Suriname. Het is de officiële taal van de overheid, het onderwijs, de media en i.h.b. de pers. Het is ook de thuistaal van verwesterde personen en families, veelal met een middelbare of hogere opleiding, maar ook van vele gefortuneerden. Het Sranantongo, dat zich in een snel tempo heeft ontwikkeld tot de nationale lingua franca van Suriname, d.w.z. de communicatietaal van alle bevolkingsgroepen, staat op de tweede plaats, maar met een zwakke schrijftaalpositie. Het Sarnámi staat getalsmatig nog op een respectabele derde plaats. Deze derde plaats zal in de komende decennia flink onder druk komen te staan door de daling van het geboortecijfer onder de Hindoestanen, andere vormen van verwestersing en interetnische huwelijken.

De communicatiewaarde van het Sarnámi blijft beperkt tot het eigen gezin, de eigen familie, vrienden, buurt en taalgenoten. Het zijn vooral de ouderen die in deze taal communiceren. Een deel van de jongeren beheerst deze taal passief. In mijn eigen familie zijn er grootouders die alleen of overwegend in het Nederlands met hun jonge kleinkinderen communiceren. Het zal niet al te lang meer duren, of ik zal als overgrootvader te horen krijgen: Bigi ájá (overgrootvader), wat bedoel je met bole-bole? In interetnische relaties is het Nederlands of het Sranantongo het communicatiemedium. Deze taalkeuze ligt voor de hand. Immers, het Sarnámi wordt over het algemeen alleen door Hindoestaanse Surinamers gesproken. Ook in intra-etnische contacten gebruiken velen, vooral jongeren, vaak geen Sarnámi meer, terwijl het Sarnámi wel tot hun passieve taalbeheersing behoort. Een enkel jong Hindoestaans gezin geeft zijn kinderen een eentalige opvoeding: alleen het Nederlands wordt – met het oog op een succesvolle onderwijscarrière aangeleerd. Deze Hindoestaanse kinderen hebben dus het Nederlands als moedertaal. Zij zullen t.z.t. het Sranantongo ín de praktijk op straat en elders ‘spelenderwijs’ leren.

Harridew Sahtoe (wijlen)

8. Een schetsmatige balans van het Sarnámi in Suriname

Nergens in Suriname, noch in de hoofdstad noch op het platteland, wordt anno 2021 het Sarnámi in de vorm van een cursus onderwezen. Het is ook geen podiumtaal. Hindoestaanse presentatoren van radio- en tv-stations, politici en propagandisten spannen zich in om ook voor het ‘eigen’ publiek het standaard Hindi, Urdu en/of correct Nederlands te spreken. Bij uitzondering gebruikt een politicus soms enkele woorden en zinnen in het Sarnámi om een humoristische of ironische opmerking met betrekking tot zijn politieke concurrenten te plaatsen, zodat zo’n spreker de lachers op zijn hand kan krijgen. Bij bepaalde politici met een Hindoestaanse afkomst, krijg ik soms de indruk, dat ze op het politieke podium liever het Sranantongo spreken dan het Sarnámi. Waarom deze machthebbers – ook niet incidenteel – geen gebruik maken van het Sranantongo èn het Sarnámi, is mij een raadsel. Misschien om electorale gunst van creoolse Surinamers in de wacht te slepen?

De hoofdonderwijzer ‘Onkel’ Harridew Sahtoe, die in Paramaribo en in Nieuw-Delhi Hindi had gestudeerd, heeft geprobeerd de eerste twee delen van de officiële Hindiexamens te versarnámiseren. Hij schreef enkele gedichten in zijn moedertaal en hij organiseerde in zijn woonregio periodieke bijeenkomsten van schrijvers. H. Sahtoe ontwikkelde lesmateriaal voor een Sarnámicursus op Adek. Jan Soebhag (1959) gaf een aantal jaren het digitale blad Bhásá uit. Hierin schreef hij zelf een aantal artikelen over het Sarnámi. Dr. J. H. Adhin publiceerde enkele wetenschappelijke artikelen over de grammatica en fonetiek van het Sarnámi. Cándani schreef prachtige gedichten in eenvoudig Sarnámi die mij nu nog altijd terugvoeren naar mijn oude woongebied met overwegend rijstteelt. Moestafa A. Nabibaks (1939), docent Nederlandse taal, en de dichter-schrijver Cándani (1965, ps. van Asha Rajkumar) emigreerden naar Nederland. Deze vijf sympathisanten van het Sarnámi zijn allen heengegaan. Elk van hen heeft een bijdrage geleverd aan de moeizame ontwikkeling en niet-voltooide aanvaarding van het Sarnámi. Krish Baijnath, een Sarnámist van het eerste uur, heeft zich na zijn pensionering als docent Engels op Adek in Paramaribo, passief verklaard. Concluderend mag gesteld worden, dat de gelederen van Sarnámisten verzwakt zijn.

Jit Narain

De dichter Jit Natrain (1948), huisarts-landbouwer op Uitkijk (in het district Saramacca) heeft – met zijn moedertaalvaardigheid en eigen stijl – meer dan tien Sarnámidichtbundels gepubliceerd. Reeds in 1977 heeft hij in Den Haag samen met dr. Theo Damsteegt Ká hál, het eerste leerboek van het Sarnámi, geschreven. Dit boek is enkele keren herdrukt en het is nog altijd in Paramaribo verkrijgbaar. In datzelfde jaar kwam zijn eerste dichtbundel Dál bhát chatni uit. Zijn nieuwste bundel met als titel De plek wil wonen zal in het voorjaar van 2022 uitkomen. Jit Narain is in Suriname de enige Sarnámi-‘tractor’, echter met een lege aanhangwagen. Hij ontbeert ondersteuners en medestanders. Neen! Ik zie toch iemand, niet in zijn ‘trailer’, maar op de tractor zelf: naast de bestuurder Jit Narain zit Effendi N. Ketwaru, die het Sarnámi van Jit Narain goed kan omzetten in het Nederlands.

Grote waardering heb ik voor de drie volkstoneelgroepen van de Rahimalweg in Wanica, geleid door respectievelijk Shanti Matai, Pardiep Dodha en Radjinder Ladi. Zij maken in hun toneelstukken consequent gebruik van het Sarnámi, zoals dat in hun woonstreek gesproken wordt. Met hun toneelvoorstellingen trekken zij volle zalen aan. Vele van deze toneelstukken zijn ook op dvd’s verkrijgbaar. Shanti Matai gebruikt in haar reclamespots het Sarnámi en recentelijk ook in haar nieuwsuitzendingen via een radiostation in Wanica. Deze drie personen kiezen bewust voor het Sarnámi. Zo houden zij op hun manier hun moedertaal vitaal. Zij en hun spelers hebben keer op keer het bewijs geleverd, dat een dialoog, een toneelstuk in het Sarnámi niet onder doet voor een stuk in Standaardhindi.

Er zijn baithak gána-zangers, die incidenteel mooie liedjes ook in het Sarnami hebben geschreven en gezongen. Op dit vlak zou de zang- en muziekschool van de creatieve Kries Ramkhelawan op Kwatta een voortrekkersrol kunnen spelen. Ook hij heeft enkele geslaagde Sarnámiliedjes op zijn naam staan. Een van de eersten die baithak ganá ookin het Sarnámi zong, was Lachman Bhageloe van de Oranjeband. Van deze zanger zijn o.a. Sadhu, káhe ke tilak lagayo en Waterkant me ek din samdhan bekend. Ook pandita Annie Bodha deed dit al in de jaren vijftig. (op YouTube staan Sarnámiliedjes van beide zangers, ook van pandit Ramchander Bansidhar e.a.)

 Een van de drie toneelgroepen van de Rahimalweg (Wanica).

Er is tot nu toe geen biografische inventarisatie gemaakt van Sarnámi-zangers en hun baithak-liedjes. Alle Sarnámizangers verdienen interesse en ideologische waardering van Sarnámisten. Door hun keuze voor de eigen moedertaal geven zij blijk van hun cultuurbewustzijn, i.h.b. van waardering voor het Surinaams eigene. Voor het publiek zijn deze liedjes meestal inhoudelijk en door het taalgebruik herkenbaar en toegankelijk.

9. De hand in eigen etnische boezem stekend…

In ons geboorteland is er anno 2021 slechts één literair-productieve Sarnámist, terwijl het aantal serieuze Sarnámi-sympathisanten op de vingers van beide handen geteld kunnen worden. Ook zij verdienen zeker onze welgemeende erkentelijkheid. Bij mij bestaat het vermoeden, dat enkele anderen wellicht uit opportunistische overweging lippendienst aan de Sarnámibeweging bewijzen. Zij wensen onder de cultuurnationalistische Sarnámivlag het Hindi als bijvak bij bepaalde studies op Adek, de Universiteit van Suriname, ingevoerd te krijgen. Er zijn ook creool-Surinaamse wetenschappers die het Sarnámi als een Surinaamse taal aanvaarden. Dit dient stellig als een winstpunt gezien te worden. Zij begrijpen het taalemancipatorische streven van de Sarnámisten. Dat er geen Hindi op deze universiteit wordt gedoceerd, is een doorn in de ogen van vele fanatieke Hindiliefhebbers. Een zichtbaar robuust lichtpunt is, dat er tienduizenden Hindoestaanse Surinamers zijn die dagelijks nog in het Sarnámi communiceren. Zij vormen een krachtige factor in het veeltalige veld. Een bron van grote culturele potentie die Sarnámisten (nog) niet op een andere manier hebben kunnen activeren. De Sarnámibeweging heeft jammer genoeg onvoldoende menskracht! En in deze situatie voorzie ik de komende jaren geen verandering komen. Misschien moet het gebruik van sociale media, zoals Rabin Baldewsingh het doet, meer en ook door anderen aangewend worden om onze moedertaal beter aan de man te brengen.

Rabin Baldewsingh. Foto Waldo Koendjbiharie

Wij, een handjevol Nederlandse Sarnámisten, moeten bereid zijn om de hand ook in eigen etnische boezem te steken. Als onderdeel van de Sarnámibeweging moet je dit zoveel mogelijk op een objectieve manier doen, en dan kunnen we niet ontkomen aan een paar saillante constateringen. Het Sarnámi wordt in Suriname door geen enkele sanátani– en samájipandit, politicus van Hindoestaanse komaf, presentatoren van radio- en televisiestation, ondernemers, grootlandbouwers, religieuze verenigingen e.a. publiekelijk consequent gesteund, moreel noch materieel. Het lijkt, alsof de invloedrijke personen ideologisch blind zijn voor het cultuureigene van de Surinaamse bodem. De meeste van deze groepen zijn het met elkaar unaniem eens in de positieve waardering van het Hindi en alle culturele activiteiten geïnitieerd door de Indiase ambassade in Paramaribo en culturele entrepreneurs. Nog altijd zijn alle pandits fervente voorstanders van het Hindi. Het Sarnámi heeft in de Surinaamse talenarena onvoldoende strijdvaardige en aansprekende pleitbezorgers. Sarnámigedichten en -bundels worden zelden in Nederlandse taallessen genoemd of behandeld, ook niet op de muloscholen van Arya Dewaker en Sanátan Dharm. De ‘tropische’ Sarnámisten zijn, zoals boven vastgesteld, opvallend gering in aantal, de meesten in de herfst van hun leven. Gelukkig, dat Jit Narain met een licht ‘vergrijsde motor’ zijn literaire missie onverstoorbaar voortzet.

Wij zijn er niet in geslaagd om voldoende, invloedrijke personen uit de Hindoestaanse massa aan onze zijde te krijgen. Misschien hebben we nagelaten om hiertoe volhardende pogingen te doen. De emancipatie van het Sarnámi kan moeilijk door een kleine groep van Sarnámisten bewerkstelligd worden zonder maatschappelijk draagvlak. Er diende een keuze gemaakt te worden. Exponenten van de Sarnámibeweging zijn op het wetenschappelijke en literaire vlak actief geworden en grotendeels daar gebleven. Een groot succes was de standaardisatie van de spelling van het Sarnami onder voorzitterschap van J.H. Adhin in 1986. Deze spelling werd door de Surinaamse overheid aanvaard. In hetzelfde jaar vond het eerste Sarnámicongres in Paramaribo plaats. Hieraan werkten bijna alle toenmalige Sarnámisten energiek mee. In het verlengde hiervan had er steun onder het Sarnámi sprekende volk gezocht moeten worden. Onze Sarnámistengroep was te klein om op meerdere fronten en op verschillende niveaus in Suriname en Nederland actief te kunnen zijn. Er is lange tijd weinig of geen coördinatie van activiteiten geweest en de onderlinge samenwerking was ook niet voldoende gegroeid. Er werd vnl. individueel geopereerd. In deze situatie is, dankzij de inspanning van Rabin Baldewsingh, verbetering gekomen. Eveneens zijn Sarnámisten er niet in geslaagd om in Suriname politieke steun t.g.v. de emancipatie van hun moedertaal te genereren.

Een gunstig feit is, dat vooral de oudere Hindoestaanse Surinamers nog dagelijks het Sarnámi spreken. Deze taal wordt als communicatiemiddel gebruikt, maar de waardering ervan als eigen taal blijft achter. Wij hadden misschien de historie van Wie Egie Sanie, NAKS en de Partij Nationalistische Republiek (PNR) beter moeten bestuderen, dan hadden wij veel van hen kunnen leren. Immers, het wiel hoef je niet opnieuw uit te vinden. Ooit waren er enkele overheidsborden met teksten in het Sarnámi in Paramaribo te zien.

Dat de huidige positie van het Sarnámi qua waardering voor de eigen moedertaal en als een Surinaamse taal niet al te sterk is, is bekend. Dit houdt in de eerste plaats verband met de beperkte maatschappelijke functie van onze moedertaal. Maar deze positieverzwakking is eveneens toe te schrijven aan Hindoestaanse Surinamers zelf, niet aan de ongeletterde immigranten uit India, maar aan hun geschoolde nakomelingen. Met in de voorhoede vele árya samáji-exponenten die tot ongeveer 1974 (?) met grote persoonlijke inspanning en opoffering tientallen Hindi-cursussen op het platteland hebben verzorgd. In de tweede plaats aan de Hindi stimulerende activiteiten van de Indiase ambassade in Paramaribo, die vanaf de komst van de eerste culturele attaché in intensiteit toenamen. De Indiase ambassade en hun Surinaamse geestverwanten promoten liever het onderwijs in standaard Hindi en elitaire Indiase culturele uitingen dan producten van de Surinaams-Hindoestaanse volkscultuur. Alleen op onze baithak gána, de bijbehorende dans en de londá ke nác hebben deze twee groepen weinig negatieve invloed kunnen uitoefenen. Tot 1972 heb ik op geen enkele bruiloftsfeest bij een panditfamilie in verschillende boiti’s in Wanica en bij samáji-families in Magenta londá ke nác gezien. Londá ke nác heeft ondanks deze afwijzing en miskenning zich voortdurend kunnen ontwikkelen. Het is een cultuurgoed van het volk, dat veerkracht en vitaliteit heeft getoond. Hierdoor hebben de Hindoestaanse Surinamers ook iets eigens. Sommige van hun creoolse landgenoten leren deze dansvorm even gemakkelijk.

Deel 3.

Een schets van Sarnámi-zaken in Nederland

10. Taalconflict in Den Haag: Sarnámi versus Hindi

Het (Haagse) Kollektief Jumpa Rajguru was de enige groepering die de emancipatie van het Sarnámi en de acceptatie van delen van de Hindoestaans-Surinaamse volkscultuur als doelstelling had. Soms waren de confrontaties in de jaren zeventig met bepaalde pandits en andere fervente aanhangers van het Hindi hard. Enkele wapenfeiten uit de beginfase van de taalstrijd van de Sarnámisten in Nederland kunnen gememoreerd worden, echter zonder de wens van volledigheid. De Sarnámisten moesten in de jaren zeventig en tachtig aantonen, dat ook het Sarnámi een taal, nota bene de moedertaal van Surinaamse Hindoestanen, was. De bewering van tegenstanders, dat het Sarnámi geen grammatica zou hebben, moest wetenschappelijk tegengesproken worden. Dankzij de inzet van Moti R. Marhé en Theo Damsteegt lukte dit. Het eerste grammaticaboek van het Sarnámi zag in 1985 het daglicht. Eerder, in 1977 was al het eerste leerboek van het Sarnámi uitgekomen en ook het eerste dichtbundel. Door enkele taalkundigen werden er wetenschappelijke artikelen over bepaalde facetten van het Sarnámi gepubliceerd. Anderen publiceerden in verschillende welzijnsbladen populair wetenschappelijke artikelen. Een aantal dichtbundels en twee novellen verschenen in de jaren tachtig; evenzo het blad Sarnámi. De literaire publicaties werden voortgezet door o.a. Rabin S. Baldewsingh, Chitra Gajadin, Gharietje Choenni, Rahi (Raj Ramdas) en Raj Mohan. Anno 2021 is er in voldoende mate aangetoond, dat ook het Sarnámi literair aangewend kan worden. De discussie over het Sarnámi is al drie decennia geleden verstild: de ‘argumenten’ tegen het Sarnámi, hoofdzakelijk gevoelsmatige tegenwerpingen, zijn ontzenuwd. De Sarnámi-opponenten van de jaren zeventig en tachtig zijn er – helaas – niet meer en wij zullen vroeg of laat hen volgen.

11. Actuele ontwikkelingen en de toekomst

De Sarnámisten hadden geen deltaplan voor de emancipatie van de Nederlands-Hindoestaanse cultuur. Wij waren meer reactief bezig. Wij probeerden de kritiek van tegenstanders, vooral van pandits, te ontzenuwen. De kollektivisten waren nauwelijks in staat om een pro-actiefbeleid te formuleren.

Het lezerspubliek van schrijvers- en dichters in het Sarnámi is beperkt tot een gering aantal loyalisten in de eigen taalgemeenschap, die intussen onderhevig is aan een langzame afbrokkeling. Om niet-Sarnámisprekers, bijv. taaldocenten in Suriname, te bereiken, heeft Jit Narain in zijn laatste bundels van alle gedichten vertalingen in het Nederlands en het Engels opgenomen. R.S. Baldewsingh, Rahi (ps. van Raj Ramdas) en Raj Mohan hebben eveneens Nederlandse vertalingen van hun gedichten in hun bundels staan. Om meer bekendheid onder Hindilezers aan het Sarnámi te geven, zijn twee bloemlezingen in het Devanagrischrift uitgegeven.

De communicatiewaarde van het Sarnámi is in Nederland beperkt tot de eigen taalgemeenschap. De Hindoestaanse culturele elite van mandirs prefereert nog altijd het Hindi. Niet alleen geschoolde en geïntegreerde Hindoestaanse Nederlanders spreken liever Nederlands in hun thuissituatie, maar ook ouderen afkomstig van de z.g. volksbuurten van Paramaribo, de ‘Van Dijk-Hindoestanen’ en die van boiti’s.

Vier jaar geleden kozen we als boektitel Sarnámi, een kleine taal met een grote opgave. Nu kunnen we zonder enige aarzeling stellen, dat die opgave met de dag groter wordt en proporties aanneemt van titanenwerk. Gelet op het relatief geringe aantal Sarnámi sprekers is het ongetwijfeld een kleine taal. Ook binnen de eigen gemeenschap neemt de communicatiewaarde ervan af. Ondanks de lofwaardige inspanningen van de Sarnámisten – met Rabin Baldewsingh in de frontlinie – heeft onze moedertaal een marginale numerieke en maatschappelijke positie in Nederland. Met deze functiemarginalisering van onze moedertaal dienen we op een soepele manier om te gaan.

Steeds meer ervaar ik, dat Hindoestaans-Haagse ouders – met het oog op carrièreperspectief – de voorkeur geven aan de Nederlandse taal, ook in de gezinsopvoeding en -situatie. Bepaalde ouders gaan uit van het vooroordeel, dat beheersing van de eigen moedertaal het vlot aanleren van het Nederlands zou bemoeilijken. Ouders met hoge ambities kiezen een ‘moedertaal’ voor hun jonge kinderen waarvan ze veel maatschappelijk profijt verwachten. Ook in Suriname is dit een bekend verschijnsel. Door o.a. de geruisloos aanvaarde geboortebeperking en het demografische verloop: de sterfte van ouderen, neemt gaandeweg het aantal Sarnámisprekers af. In bepaalde families is er zeker sprake van definitieve verlating van de moedertaal van de (groot)ouders. Een andere kleine groep van ouders kiest in de eerste plaats voor het Nederlands, maar – gelukkig – ook voor het Sarnámi. Zij proberen hun kinderen tweetalig op te voeden. Enige passieve beheersing van het Sarnámi stellen zij op prijs. Deze keuze is op realisme en culturele loyaliteit gebaseerd. Zelfs Sarnámisten kunnen in bepaalde situaties hun taaltrouwheid moeilijk handhaven. Dit geldt ook voor mij! Hier moet ook ik de hand in eigen boezem steken. In deze situatie, belet mijn donkere huidskleur, dat het schaamrood op mijn reeds invallende wangen zichtbaar kan worden.

Ik wil in geen geval een doemdenker zijn. Maar het is niet overdreven om te stellen, dat in Nederland het perspectief van onze moedertaal niet rooskleurig is. Ons Sarnámi is niet alleen een kleine, maar langzamerhand ook een imploderende taal geworden. Gelukkig voltrekt dit proces van taalinkrimping zich langzaam. En er zijn nog mensen, die niet bereid zijn om hun cultureel erfgoed zonder slag of stoot aan de vergetelheid prijs te geven. Zij werken met hart en ziel aan de ontwikkeling en het behoud van hun cultuur, in het bijzonder van hun moedertaal, zang en dans. Of is misschien mijn vaststelling en toekomstverwachting te subjectief en pessimistisch? Zou wellicht het bedreigende culturele getij door Sarasvati, de in het wit geklede hindoegodin, die kennis, wijsheid, muziek, schrift, literatuur, taal en ‘tarak’ (discussievermogen) aan haar volgelingen schenkt, gekeerd kunnen worden? In dit geval zou ik mij als dank op de Vasant Pancamidag – in het belang van het Sarnámi en andere delen van de Hindoestaans-Surinaamse cultuur die ik een warm hart toedraag – aan haar witte voeten willen werpen met een vruchten- en bloemenoffer en smeulende wierook.

5 comments to “Ruimte voor reflectie over de staat van het Sarnámi”

  • Het is een van de bekende dilemma’s voor een Hindostaan in zowel SME als in NL; in welke mate ga je/kan je Sarnámi of Hindi onderhouden/promoten bij je eigen kinderen.
    Als ik naar mijn eigen situatie kijk dan spreek ik Sarnámi als iemand die het tot zijn 19e gesproken heeft. Voor alle duidelijkheid; ik heb het nooit leren lezen of schrijven! Welke Hindostaan wel? (De dichters etc. even hier buiten gelaten. Wie leest deze dichters?) Moeten we dan deze Hindostanen analfabeten noemen? Ik vermoed dat het antwoord de status van het Sarnámi weergeeft.
    Mijn kinderen hebben het mij horen spreken. Hindi hebben ze opgepakt op eigen initiatief. Zodoende heeft Sarnámi hier geen continuïteit.
    Ook een ding; correspondentie tussen mijn familieleden onderling gaat in het Nederlands. Whatsappt u in het Sarnámi of Hindi?
    Eén van de vragen bij mij is, is er besef, bewustheid nodig om tot inzicht te komen? En is er wel kennis aanwezig om het te bewerkstelligen.
    En een andere vraag is; bestaat er een structuur voor het Sarnámi waarop je terug kunt vallen? Waar kan je het goed leren en als je het geleerd hebt met wie ga je het dan delen/spreken?

    Ben benieuwd naar uw mening.

  • Heer Mahabier,

    Wat heb ik als geboren hindoestaan genoten van uw visie over het ontstaan van
    het Sarnämi. Het mag als taal absoluut niet verloren gaan. Jit Narain, heeft bergen
    verzet om het te behouden en doet het nog even enthousiast. De aanhangwagen
    ( wij de geboren Hindoestaanse Surinamers)
    moeten er zorg voor dragen, dat het Sarnámi in leven blijft. De oplegger moet gevuld
    worden. Onze taak als ouderen is, werk aan de winkel voor het bestaan van de taal,
    die ons in onze jaren is geleerd. Ik ben bereid, om alles in het werk te stellen, dat
    het op lang termijn niet te niet gaat. Met dank, Soerin Marhé.

  • Opmerkingen bij het artikel van Bris Mahabier, getiteld: “Ruimte voor reflectie over de staat van het Sarnámi”

    De reflectie van Bris over de staat van het Sarnámi is van grote allure.
    Met chirurgische precisie heeft hij de evolutie van verschillende aspecten van de Hindoestaanse cultuur en het noeste streven van federaties en welzijnsinstellingen voor het behoud van de identiteit van Hindoestanen beschreven.

    De emancipatie van het Sarnámi, aangewakkerd door het Kollektief Jumpa Rajguru, komt in dit artikel goed uit de verf. Staande onder de paraplu van dit vooruitstrevende kollektief breekt Bris de lans voor het Sarnámi, de linguïstische moedermelk van duizenden Hindoestanen. Hierbij plaatst hij de bijdrage van verschillende zwaargewichten zoals Jit Narain, Rabin S. Baldewsingh, Moti R. Marhé, Chitra Gajadin, Gharietje Choenni, Rahi (Raj Ramdas) dr.Theo Damsteegt, Jan Soebhag, dr.J.H. Adhin en Raj Mohan op een voetstuk. Bij deze beschrijving bedient woordkunstenaar Bris zich van magnifieke metaforen.

    Ook mooie successen op weg naar de emancipatie van het Sarnámi zoals de standaardisatie van de spelling onder voorzitterschap van dr. J.H. Adhin in 1986, het verschijnen van het eerste grammaticaboek door inzet van Moti R. Marhé en dr.Theo Damsteegt hebben een goede plek in het artikel gekregen.
    Aan deze mooie successen heeft Bris ook de enorme bijdrage van dichter, huisarts- landbouwer Jit Narain, met meer dan tien dichtbundels in het Sarnámi, een voorname plek in zijn artikel toegekend.

    De liefde van Bris voor het Sarnámi druipt als het ware uit elke zin van dit indrukwekkende artikel. Ontroerend is zijn hartenkreet dat het Sarnámi, in zijn ogen althans, het proces van implosie ondergaat. Ook ontroerend is zijn bede voor het keren van het bedreigde culturele getij door inspanningen Saravati, hindoegodin, die kennis, wijsheid, muziek, schrift, literatuur, actieve en passieve taalvaardigheid aan haar aanbidders schenkt. En, de hoogste opoffering van Bris put ik uit zijn bereidheid om te behoeve van de redding van het Sarnámi, op de middag van Vasant Pancami, zich aan de voeten van Sarasvati te werpen.

    Tot slot wil ik Bris een linguïstisch hart onder de riem steken: bij elke implosie komt een grote kracht vrij waarbij het materiaal naar buiten wordt geslingerd. Ook bij een eventuele implosie van het Sarnámi kunnen krachten vrijkomen die het gebruik en de consolidatie van onze moedertaal, in woord en geschrift, zullen bevorderen.

    Bris, ik feliciteer je met je fabuleus artikel. Ik wens je veel schrijfplezier in de komende jaren.
    Lal Goerdayal

  • Bris,

    Met veel interesse heb ik je artikel over de ontwikkeling van de Sarnami-taal gelezen en heel veel van wat je schrijft is zo herkenbaar voor mij. Ik voel mij schuldig, want ook ik heb mijn kinderen bijna uitsluitend met de Nederlandse taal opgevoed. Natuurlijk keken we samen met de kinderen naar Bollywood-films, luisterden we naar Hindi-liederen, gingen een handvol keren per jaar naar de Mandir en vierden we de belangrijke hoogtijdagen, maar aandacht voor de Sarnami-taal was er nauwelijks. Ook moet ik eerlijk bekennen dat mijn ouders met ons zowel in Suriname als in Nederland veel vaker Nederlands spraken dan Sarnami. Onderling spraken mijn ouders wel Sarnami, maar met ons, de kinderen, werd veel vaker Nederlands gesproken. En als ze wel Sarnami spraken, gaven wij vaker antwoord in het Nederlands. Het Sarnami gebruikte ik in Suriname nauwelijks en toen ik op mijn 11e naar Nederland kwam, beheerste ik het Sarnami passief. Uiteindelijk heb ik zelfs Nederlandse Taal- en Letterkunde gestudeerd in Leiden en ben ik nu al 25 jaar werkzaam als docent Nederlands in het Voortgezet Onderwijs.

    Eigenlijk durfde ik in mijn puberteit geen Sarnami te praten, want ik “schaamde” me, bang om uitgelachen te worden door familie en vrienden. Vanaf mijn 15e begon ik met het volgen van Hindi-lessen en geloof het of niet, naarmate ik het Hindi beter onder de knie begon te krijgen (uiteindelijk 3 diploma’s behaald) durfde ik vaker Sarnami te praten met vrienden, familie, mijn ouders en kennissen in de Mandir. De schaamte maakte langzaam plaats voor trots en waardering voor mijn culturele achtergrond, mijn eigen identiteit en tegenwoordig ben ik als 50+ erg trots op mijn Sarnami-taal, mijn Baithak Gana muziek en alle andere culturele uitingen die verbonden zijn met mijn voorouders in Suriname.

    De ontwikkeling die ik in de afgelopen 4 decennia doorgemaakt heb, zou bij de huidige generatie ook kunnen werken: via het Hindi toegang krijgen tot het Sarnami en van daar uit kennis maken met de andere aspecten van onze rijke cultuur. Hoe zouden wij verder kunnen investeren in het Sarnami? Ik zou willen inzetten op laagdrempelige activiteiten. Kijk maar naar de programma’s met de meeste kijkcijfers op TV: vrijwel altijd een wedstrijdkarakter. Waarom organiseren wij als Hindoestaanse gemeenschap in Nederland geen “jaarlijkse wedstrijden”? Sarnami Poëzie-wedstrijd, Sarnami Korte verhalen-wedstrijd, Beste nieuwe Sarnami-liedje in Bathaik Gana-stijl. Ook zouden we intensiever moeten samenwerken met de 6 Hindoe basisscholen en kijken of we het Sarnami daar kunnen promoten: Sarnami spreekbeurten, discussie in het Sarnami, etc.

    Kortom Bris, ik zou nog niet willen wanhopen. Ik stel voor om kapitaalkrachtige sponsors te zoeken binnen onze Hindoestaanse gemeenschap in Nederland en ons te focussen op deze “wedstrijden” met als doel het Sarnami een stevige impuls te geven richting de jongeren generaties, want daar ligt de potentie voor de toekomst! Sarnamisten, ik ben bereid om ook mijn schouders onder deze zware klus te zetten en te helpen waar ik kan om mijn culturele identiteit te waarborgen voor de toekomst. Sarnami hamaar bhasha, Sarnami hamaar pehchaan !!! Namaste…

  • Reactie op: Ruimte voor reflectie over de staat van het Sarnámi
    Door Anand Rewat
    Bris besluit zijn evenwichtig artikel met het volgende noodkreet:
    “In dit geval zou ik mij als dank op de Vasant Pancamidag – in het belang van het Sarnámi en andere delen van de Hindoestaans-Surinaamse cultuur die ik een warm hart toedraag – aan haar (van godin Sarasvati) witte voeten willen werpen met een vruchten- en bloemenoffer en smeulende wierook”.
    Dit is niet de altijd strijdvaardige Bris die ik ken, een Bris die eerst zijn zwaard trekt bij problemen en niet gaat buigen voor een godin. Er moet dus veel meer aan de hand zijn.
    Bris ken ik al sinds de herfst van 1982, toen ik als student de overstap maakte van Rahemalweg in Wanica (Suriname) naar Den Haag en niet veel later toetrad tot het Kollektief Jumpa Rajguru. Hier kregen wij een scholing in linkse theorieën en we werden bewust gemaakt van de waarde van onze Hindoestaanse volkscultuur.zoals baithak gáná en londá ke nác. De aandacht richtte zich toen ook op het Sarnámi, waarvan de kiem een paar jaar eerder gelegd was door R.M Marhé, een kollektivist.
    We raakten ‘besmet’ met het enthousiasme van Bris en toen het Kollektief grote scheuren in haar fundament vertoonde, richtten een paar studenten van het Kollektief de Vereniging Surinen op. We zouden ongeveer dezelfde doelen als het Kollektief nastreven. Een stuk historie van Surinen mis ik wel in het artikel van Bris zoals de kathá nieuwe stijl waarbij de mantra’s in het Sanskrit mochten en de uitleg in een begrijpelijke taal zoals het Sarnámi zou plaatsvinden. Er was een grote aanval op ons voorbereid en de tegenstanders hiervan waren in grote getale aanwezig maar Bris heeft deze aanval in zijn eentje gepareerd.
    Bris heeft deze periode van ruim 40 jaar tot globaal heel goed beschreven; waarin hij zowel de positieve als de vele negatieve kanten heeft belicht. De kleine Sarnámibeweging en het Sarnámi moesten opbotsen tegen de pandits, radiostations, de scholen die geen Sarnámi in hun curriculum wilden opnemen en de geschoolde middenklasse. M.a.w. het was, en is, een interne strijd waarbij het Sarnámi pijnlijk het onderspit dreigt te delven.
    Gelukkig heb ik nog een kleine beetje hoop en stel het volgende voor aan Bris en Sarnámisten:
    – De Sarnámibeweging revitaliseren met tentakels in de maatschappij voor een breed draagvlak.
    – Weer contacten leggen met alle opinieleiders za. pandits, (hindoe)scholen, mandirs en radiostations.
    – De nieuwe directrice van de Surinaamse Taalunie, mw. De Bies, draagt een warm hart toe aan alle Surinaamse talen. Haar ook betrekken en ondersteunen in dit proces.
    – De drie toneelgroepen vooral van de Rahemalweg stimuleren om door te gaan met het Sarnámi.
    – Ook de baithak gáná moet een boost krijgen, bv. een jaarlijkse Sarnámi baithak gáná contest.
    – Online podia creëren, zowel nationaal en internationaal, omdat er nu al in de diasporalanden een hernieuwde belangstelling voor het Bhojpuri is.
    – Op de voetbalvelden wordt er vooral door de senioren het Sarnámi gebruikt ( mánr = schiet, pakar = dek af). Regelmatig wordt in de kleedkamer de ‘derde’ helft gevierd met een dhol en dandtál en baithak gáná liedjes Dit moeten we ook koesteren.

    Soms boek ik ook een persoonlijk succes bv. mijn kleinkinderen van 3, 5 en 7 jaar kunnen tot 30 tellen (alleen de sattáis (27) slaan ze soms over). Dit hebben ze in een paar weken tijd bij het schommelen geleerd. Gelukkig zijn mijn kinderen en andere neefjes en nichtjes goed opgevangen door mijn ouders in de Fultonstraat in Den Haag, hun thuishonk. Het resultaat is, dat van de 18 kleinkinderen er 12 vloeiend Sarnámi praten en 6 de taal passief beheersen.
    De toekomst van het Sarnámi is volgens Bris erg somber en hij heeft dit erg goed beargumenteerd. Maar als we het bedreigde culturele getij kunnen keren, dan zal ik samen met mijn agnost-dost Bris bloemen willen leggen aan de voeten van Sarasvati mátá, verder ook een wierook aanmaken, een birhá-lied afdraaien en gekleed als ahirwá ke nác danser (in vol ornaat) een dansnummer á la Sundar Hira uitvoeren. Bris: “Dans je dan mee met mij?”

Your response at Lalsing Goerdayal

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter