blog | werkgroep caraïbische letteren

Paul François Roos – Schets van het plantaadjeleven

aan mijnen broeder Cornelis Sebille Roos.[1]

Mijn broeder, die uw tijd, in andre werelddelen,
Al schetsende, besteedt met verf en kunstpenselen!
Ontvang een dichttafreel van mij, die, ver van u,
Aan ‘t Commewijnse vocht,[2] het fortgewemel[3] schuw,
En ‘t land bebouwende, bemin het eenzaam leven,
Van welks vermaak mijn pen u tracht een schets te geven.

Want, u ontrukt, hebt gij toch geen gedachtenis
Dat hier uw broeder nog op de aarde aanwezig is.
Doch lees dees lett’ren, die, schoon spraakloos, tot u spreken.
De Jonge Bijkorf,[4] die in de aangenaamste streken
Van dit mijn wingewest zich opdoet, is de hof
Alwaar uw broeder woont, die nimmer zijnen lof
Naar waarde roemen kan, omzoomd van mangroebomen,[5]
Omheind van dijken, besproeid van waterstromen,
Vol van vermaken, die steeds de eenzaamheid mij geeft.
Hij heeft een schat op de aard, die ‘t waar genoegen heeft!
Des morgens, eer de zon, aan Suriname’s stranden,
Den nuchtren dauw ontrukt aan loof- en bloemwaranden,
Ontwaak ik, en begroet den lieven dageraad.
Mijn moestuin is het eerst waaraan zich ‘t oog verzaadt,[6]
Terwijl een wasem van verkwikkelijke geuren,
Uit duizend bloesemen, van zilvren, gouden kleuren,
Den reuk verfrissende, mij lokt naar ‘t lustprieel,
Bedekt door schomlend loof, waarin een zacht gestreel
Van tedre gorgels[7] schijnt den uchtend aan te konden:
‘k Zie rondom, van mij, of de endijvie is omwonden,[8]
Of wel de selderij met zand is aangevuld:
O Ja! ‘t staat alles wél, mijn bedden zijn gehuld
Met kiese groenten, daar en kruis- en middenpaden
Met velerhande soort van bloemtjes zijn beladen.
Ik geef den tuinman hier zijn werk, en, blij te moê,
Trede ik aan d’andren kant naar ‘t luchtig kweekhuis[9] toe.
Hier is een vijver, waar mijne eenden zich in baden;
Daar lopen hoeners en kalkoenen, dik en vet;
Ginds is het hokje, waar men ‘t vee[10] te broeien zet;
Daar staat een karsenboom, dien ‘k onlangs zag ontluiken,
Waaronder ‘t vee den gloed van Phoebus[11] weet te ontduiken.
Nu ga ik verder naar het varkenskot, en let
Of wel reeds verse kost daarin is neergezet;
‘k Zie, in ‘t voorbijgaan, naar de vaderlandse knijnen,
Die vrolijk in het hok als in de vrijheid schijnen.
Nu trede ik binnen, waar mijn oog, in ‘t rijk verschiet,
De blijde schapen naar de weide drijven ziet:
Dees graast, die blaat, terwijl de tedre lamren springen,
Het nooit verzadigd oog smaakt beurtverwisselingen.[12]
Hier drink ik koffie en ik rook een pijp tabak,
Terwijl mijn duivenvlucht te kirren zit op ‘t dak.

[…]

Een planter in zijn ochtendkleding, bediend door een slavin.
 Uit: John Gabriel Stedman, Narrative, of a five year’s expedition against the Revolted Negroes of Suriname… 2nd print. London: J. Johnson, 1813, vol. I, pl. 27. Coll. Buku Bibliotheca Surinamica.

Een wijl gezeten, komt een stoet van zieke slaven:
Deze is behept met koorts, en die met Venusgaven;[13]
De een klaagt van beljak,[14] en een ander heeft de koek.[15]
Ik spoor hun ziekten naar, door vlijtig onderzoek,
En schaf hen middelen opdat zij ras genezen.
En tijd en plicht leert mij op ‘t land geneesheer wezen.
Nu rijze ik op, om eens de werken naar te zien
Der luie kuipers en der trage timmerliên.
Die zaagt een plank af, en een ander maakt panelen;
Hier dislen[16] zij een vat, daar ziet men schaven, kwelen.[17]
Wat zijn zij vlijtig! ja! het werk gaat als een spil;
Maar, zet ik voet van honk, dan staan de hamers stil.
Van daar al verder naar de koffieloods getreden,
Vind ik de slaven in verscheiden bezigheden:
Die wast, dees veegt, die schrobt, een ander keert de vrucht,
Die waait, en deze schuift de bakken in de lucht;
Hier huilt een meisje, ginds hoor ik een jongen zingen.
Men vindt in deze loods altijd veranderingen,
Naar dat de tijd en ook ‘t veranderlijk saizoen.
Den loodsoppasser leert wat werk hij heeft te doen,
Dit keurig naargezien, en alles wél bevonden,
Dan wandel ik, vernoegd, naar mijne vruchtbre gronden,
Langs paden voort, wier zoom met koffiebomen pronkt.
Al wandelende wordt en hart en ziel ontvonkt
Tot overpeinzing, daar gewas en boom en kruiden
‘t Volmaaktste samenstel vermogen aan te duiden.
Ja! ‘t is of de almacht van den Vormer der natuur,[18]
Gedrukt op ieder blad, vernieuwt van uur tot uur.
o Landbouw! Eenzaamheid! Mijn lusthof! Koffiebomen!
Wat doet gij mijn gemoed al denkensstof bekomen!
Zo denkende, genaak[19] ik langzaam bij het werk:
De bastiaan[20] geeft hier aan ieder’ slaaf zijn merk.[21]
Ik laat het gretig oog langs alle bedden waren,
En zie of wel de boom van taaie klimopblaêren,
En ander vuilnis, is gezuiverd, of men ‘t gras
Schoon afwiedt, of men ook een jeugdig plantgewas
Aan ‘t hoofd beschadigd heeft, door ‘t onkruid af te rukken:
Een naarstig landman kruist gestadig door de stukken,[22]
En let op alles wat de kunst[23] en plicht hem leert,
Want, als hij zulks niet doet, dan gaat zijn werk verkeerd.
De vuige slaaf is loom, genegen om te liegen,
En acht het fraai als hij zijn meester kan bedriegen.
Van daar roept mij de zorg naar mijn bananenwoud,
En naar den teyergrond,[24] den wachter toebetrouwd.
‘k Zie of hij oppast om het droge blad te kappen,
En of hij mij misleid door slinkse wetenschappen;[25]
Of ‘t koorn ook armoe lijdt door ‘t al te gulzig wied
En duizend dingen meer, die mij de plicht gebiedt.
Mijn werk verricht, zo neem ik ‘t jachtgeweer in handen,
En trek naar ‘t bos, versierd met eedle kruidwaranden,
Nog nat van morgendauw: de honden gaan mij voor,
En sporen ‘t wild op, dat, hoe fijn ook van gehoor,
Door hen bespied, mij, als de wind, voorbij komt snellen:
Ik schiet, en weet, door ‘t lood, het hert ter neer te vellen:
‘t Zij pingo, buffel, knijn, pakkier, of sabakkaar,[26]
Zoras ik hem bespeur, is hij in doodsgevaar.
Wanneer het water mij somtijds het bos doet vlieden,
Dan ga ik aan den kant de duiven eens bespieden;
Ik licht den leguaan, hoe hoog ook, uit den boom,
En doe den kauwerier[27] omkantlen in den stroom;
Zo moeten anamoes, maraaien en pauwisen,[28]
Door kracht van ‘t aaklig kruit, het levenslicht verliezen.
Geen schelle papegaai is veilig in zijn vlucht:
Ik heb ‘er honderden doen tuimlen uit de lucht.
Dit kan de schulpenrits van Vlaardingen[29] getuigen,
Wiens bossen door ‘t geknal der jachtgeweren juichen.
Vermoeid van dit vermaak, trede ik, met trek tot spijs,
Terug. De dis, gedekt, vertoont mij knolradijs,
Met verse boter, kaas, en jonge ramenassen;
Daar staat een haasje, dat ik gistren ging verrassen.
Waart gij, mijn broeder! hier, zo zoude ik u gewis
Op heimaar[30] noden, die dees nacht gevangen is.
De wandling geeft mij lust om smakelijk te ontbijten.
Verzadigd, sta ik op, en weet den tijd te slijten,
Dan eens met knutslen, dan met lezen in een boek;
Dan in de dichtkunst, dan in ‘t snedig onderzoek
Van Vrouw Natuur,[31] wier kunst geen dichtpenseel kan treffen,
Wijl onvolmaaktheid nooit volmaaktheid kan beseffen.
Wanneer het mij somtijds behaagt om uit te gaan,
Gebied ik in ‘t korjaar[32] met riemen klaar te staan:
Dit vaartuig vliegt, met mij, langs ‘t lommerrijk bosschaadje,
Naar Acconoribo, naar Mocha’s lustplantaadje,
Of wel naar l’Avantuur, by onzen landgenoot!
‘k Schud dan de zorgen af in Commewijne’s schoot.
Maar vind ik mij verplicht om thuis te moeten blijven,
‘t Zij om het dagwerk, of de maandlijst uit te schrijven,
Of om het logge pont te zenden naar het fort,[33]
Of ‘t zij mijn bijzijn bij een werk gevorderd wordt,
Dan gaat het nodige voor dertele vermaken:
De vreugd vermengt zich in het acht slaan op zijn zaken;
Een schrander landman voegt de reden bij zijn plicht,
En noemt het meer vermaak dan werk ‘tgeen hij verricht.

[…]

Drie mannen (vermoedelijk slaven) raspen cassave.
 Aquatint, handgekleurd, van D.K. Bonatti, 1821. Coll. Buku Bibliotheca Surinamica.

Zoras[34] de Friese klok het tweetal heeft geslagen,
Zie ik het eten op de middagtafel dragen:
Een stoet van meisjes staat geschaard rondom den dis,
Terwijl de voetebooi[35] met schenken bezig is.
Gegeten, tracht dit volk op zijnen plicht te passen:
De een geeft mij ‘t bekken om de vingren af te wassen,
Terwijl een ander, met den handdoek voor de borst,
Op zij staat. Ja, mijn vriend! ik leef gelijk een vorst:
De slaaf past op mijn wenk; mijn woorden zijn bevelen.
Een landman zou de rol van koning kunnen spelen.
Ik eis een schone pijp, tabak, een glaasje wijn:
Dit moet, zoras ik ‘t vraag, reeds in gereedheid zijn.

[…]

Ananas en andere vruchten.
 Uit: John Gabriel Stedman, Narrative, of a five year’s expedition against the Revolted Negroes of Suriname… 2nd print. London: J. Johnson, 1813, vol. I, pl. 27. Coll. Buku Bibliotheca Surinamica.

Nu onder ‘t donker loof der gulde oranjebomen,
Die, in den rij geschaard, den kant des tuins bezomen,
Waar lucht geschept: hier sla ik de ogen, vrij en blij,
Naar jaashuis,[36] timmerloots, naar weide, of drogerij,
Waar ‘t kleine volk om ‘t werk schijnt met elkaar te kampen:
Daar bergt men koffie, die men t’avond af zal stampen.
Mijn pijp is uitgerookt, zodat ik statig roep
Om mij een leuningstoel te plaatsen op de stoep.
Daar lees ik dit of dat, of ‘k zit op[37] ‘t werk te denken,
Terwijl een mulattin[38] mij groene thee komt schenken.
Gedronken, zie ik hoe de lucht staat in het west’:
Mijn jongens houden reeds het oog op mij gevest.[39]
Ik eis mijn rotting, zo als ‘t viertal is geslagen,
En geef hen last, geweer en jachtzak na te dragen.

[…]

Meester met zweep en geketende slaaf in de West. Der Neger in Westindien. Gedicht van Matthias Claudius. Losse ingekleurde gravure, z.j. Coll. Buku Bibliotheca Surinamica.

Ik ga voorbij het werk, en zie ter zijde eens af
Of ‘t merk haast door is, ‘t geen men hen dees morgen gaf.
Nu snuffel ik zo wat, en loop eens door de stukken,
Om naar te zien wanneer er koffie is te plukken;
Of de katoenknop breekt, diergelijke meer;
Ik wandel dit pad op en ‘t ander weder neer;
Zo gaat de middag heen, en de avond komt genaken.
Maar wil ik mij somtijds met hengelen vermaken,
Ik heb een watergat, dat grimmelt[40] van de vis:
Hier zit ik aangenaam, doordien ‘t belommerd is.
Ik weet ‘er slag op slag waarappers[41] uit te halen,
Vetjakkies[42] en quiquies[43]. ‘k Herdenk hier menig malen
Hoe ik voor dezen, in de stille Wetering,
Of in de Molensloot, met u, het baarsje ving;
Hoe, achter Landzigt’s tuin, wij speelden op de weiden;
Wie kon toen denken dat ons de oceaan zou scheiden?
Wie had toen ooit verwacht dat Gomar en Armyn
My van Rosinde en u tot scheurers zouden zyn?[44]

[…]

Een vrouw (slavin?) die cassave raspt.
 Aquatint, handgekleurd, van D.K. Bonatti, 1821. Coll. Buku Bibliotheca Surinamica.

Verrukt in dit gepeins, begint de zon haar stralen
Te doven, achter ‘t woud, in zilte waterzalen:
Dus keer ik thuiswaards, waar mijn koffie, op den dis,
Met suiker en met melk, reeds ingeschonken is;
Ik eis mijn nachtjapon, muskietenbroek en muilen,
Om voor het ongediert mij in dit kleed te schuilen.
Daar komen bastiaans, en arts en timmerliên.
Ik maak mij sterk om hen eens deftig aan te zien;
Ik ga den merkstok[45] na, en zeg hen ‘t werk voor morgen;
Ik zet de wacht op, en gebied hen om te zorgen
Voor vaartuig, kweek en bleek, voor ‘t oopnen van de sluis;
Elk krijgt een slok, en gaat genoeglijk naar zijn huis.
Ik, wel tevreden, ga een uur of twee wat schrijven;
Ik maak een dichtstukje, en mag d’avond zó verdrijven;
‘k Lees in Germanicus,[46] als mij de schrijflust stuit,
En roep daarbij den lof van zijne zangster[47] uit.
Zodra het negental is door de klok geslagen,
Gebied ik, ene kaars in ‘t slaapvertrek te dragen,
Waar mij een Venus in de koele hangmat wacht.
‘k Ga slapen, broeder! en wens u een goeden nacht!

[Uit: Paul François Roos. Surinaamsche mengelpoëzy. Amsterdam: H. Gartman en P.J. Uylenbroek, 1804, p. 49-58. Ook in: Jan Voorhoeve en Ursy M. Lichtveld (eds.), Suriname: spiegel der vaderlandse kooplieden. 2e herz. dr. Den Haag: Martinus Nijhoff, 1980, p.204-213.]


[1] Zijn jongere broer Cornelis Sebille Roos, schilder en kunsthandelaar te Amsterdam
[2] De Commewijnerivier
[3] De stadsdrukte. Met fort wordt Fort Zeelandia en de stad Paamaribo bedoeld
[4] Een plantage aan de Cottica waar Roos directeur was
[5] mangrovebomen
[6] verzadigt
[7] (vogel)kelen
[8] De bladeren van andijvieplanten worden samengebonden om kropvorming te bevorderen
[9] kas
[10] pluimvee
[11] De zon(negod)
[12] veranderingen
[13] Venerische ziekten
[14] Buikkrampen
[15] Vergroting van de milt
[16] Glad schaven
[17] Van schors ontdoen
[18] De Schepper
[19] nader
[20] Zwarte opzichter
[21] taak
[22] percelen
[23] Kunde, kennis van de landbouw
[24] Tajer, waarvan de wortelknollen en het blad worden gegeten; van de geraspte wortel wordt pom gemaakt
[25] Sluwe kunstjes
[26] Surinaamse diersoorten, resp. soort zwijn, tapir, goudhaas, zwijn, grote hagedis
[27] Soort eend
[28] Drie vogelsoorten, verwant aan hoenders en eenden
[29] Aan de kustlijn evenwijdige schelpenwal waarop de wegen zijn aangelegd; Vlaardingen is een vroegere plantage aan de Cotticarivier
[30] roofvis
[31] Personificatie van de natuur
[32] korjaal
[33] Fort Zeelandia in Paramaribo
[34] zodra
[35] Huisslaaf met de functie van huis- of lijfknecht
[36] Onderkomen voor slaven die lijden aan de jaas (framboesia)
[37] over
[38] Vrouw van gemengde komaf, kleurling
[39] gevestigd
[40]krioelt
[41] Soort forelzalm
[42] Een soort draadmeerval
[43] een pantsermeerval
[44] Gomarus en Arminius waren de leiders van de Contraremonstranten en Remonstranten in het begin van de 17e eeuw die elkaars opponenten waren; op de Synode van Dordrecht (1618-1619) bleken de Gomaristen/ Contraremonstranten de winnaars van het theologische debat, zij kregen de status van staatskerk, de Arminianen/Remonstranten werden tot de disenters gerekend; Paul François werd door het geloof (Remonstrant) gescheiden van zijn geliefde Rosinde en zijn broer Cornelis Sebille (aan wie het gedicht is opgedragen)
[45] De geplande taken
[46] Heldendicht door Lucretia Wilhelmina van Merken (1779)
[47] dichteres

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter