blog | werkgroep caraïbische letteren

‘Peis noch vree’ want ‘rusteloos en overal’

Het ambivalente mensbeeld van Albert Helman

door Anneke Visée

Aan het eind van het laatste verhaal van Albert Helmans bundel Peis noch vree (In de Knipscheer, 1993) wordt de schrijver door vrienden gevraagd “Is dit nou je visie op Holland?” “Nee”, luidt het antwoord, “het is zomaar een verhaal. Rare verhalen verzinnen is toch mijn hobby […]”.

 

Van de elf verhalen lijken er maar vier in Holland te spelen. “Lijken”, want ook hier zou het overal kunnen zijn. De plaats waar de verhalen zich afspelen heeft dan ook geen enkele betekenis. Het mensbeeld dat naar voren komt is van belang en dat is meestal niet vrolijk in deze verhalen. De bundel begint met “Goden en mensen”, een gesprek tussen drie Indiase godheden, Vishnoe, Shiva en Brahma over de geschapen mensheid. Er worden plannen gemaakt hoe van het mensenras af te komen. Immers, misdrijven, misbruik van technologie en oorlogen, aldus Vishnoe, was “hun liefste lust, zelfs in de wellust, elkander te vernietigen, elkander leed aan te doen, elkanders heerlijk lichaam te verminken, te onteren. Lelijkheid was daaruit voortgekomen; een wanstaltigheid ook van hun lijven, als symbool van hun inwendige misvorming”. Het bekende idee van vernietiging van een verdorven mensheid door hogere machten als straf is hier verpakt in de Indische mythologie, maar doorspekt met alle mogelijke schimpscheuten in de richting van moderne technologie en geneeskunde. Deze geven een komisch effect aan het hele verhaal. Door (niet zelden ironische) humor wordt er gerelativeerd. Voelbaar is ook de onmacht bij godheden. Uiteindelijk laten de drie de zaak rusten. Brahma, de Evenmaat, ziet niets in de remedies uitgedacht door de andere twee, de Behouder en de Verwoester, want wat zijn uiteindelijk miljoenen jaren?

Napolitaanse kerststal. Foto © Michiel van Kempen

In het verhaal “Emmanuel’s wederkomst” wordt Jezus opnieuw geboren en wel in… Bettlerheim (!) met een typisch Helmaniaanse insinuerende naamspeling. In Joseph Davidson’s en Mirjam Hesse’s vredige bestaan komt een drastische verandering doordat “de nieuwe landvoogd, wiens naam aan die van Herodes denken deed, een wet uitgevaardigd had, die het leven en bestaan in gevaar bracht van al diegenen van het ras, waartoe ook Davidson en zijn vrouw Mirjam behoorden”. We weten dus over wie Helman het heeft, maar de boodschap wordt van zijn concrete uitgangspunt geabstraheerd en krijgt een universeel karakter. De wereld keert terug naar primitiviteit, het jonge stel moet wel op de vlucht en begint een martelgang door racisme. Eng is de manier waarop en de mate waarin mensen in een kort tijdsbestek geïndoctrineerd kunnen worden tegen “het vreemde ras”. Tussen neus en lippen door wordt de hypocrisie aangetoond van de medelijdende waarschuwingen van enkele “welmenende vrienden, die tot het ras van de overheersers behoorden”. De nieuwe “apartheid” is een feit, want voor een donkerharige man “was het genoeg dat hij zich toevallig samen bevond met een blonde vrouw om zich de zwaarste straffen op de hals te halen, terwijl een zwarte vrouw tussen de grote blonde mannen van het heersersras aan ieders denkbare verachting was prijsgegeven”. De kinderlijke onschuld kent geen racisme, maar de spontane, hartelijke reactie van een kind dat Joseph en Mirjam helpend tegemoet komt, wordt onmiddellijk teniet gedaan doordat zijn moeder het wegtrekt: “Foei, weet je niet dat een braaf burgerkind niet spreekt met lieden van het vreemde ras?” Aan het eind wordt het kind geboren in een hutje in erbarmelijke omstandigheden. Helman steekt de draak met de boodschap van het Kerstverhaal, want op een afstand zijn de feestgeluiden van het “heersersvolk” te horen, die “aan elkander nog eenmaal verkondigden, dat er vrede was en goede wil op aarde”.

 

Lou Lichtveld (Albert Helman) in Parijs tijdens de opnames van de muziek voor Ivens’ film Philips Radio, 1931. Foto-album familie Lichtveld.

“Vreemde vogels” en “De drie gebroeders” tonen elk op een heel andere manier de verwoestende kracht van oorlog en oorlogsdreiging in tegenstelling tot de serene schoonheid van de eeuwige levensbron, de natuur. De vreemde vogels in “Vreemde vogels” geven een onbestemde aanval uit het oosten weer van parachutisten (!), aangekondigd door dreigende geluiden in een ontwakende lente, “een dronkenmakend juichend begin”, dat echter geen vervulling van het beloofde brengt: “Oorlog, oorlog die veel heviger dan stad of land seizoenen neerslaat en verwoest, komt aangeraasd, dwars door de lente heen, verbijstert zelfs de boeren, drijft met kruitdamp en rumoer de boden van de lente naar hun ongekende herkomst terug”. De boeren die aanvankelijk sympathiek primitief geschetst werden, gaan in een woeste, blinde aanval tegen de “uitwerpselen” van de aanvliegende stippen in de lucht, die op mensen leken. Een slachtpartij volgt, ook al wordt er geroepen “Niet schieten. Vrienden. Niet schieten!” Bij nader inzien blijkt het om robots (?) te gaan. Nadat een van de gevallen aanvallers neergehouwen is, zien de boeren dat hij uit metalen lamellen en koperen draadjes bestaat: “Het is geen mens, het is een ding” en de gedachten van de lezer kunnen uitgaan naar een denkbeeldige science-fiction aanval, waarop blind agressief gereageerd wordt door domme mensen die tekeer gaan tegen al wat onbekend is. De ontdekking wordt als een nederlaag gevoeld en de boeren “keerden met gebogen hoofden huiswaarts, achter elkaar als runderen uit de storm, naar hun lange, generaties-lange nederlaag, die zwart en groot voor hen begon op te doemen”. Het verhaal met zijn bizarre, surrealistische trekken, geschreven op een wat hoogdravende bijbelse toon van iemand die vanuit de hoogte neerkijkt op de menselijke dwaasheid, doet een intensief beroep op het vermogen van de lezer overdrachtelijk te denken en is voor veel interpretaties vatbaar: een dreiging van zeer ontwikkelde, verontmenselijkte technologie, waar de mens machteloos tegenover staat? Een metafoor van zinloze slachtpartijen tussen mensen zonder duidelijke oorzaak? Een aantijging tegen blinde agressie en oorlog? In elk geval is de schrijver geslaagd in het tekenen van een lugubere oorlogssfeer met onbestemde, misverstane dreiging en een gevoel van nederlaag en zinloosheid aan het eind. Helman zet onze hersens en gevoelens aan het werk…

Ruben Romero, Mijn drie kameraden, vertaling Albert Helman, 1947.

“De drie gebroeders” zijn een man, zijn huis en de boom in de straat voor dat huis. Ook hier komt een oorlog een rustig voortkabbelend leven vernietigen met man (plus gezin), huis, boom en al. Het huis wordt opnieuw gebouwd, mensen worden altijd maar weer geboren en de gebombardeerde boom komt tot nieuw leven: “Daar heb je er eentje die deze tijd te boven komt, waarin zovelen zijn verdwenen als een vonk. Kijk maar, zijn wortels zijn te diep, veel dieper dan die van een mens, die her- en derwaarts gaat en redeloos de vrede van zijn buren gaat verstoren ; en vaster dan die van een huis dat licht ineenstort en ons niet voor alle stormen kan beveiligen”. Helman laat zich gaan in filosofische beschouwingen over de kracht, maar ook het verdwijnen van de natuur en hoe ook in tijden van vrede de technologie de natuur steeds meer terugdringt. Een thema dat veel terugkomt in Helmans werken, o.a. in Het eind van de kaart en Verdwenen wereld, maar dan in een Surinaamse verhaalsetting. Aan het eind verzucht de schrijver gefrustreerd zelf-relativerend: “Hoe graag had ik – vijfentwintig eeuwen na Hesiodos – een ‘Epos van het gewone’ willen schrijven… Maar het is mij mislukt. En niet alleen omdat ik zijn mindere ben”.

 

Albert Helman (rechts) met zijn vriend, de diplomaat Maarten Mourik, die zich fel teweer stelde tegen Máxima als gemalin van de Nederlandse koning. (Familiealbum Lichtveld.)

“Peis noch vree” is veruit het langste verhaal dat terecht de titel aan het boek verleent. Het is nu na de oorlog en ene Alja, verzetsstrijdster, is naar Frankrijk vertrokken vol afkeer van de naoorlogse toestanden en mentaliteit in Nederland. Ze ontmoet op haar weg een vissende oude man uit Rusland (!) aan wie ze haar gevoelens en wedervaren vertelt. Het wordt een lange monoloog met oorlogsherinneringen, af en toe hard realistisch over martelingen door Duitsers. Na een droom in de hut van de visser waar zij overnacht, volgt de loutering. Alja komt met zichzelf in het reine. Ze weet nu zeker dat zij terug moet naar Nederland: “Thuis, voor zover je dat in Holland zijn kon. Maar waar je was geboren en opgegroeid, gewerkt en geleden had, daar hoorde je immers thuis, hoe dan ook. “Onze rotzooi”, dacht ze, “Maar hoe dan ook de onze. Ik zál ze…” Helmans eigen gevoelens en herinneringen vormen duidelijk de basisstof van dit allerminst rare verhaal. De thuisgedachte, de zoektocht naar wat “thuis” eigenlijk is, loopt als een rode draad door Helmans oeuvre heen. In 1994 zal Helman het thuisbegrip als volgt formuleren: “Thuis ben ik bij de mensen die het meeste van me houden, daar voel ik me thuis, daar voel ik me ook echt thuis, dat beschouw ik ook als mijn thuis”. Ook zijn teleurstelling over het naoorlogse Nederland zijn welbekend. Interessant is ook dat de hoofdpersoon een sterke vrouw is gezien de allerminst vleiende typeringen die de schrijver bij tijd en wijle aan vrouwen meegeeft. Toegegeven, Alja is niet de enige sterke, intelligente vrouw in Helmans oeuvre.

Puigcerdà

“De slagboom” roept herinneringen op aan Helmans Spaanse tijd doorspekt met melancholieke nostalgie. Na zijn vlucht uit dat land in 1937 toen de grond hem te heet onder de voeten werd, is hij er nooit meer terug geweest. In “De slagboom”, een titel die een sterk symbolische waarde heeft, spreekt hij van een droom die al tien jaar telkens terugkomt: hij komt op een grensplaats aan in de Franse Pyreneeën, Bourg-Madam, een plaats die hij ooit van de andere, de Spaanse, kant bereikte bij Puigcerdà, een stadje “vol lieve herinneringen aan een tijd die nooit meer terugkomt”. In dit verhaal zal hij de later herhaaldelijk geciteerde woorden uitspreken “Spanje is mijn grote liefde, mijn blijvende verliefdheid geweest”. In zijn relatie met Spanje, de vrouw, voelt hij zichzelf helemaal man, “todo un hombre”. Het is jaren na de Spaanse Burgeroorlog, maar Helman vindt het uitstekend dat de slagboom er nog is en wel voor degenen die –“al is het maar in de droom – het spoor terug kunnen volgen, de vrije, hoge toppen niet vergeten; die de vermoorde vrienden niet ontrouw zijn in gedachten, woorden of werken, en niet willen capituleren voor het conformisme dat in onze dagen wijs en vruchtbaar heet. No pasarán blijft nog altijd van kracht voor de oude garde, die wel uitsterft, maar zich niet gewonnen geeft”.

Barcelona. Foto © Michiel van Kempen

“Spaans vriendinnetje” is een teder portret van een Spaans meisje dat Helman ooit gekend heeft, een doodgewoon meisje uit het volk dat hard moest werken voor de kost en zich aan alle tradities hield. Ditmaal is het verhaal van het meisje in kwestie zonder enige literaire pretentie door Helman opgetekend.
In “Svinihundius” lopen droom en werkelijkheid op een bizarre manier door elkaar heen. Een onbegrepen monument in een Baltisch havenstadje aan de Oostzee geeft aanleiding tot een zoektocht naar de achtergronden door een vreemdeling die door dat stadje wandelt. Een toevallige (?) ontmoeting met een al even bizarre als afstandelijke vrouw leidt tot kennis en niet alleen wat de geschiedenis en de betekenis van het beeld met de vreemde naam “Svinihundius” betreft. De sfeer in dit verhaal is kil, onwezenlijk, net alsof er nauwelijks leven is in het kille hoge Noorden. Het is goed getroffen als dit Helmans blik op het Noorden was.
“Gratie, alstublieft” is meer verslag dan verhaal. Het gaat om twee gevallen van gratie, waarin Helman een “Duplizität der Fälle” ziet, maar die wel zeer uiteenlopend zijn. In het eerste dat in Queensland (Australië) speelt, wordt een zwemmende man door een alligator verslonden, maar zijn vrouw wil niet dat het inmiddels gevangen dier gedood en opengesneden wordt. Zij verleent hem a.h.w. gratie, omdat het dier niet anders gedaan had dan zijn natuur te volgen. Het tweede deel van dit verhaal speelt in het Pakistan van generaal Zia-ul-Haq, die nooit gratie verleende aan ter dood veroordeelden, in dit geval een groepje jonge studenten die bij een bekende filmster had ingebroken. Het stuk is journalistiek geschreven met veel sneers en schimpscheuten in de richting van de Pakistaanse dictatuur en behandelt een in wezen politieke kwestie: rechtspraak in een zeer ondemocratisch land. Helmans slotsom: “Vijf levens meer of minder tellen niet in deze contreien, waar een moord, de diefstal van het leven en van al iemands levensgenot en levensverrichtingen, niet zwaarder gestraft wordt dan de diefstal van een paar goederen. Het is ook een hele vraag of door uitmoordende rechtspleging de dacoi’s (rovers) zullen verdwijnen in dit land van bittere armoede, met zijn allerscherpste tegenstellingen tussen de elites en de overgrote massa paupers”.
In “De kluizenaar en de spekslager” is de moraal van het verhaal dat ware liefde is als je zelfs de moordenaar van je vader liefdevol verzorgt: “Niet onze woorden, maar onze daden vormen onze verdienste” is de wat oubollige conclusie na een onverwachte ontknoping. “Gelijke monniken…” is het verhaal van een zinneloze, ongemotiveerde haat tussen twee jongens, die eenmaal opgegroeid, niet zonder die haat ten opzichte van elkaar kunnen leven. Als de een zich ophangt, doet de ander het ook, want zonder het object van deze haat heeft het leven geen zin meer. Helman schuift het op de afstoting van gelijknamige polen, zoals in de natuur – in dit geval een nogal twijfelachtige en te gemakkelijke verklaring – want vanaf hun geboorte was beide jongens een gelijk lot ten deel gevallen.

 

Marokko 1932. Foto gemaakt door Helman op een reis samen me J.J. Slauerhoff.

De hele verhalenbundel wekt de indruk van zomaar opgeschreven zonder al teveel pretenties literatuur te schrijven. Uiteindelijk beschermt de auteur zichzelf met die relativerende bovengenoemde zin aan het slot: “Het is zomaar een verhaal. Rare verhalen verzinnen is toch mijn hobby, […]” Alsof hij de lezer wil zeggen: hier heb ik als schrijver niet mijn best op gedaan. Als geheel geeft het wel een indruk van Helmans (afwisselend zwakke en sterke) kanten als persoon en als schrijver. Het behoort zeker niet tot het beste door hem geschreven, maar dat neemt niet weg dat de lezer er toch een paar interessante momenten mee kan beleven en nog een kant van deze multifacetten-persoonlijkheid kan leren kennen. Duidelijk is dat de verhalen in uiteenlopende perioden zijn geschreven en daarom is “basic Helmaniaans” wel duidelijk terug te vinden in deze “rare” verhalen.

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter