blog | werkgroep caraïbische letteren

We hebben 30 zoekresultaten voor je gevonden.

Bundel sanguinische poëzie

Belumbe / De waterlijn van Diana Lebacs

‘Waterlijn. De grens tussen zee en lucht, hoe anders ziet die er uit bekeken van onderaf – vanuit de zee – en van bovenaf – vanaf de kust. Het gebied van amfibieën, wezens die in zee leven en ook op het land kunnen bestaan. Een meermin of wenkende sirene die in twee elementen thuishoort, water en aarde, of eigenlijk in drie, want ook in lucht.’ Deze gedachten tuimelen door mijn hoofd, opgeroepen door de dichtbundel van Diana Lebacs. lees verder…

Tip Marugg en de literatuur: “Ik schrijf om te overleven”

Tip Marugg zou op vrijdag 14 december 2013 90 jaar geworden zijn

Recensenten: de critici, de boekbesprekers, de boekjourna­listen, de boekbabbels, de luizen van de literatuur
(Tip Marugg: Amigoe, 26 maart 1977)

De “funeste positieve discriminatie die in bepaalde kringen zowel hier als in het noordoostelijk deel van het koninkrijk wordt bedreven door elk Antilliaans geschrift dat op een rood-wit-blauwe maandag in druk verschijnt, met triomfbogen en luid hoerageroep  binnen te halen” is wel een van de bekendste en meest geciteerde uitspraken van Tip Marugg als criticus.  

lees verder…

Caraïbische dichters onder de surrealisten

Vier Caraïbische dichters zijn opgenomen in de zojuist verschenen Nieuwe anthologie van de Nederlandse surrealistische poëzie, samengesteld door Laurens Vancrevel: Luc Tournier, Oda Blinder, Charles Corsen en Bernardo Ashetu (wiens naam spijtig genoeg foutief is gespeld als Barnardo Ashetu). Op een totaal van 42 dichters scoren de Caraïbiërs daarmee heel goed in deze bescheiden maar keurig gedrukte bloemlezing. Deze uitgave is een gewijzigde herdruk van de Spiegel van de surrealistische poëzie in het Nederlands uit 1989.

Nieuwe anthologie van de Nederlandse surrealistische poëzie.
Samengesteld en ingeleid door Laurens Vancrevel.
Bloemendaal: Brumes blondes, 2012.
ISBN 978-90-77414-42-2

‘Ik heb overal gewoond’

Over De schoonheid van blauw van Aletta Beaujon

door Ezra de Haan

Wanneer er een kattenbelletje van Kafka of een liefdesbrief van Lord Byron gevonden wordt, is dat wereldnieuws. Dat wat voltooid leek, kreeg toch nog een toevoeging. In Nederland juicht men minder snel. Zelfs als er een vrijwel volledig nieuwe dichtbundel aan een oeuvre kan worden toegevoegd, blijft men hier rustig. Iets wat mij verrast, want het is wel degelijk een wonder dat de rode kantooragenda uit 1957, waarin Aletta Beaujon 78 van haar gedichten opschreef, zolang op de planken van bibliotheken kon blijven staan zonder dat iemand iets met de inhoud deed. Gelukkig begreep Klaas de Groot, die samen met Aart G. Broek de bezorger was van de verzamelde gedichten van Aletta Beaujon, meteen dat hij een unieke vondst had gedaan. Hij vergeleek de gedichten in de agenda met wat al eerder was gepubliceerd en wist dat er veel onbekend werk tussen zat. Het bundelen en bezorgen van het werk was vervolgens de meest logische volgende stap.

Aletta Beaujon werd op 1 mei 1933 geboren op Curaçao. Ze groeide daar op maar kende Bonaire ook goed door de vakanties die ze daar doorbracht. De schrijver, jurist, arts en politicus Cola Debrot, beroemd geworden door Mijn zuster de negerin, was haar oom. Hij bezat diverse plantages, zoals Slagbaai waaraan Beaujon regelmatig refereert in haar gedichten. Debrot, die ook aan de wieg van Frank Martinus Arions schrijverloopbaan stond, hielp Aletta met de publicatie van haar gedichten in de beroemd geworden Antilliaanse Cahiers. In dit literaire tijdschrift verscheen werk van Tip Marugg, Frank Martinus Arion, Oda Blinder, Pierre Lauffer, Luc. Tournier en Cola Debrot. Allemaal auteurs die later van groot belang bleken voor de literaire ontwikkeling van het eiland.

Aletta Beaujon debuteerde in 1957 in een dubbelnummer van Antilliaanse Cahiers met de bundel Gedichten aan de Baai en elders. Haar tweede bundel, Poems while in Delos, verscheen in 1959. Wederom in Antilliaanse Cahiers. Het was een reeks van veertien gedichten in het Engels. En nu, in 2009, verschijnen alle gedichten van Aletta Beaujon onder de titel De schoonheid van blauw. Samen met de teruggevonden gedichten uit de rode agenda krijgen we nu eindelijk een beeld van de dichter die Aletta Beaujon was. Wie goed leest, krijgt haar dromen erbij cadeau.

Frank Martinus Arion schreef enthousiast over het debuut van Aletta Beaujon: ‘Alettas bundel is een grillige, fantastische reis: de reis die kinderen soms in hun dromen maken of waarvan heel blijde mensen soms spreken, als het leven hun goedgezind is. Als de hemel blauw is en de zon schijnt en de toekomst enkel vreugde wil beloven.’ Verder heeft Arion het over de weemoed en de heimwee die in veel gedichten doorklinkt. ‘De heimwee, die wij, Antillianen, allen zo goed kennen.’ Arion, die weet wat lezen is, zag toen al dat haar gedichten de hele wereld ademden. Ook hem viel het ongebreidelde levensgeluk op dat in veel van Beaujons gedichten voorkomt. Wanneer je het debuut herleest, waar De schoonheid van blauw mee opent, valt je de intensiteit op waarmee ze schrijft. Neem een passage uit het gedicht ‘Slagbaai’:

Ik voel mij
als Orpheus
in een delirium
van heerlijkheid
verheven zelfs boven de sterren
lichtjaren verwijderd

Toch wordt deze idylle al snel verstoord. Wat we dan in hetzelfde gedicht zien, is de andere kant van de dichter:

De zee ruist voortdurend
in ritmische
rijmen
Zij heeft in de late middag
het strand verkracht
met geweldige golven
van schuim en zand

Aletta Beaujon moet een vat vol tegenstellingen zijn geweest. Op Curaçao en Bonaire was ze gelukkig. Uit ieder gedicht dat ze erover schreef blijkt de verbinding met de natuur. Ze bejubelde haar omgeving en zag het als een droom die ook na het ontwaken kon worden beleefd. Ik citeer een passage uit ‘Agaven’:

Een onmetelijke vlakte
Agaven
ligt voor ons
in de zon
zoemende zoete dromen
van een onverstoorbare plantensoort
verbegraven
in de wildernis

Andere gedichten uit haar debuutbundel Gedichten aan de Baai en elders beschrijven Nederland en dat valt meteen op door de woorden die Beaujon gebruikt. Meteen is de blijde mens, het kind in haar verdwenen. Eerder afkeer valt er aan haar regels af te lezen.

Holland

Avond
Wanneer het zo vroeg
donker wordt
snellen de mensen
naar huis

de lichten loeren lui
neer
op de pleinen
en staren dof voor zich uit
op eenzame hoeken
van de straten
gele gaten
in de vuile plassen
overal

Morgen
En de vroege morgen
is nog nacht en
naakt
gods gedachte
paradox
van fietsers op de weg

In de vieze ramen
van de grijze treinen
schijnt het licht
traag
moeizaam
en verscholen

Aletta Beaujon lijkt te worstelen met de koude grijze wereld die Nederland heet. Slapeloosheid en dromen komen steeds weer in haar gedichten voor. Er is sprake van een gevangen zijn in een pijn van nooit meer te willen ontwaken. Ook haar dichterschap geeft daarin geen soelaas. ‘De dichter is geen mensenkind / maar heeft zijn hart in hel / gekregen.’ Beaujon schreef meerdere gedichten over dichters. De woorden die we tegenkomen zijn inktzwart. ‘zalen zwartgeverfde woorden spuien ze / de droeve dichters in een toorn van / tranen meegetorst en nooit verspild op / tabernakels van de goden.’ Naarmate je meer gedichten van haar debuut leest, krijg je de indruk dat zowel het schrijven als het leven haar niet makkelijk vielen. Eenzaamheid en onzekerheid klinkt regelmatig in haar werk door. De eerste strofe van ‘Ego’ spreekt boekdelen.

De vreugde van het vieren
maakt de mens zo moe
hij hoopt steeds weer
een vriend te zijn
een tweeling medemens

In de talloze gedichten met dezelfde titel of eigenlijk hetzelfde thema lees je de strijd van de dichter met zijn materie af. Beaujon moet steeds weer geprobeerd hebben zichzelf te overtreffen. En slaagde daar regelmatig in, al is het de vraag of ze dat wel inzag. Wie de twee versies van het gedicht ‘Slagbaai’ naast elkaar legt komt er zelf ook niet uit. Ze staan naast elkaar, vormen een tweeluik. Al is het gedicht op pagina 133 typerend voor de nostalgie in het complete oeuvre van Beaujon:

(fragment uit ‘Slagbaai’)

Ik kom hier elke dag
de avond zoeken
en de dag want beide
heb ik op dit strand voor het eerst gevonden
heel lang geleden

In Words washed away / Weggespoelde woorden, staan zowel de veertien gedichten die bekend staan als de bundel Poems while in Delos als de resterende 64 gedichten uit de kantooragenda van Beaujon die in de Centrale bibliotheek Den Haag, afdeling Antilliana, gevonden werd. Juist in combinatie met de gedichten uit haar debuutbundel komen de teruggevonden gedichten en de reeds bekende tot hun recht. We komen gedichten tegen die we al kenden maar die nu een andere jas dragen. Zo horen we de echo van ‘Slagbaai’ in een gedicht als ‘Late middag in Athene’. Het gedicht speelt zich nu in Athene en omgeving af. Toch lezen we hetzelfde als in het gedicht over de dagen op Bonaire. Woorden als zout en hitte komen weer voor, maar het is vooral de sfeer die identiek is. In haar verbeelding van Griekenland lijkt Beaujon haar geluk gevonden te hebben. In het gedicht ‘Hellas’ beschrijft ze het als volgt:

Why is it that when I dream
I always dream of Greece
the songs of honey mellowed suns
flowing to the winding valleys
and the flower bedded plains

Ze beantwoordt die vraag in het gedicht ‘In Greece I died’ met de regel die haar kinderen haar op haar graf hebben meegegeven:

In Greece I died
ten thousand years ago

Hetzelfde gedicht opent met een veelbetekende strofe:

Moments of madness
of the maker
ignorant of time
inhabitant of all encompassing
spaceless life infection

Weer is het de waanzin die meespeelt. Zelfs in haar imaginaire Griekenland, het land dat de metafoor was voor alles wat voorbij was: de verloren jeugd, de vergeten klassieke wereld. En ook in het volgende gedicht in de bundel, ‘On my way to Delphi’, komen we het tegen.

I cried
And your answer was an arrid echo
Of my insanity

Dit zijn gedichten die aan Keats doen denken en met name aan zijn ‘Ode to a Grecian urn’. Het is poëzie waarin een wereld tot leven gewekt wordt die alleen in de verbeelding van de schepper leeft. Gedichten waarin dromen tot leven komen en dat wat in het werkelijke leven niet meer kan toch gebeurt. In het geval van Aletta Beaujon levert het wonderschone poëzie op.

(uit: ‘Sunrise Delphi’)

there is something so joyful
about the underwater green of the shade
in a sleeping silver stony well
where I can be alone knowing
that the treasures of Delphi surround me

(uit: ‘Madness’)

The birds were mating
In the madness of my soul
Insanity is sanctified
At the well of warm endeavour

(uit: ‘Greece’)

I stand and wait for all that once
was promised to the poets
Inspiration granted finally
to sight unswaying
miracles
and to the smallest life incentive
open memoried attention of the gods

Het zijn niet alleen de in het Engels geschreven, tot nu toe vergeten gedichten die bewondering opwekken. Ook die in het Nederlands mogen er zijn. Het gedicht ‘Bonaire’, een ode aan de maangevormde blauwvinvissen, brengt het eiland en de dromen van Beaujon tezamen. Dat Cola Debrot het indertijd niet in haar tweede bundel opnam is onbegrijpelijk. Misschien was het een persoonlijke keuze die samen met Aletta tot stand is gekomen of koos hij liever voor een reeks gedichten in het Engels.

De schoonheid van blauw / The Beauty of Blue laat voor het eerst Aletta Beaujon zien zoals ze werkelijk was, een kwetsbare dichter die zich liefst in de dromen van haar gedichten verschool. Haar verzamelde gedichten vormen een schatkamer aan gedichten in het Nederlands, Engels en Papiaments. Juist door de toevoeging van de gedichten uit de rode kantooragenda en de verspreide gedichten kunnen we ons eindelijk een voorstelling maken van de wereld die Aletta Beaujon droomde. Hulde aan de Klaas de Groot, die de gedichten terugvond en die samen met Aart G. Broek (foto rechts) er een prachtboek van maakte.

(uit: ‘Solo di mèrdia’)

Muhé
Ta kòrta álue
Pabou
Patras na laira
Kabes abou
Solo
Sin duele di nos niun
Miserikòrdia ku ningun
Ta baha
Riba nan kustia
Ku e fièrnu
Di mèrdia

(uit: ‘Middagzon’)

Daarginds
snijden vrouwen
aloë
Achterste omhoog
hoofd omlaag
De zon
Meedogenloos
deernis voor geen
smijt vanuit het zenit
de helse hitte
op hun lendenen

[Bron: Literatuurplein.nl]

Herlezen: Charles Corsen

De rubriek Herlezen vraagt aandacht voor boeken die langer geleden zijn verschenen en de moeite van het herlezen waard zijn. Suggesties? Laat het ons weten via ons emailadres. Vandaag het In Memoriam dat Wim Rutgers schreef in de Amigoe bij het overlijden van Charles Corsen.

In Memoriam Charles Corsen (Curaçao 1927-1994)

door Wim Rutgers

Het was een advertentie in deze krant, waarin Boeli van Leeuwen en Errol Cova de kennelijk net overleden Charles Corsen herdachten als iemand die veel voor de cultuur van Curaçao, betekend had, die me de schok bezorgde. Ik pakte de telefoon en belde Henry Habibe op, die me de bijzonderheden verschafte.

Een van de beste Nederlands-Antilliaanse dichters is heengegaan. Zonder Charles Corsen zou Chris Engels’ tijdschrift De Stoep, zeker in de jaren 1948-1951, niet geweest zijn wat het nu nog in de Antilliaanse literatuurgeschiedenis betekent. Maar Corsen had ook bemoeienis met Simadán. Hij heeft impulsen gegeven aan de moderne Antilliaanse poëzie, die er zonder hem beslist anders uitgezien zou hebben. Hij was een poëtische pionier die de grenzen van de traditionele literaire smaak in de jaren veertig en vijftig doorbrak – en daarmee veel weerstand opriep.

Ik ontmoette Charles Corsen eenmaal in kleinere kring, samen met Carel de Haseth, bij Henry Habibe thuis. Ik herinner me er voornamelijk van dat Corsen zelf veel aan het woord was en dat hij voornamelijk Nederlands sprak. Verder is Corsen een papieren figuur voor me gebleven – maar iemand wiens gedichten je beurtelings geïntrigeerd en geërgerd omdat je er geen vat op kreeg, toch steeds weer las. We bespraken hem op onze maandelijkse poëziebijeenkomsten van de Sectie Nederlands op het Colegio Arubano. Onze leerlingen zetten steevast enkele gedichten van hem op de eindexamenlijst. En toch bleef hij ongrijpbaar mysterieus. Van zijn door Daphne van Schendel-Labega zo mooi verzorgde Verzamelde Gedichten kwam het reststapeltje bij De Slegte terecht – waar het nu waarschijnlijk nog wel te koop zal zijn.

Charles Corsen is kleinzoon van de bekende dichter-musicus J.S. Corsen en broer van Oda Blinder. Hij is veelzijdig werkzaam geweest als dichter, schilder, decorontwerper, fotograaf en vertaler. Hij werkte als telegrafist bij de P.T.T., werd later directeur van Tele-Curaçao en runde sinds 1977 een eigen t.v.-productiemaatschappij.

Hieronder wil ik nagaan hoe de dichter Charles Corsen door de kritiek gepositioneerd werd in de Antilliaanse literatuur.

Nederland – Sticusa
In 1953 bracht een uitnodiging van Sticusa om zeven maanden in Nederland een schildersopleiding te volgen, Charles Corsen voor het eerst in aanraking met de Nederlandse kunstwereld. Het maakte kennelijk diepe indruk op hem. Geheel in de stijl van de jaren vijftig noteerde de Beurs- en Nieuwsberichten (8 V 53): “Charles Corsen is een ernstig jongeman, die het ernstig neemt met de literatuur en die men minstens met een stok uit een boekenwinkel moet jagen, als hij daar eenmaal in verzeild raakt.”
Het Nederlandse Algemeen Dagblad wijdde op 25 IV 53 een uitgebreid artikel aan de jonge Curaçaose dichter: ‘Op Curaçao bloeit een Nederlandse dichtkunst’. Corsens werk heeft volgens
het AD kenmerken van ‘hartstochtelijke geladenheid, speelse woordvondsten, bezeten rhythme en po‰tische kracht’, het is kortom volgens Europese begrippen experimenteel. De krant drukt daarbij als voorbeeld ‘Nostalgia’ af. Maar de dichter verzet zich tegen die term: “Het woord experimenteel heeft voor mij iets onvoltooids, iets dat gedoemd is te mislukken. Dat kan men van deze poëzie toch niet zeggen.”

Stoep-dichter
In die tijd had Charles Corsen inmiddels naam gemaakt met talrijke gedichten in De Stoep, die op het eiland bepaald niet onopgemerkt waren gebleven. ‘Ik presenteer U met onverholen genoegen een Cura‡aose jongeling, een dichter, die toch zeker op het bezit van een pikante verbeelding zich beroepen mag,’ schreef Chris Engels, toen hij in 1948 eigenlijk zijn tijdschrift De Stoep wilde beëindigen, maar plotseling de gedichten van Charles Corsen op de proppen kwamen, die hem deden besluiten door te gaan. Corsen publiceerde in korte tijd (1948-1951) een groot aantal gedichten, die hij naar eigen zeggen echter al op zestien-, zeventienjarige leeftijd geschreven had en in een schoenendoos bewaarde. Huisarts Engels ontdekte ze, en hoewel hij ze als puberteitsgedichten karakteriseerde, publiceerde hij ze in zijn tijdschrift. Toen Engels het in 1951 met zijn tijdschrift eindelijk voor gezien zou houden, publiceerde Corsen nauwelijks meer; hij schreef nog wel, maar pas na zijn dood zou dat werk het licht mogen zien. Corsen gaf als oorzaak van het niet meer publiceren het kritischer worden op hoger leeftijd en het ontbreken van een klankbord van gelijkgestemde vrienden.

Corsens publicaties kregen veel contemporaine aandacht, meer dan die van zijn dichtende zuster Oda Blinder en Tip Marugg samen. De gedichten werden uitgebreid geprezen of gelaakt, nooit genegeerd. Heel vaak werden enkele voorbeelden in een recensie geciteerd. De reacties wezen steevast op de onbegrijpelijkheid, maar besteedden ook aandacht aan de (taal)vorm en thematische inhoud.

Bij de lacherige reacties op elk nieuw nummer moest Corsen het door middel van pastiches en persiflages nogal eens ontgelden. In de Amigoe (25 X 48) schreef een onbekende recensent dat
Corsen zijn wezen op geheel eigen wijze wist uit te zingen; de gedichten vond hij weliswaar moeilijk te verstaan: ‘die naar het spoor van de dichter blijft zoeken, wordt tenslotte een schoonheid geopenbaard, die treft door aanvoeling en zegging. Deze zegging dreigt echter zich soms in het duister te verliezen.’ Maar op 6 XII 48 was vWk (H. van Wijk) in dezelfde Amigoe heel negatief: ‘Nee, meneer Tournier, nee meneer Corsen, wij willen U eerlijk verklaren, dat wij van Uw gedichten geen syllabe snappen, niets, maar dan ook niets. Wij vinden ze eerlijk gezegd waanzin, uitgekristalliseerde waanzin.’

Het weekblad Curaçao (31 XII 48) trachtte het gedicht ‘Maanziek’ via een persiflage geheel belachelijk te maken. “Maanziek / Ik heb een spaarpot / waar bij avond / de maan in gaat/ met open mond.- / En later loop / ik op straat te dansen; / Ik geloof (en hoop) / dat niemand weet / van waar ik de blik krijg” wordt als volgt uitgelegd: “De dichter is een beetje ‘teut’. Hij zit in een klein knijpje naar z’n zoveelste bolsje te staren en ziet nu in de spiegelende alcoholische oppervlakte het lamplicht. Dat is de maan, hij neemt een slok (met open mond, natuurlijk) en de maan gaat naar binnen. Hij is behoorlijk kachel, loopt op straat te dansen, maar hoopt dat niemand hem door heeft…” Spotvogel Lorito Real kwam ook met pastiches van Corsens gedichten.

Het in een afzonderlijke Stoep-uitgave gepubliceerde ‘Con sordino’ werd door La Prensa (5 X 49) als een hoogtepunt geprezen wegens zijn originele beeldspraak, de weg die de dichter moedig wist te banen naar een nieuwe werkelijkheid van ‘heerlijke individuele vereenzaming’, of misschien juist wel een poging om aan die vereenzaming te ontkomen. De criticus noemde de jonge dichter scherpzinnig, blijk gevende van tere vervoering en ‘ontegenzeggelijk met ‘n vreemde originele distinctie’. Deze kritische aandacht was niet alleen uitvoerig maar klonk positief. Maar de Amigoe (27 I 50) sprak van ‘gewilde bizarheid’ en ergerde zich aan de beeldspraak, toen ze aan de persiflage in Curaçao refererend schreef: ‘Loop de stoep eens af, recht in een Curaçaose maannacht, maar vermijd de knekelvelden, die voor jouw poëzie even fataal gevaar vormen als een mijnenveld voor een soldaat.’ De West-Indische Gids (XXX, 1949: 88) was het met de Amigoe eens en voegde eraan toe: ‘Ik geloof niet, dat het schande is, als men bekent, dat er in De Stoep gedichten voorkomen, die men niet begrijpt. Zou het teveel gevraagd zijn een dichter te verzoeken tevens mee te delen wat hij met een gedicht heeft willen zeggen?’

Dit soort reacties bewijst de onmacht van de critici tegenover de tot dan toe onbekende wijze van dichten, waarover de dichter zelf later zou opmerken: ‘Dichten is feitelijk code. Er is geen zinnig mens die zich wil bloot geven (…) In de kunst geef je uiteindelijk geen werkelijkheid; je begint er wel mee, maar al tijdens het maken gaat het werk een eigen kant op (…) Ik voel me geen Curaçaose dichter. Ik voel me dichter, punt. De rest is een toevalligheid (…) Ik maak een gedicht waarschijnlijk met associaties van woorden. Er komt een bepaald woord bij me op, of een bepaald gevoel dat bepaalde woorden omvat, daar bouw je het gedicht omheen. En dan schrijf je dat ding neer. Daarna lees je het nog een paar keer over (…) Dan ga je er een beetje aan schaven (…) Meestal komt er ook niet ‚‚n gedicht, maar een paar gedichten samen (…) een cyclus (…)’ (Jos de Roo: Amigoe 19, 27 V 78)

Ernst en mystificatie
Het was niet allemaal verheven ernst in de poëziewereld van Corsen. Hij deed met graagte mee aan wat Cola Debrot de mystificatiedrang noemde. Zo publiceerde hij in De Stoep zogenaamde ‘vertalingen’ die hij gemaakt zou hebben van een totaal onbekende Miguel H. Romano: ‘La cabeza de algodon; Carmina de Aurora y sus 15 l grimas’. (De Stoep III-4/5,6) Debrot wist al in 1955 dat het hier een mystificatie betrof en in een Amigoe-interview (19 V 78) onthulde Corsen ze zelf: “Samen met Henk Dennert en Tip [Marugg] hebben we een biografie van Romano opgesteld. Met plaatsen waar hij gewoond heeft, zusters, authentieke handschriften, brieven van hem…” Het idee bleef kenelijk zo aantrekkelijk voor hem dat hij er in de Kerst-beurs 1984 over deze ‘vertalingen’ nogmaals uitvoerig uitweidde tegenover Beurs-interviewer ‘Igor Kooperman’ – wat een dubbele mystificatie van interviewer en genterviewde opleverde.

Simadán
Charles Corsen heeft ook te maken gehad met het Papiamentstalige tijdschrift Simadán, al werkte hij er zelf nauwelijks aan mee. Ook hier verdedigde hij zijn nieuwe opvattingen van dichten, dwars tegen een meer behoudende stroming in. Dat Simadán al na twee nummers strandde, zou volgens Charles Corsen en René de Rooy te wijten geweest zijn aan een conflict binnen de redactie: ‘Je kreeg aan de ene kant Nicolas Piña en René de Rooy, die lyrischer en conservatiever waren, en aan de andere kant een Tip Marugg, een Charles Corsen, die meer naar het abstracte toegingen. En daardoor hadden we bij elke redactievergadering heibel.’ (Amigoe 19 V 78) R. de Rooy schreef hierover nog in ‘Letterkundig leven op Curaçao’ (Vox Guyanae I: 17-24): ‘Simadán ging te gronde na een heftig dispuut, waarbij verscheurde verzen en hartstochtelijke beschuldigingen over de redactietafel geslingerd werden.’ Charles Corsen en Tip Marugg stapten op, en dat betekende het einde van het tijdschrift.

Verzamelde Gedichten
Naar aanleiding van de in 1978 verschenen Verzamelde Gedichten verschenen er enkele diepgravende recensies. Hans Vaders karakteriseerde Corsens werk uitgebreid en grondig: ‘Zijn eerste gedichten laten zich lezen als barokke legpuzzels, rijk aan kleurschakering (Corsen de schilder), met een veelvuldig gebruik van alliteratie en assonantie als voornaamste stijlmiddelen (Corsen de tijdgenoot der experimentelen). De thematiek is traditioneel. Het verlangen naar de verre, onbereikbare geliefde, de hoop op hereniging, de droefheid van een laatste afscheid en nieuwe hoop op toenadering. De uitwerking wisselt van kwaliteit, en neemt soms meer pathetische vormen aan met een overdreven hang naar sentimentalisme. In Corsens gehele oeuvre blijft het liefdes-thema, over een al dan niet verloren gegane, liefde overheersen, dwingend gebracht met zich repeterende beelden: de droom, het schilderen, de opengekerfde wond, afgewisseld met beelden uit de wereld der muziek, waarin Corsen zijn grootvader Joseph Sickman Corsen navolgt… De gevoelswereld van een getalenteerde, tweeëntwintigjarige dichter, een jonge bohémien die ‘s nachts de uitkomst van zijn bestaan beschrijft op de top van de Ceru Domi.’

Frank Martinus Arion besprak de gedichten in NRC-Handelsblad (21 VII 78) en kwam juwelen en minder goede, want onheldere en doodlopende gedichten tegen. Criticus Enrique Muller (Amigoe 22 IV 78) schreef over persoonlijke beelden, soms gezocht en verrassend wat betreft de combinatie van concreet met abstract, die hij soms moeilijk te interpreteren vond zodat ze duister bleven. Hij wees op literaire technieken als het gebruik van begin-, midden- en eindrijm, de veelvuldige alliteraties, de typografische technieken met verschillende lettertypes, het gebruik van vet, de verzen trapsgewijs of diagonaal plaatsen, zoals Paul van Ostayen dat bijvoorbeeld ook deed. Hij constateerde Corsen’s voorliefde voor het extreme, voor het schokeffect, het uitzonderlijk verrassende: ‘Een onbeheerst verlangen naar geluk, een hart overlopend van levenslust, maar tegelijkertijd de beklemmende angst bedrogen uit te komen in het leven, dit alles preekt steeds weer uit de gedichten… onzekerheid over het bestaan en angst om het voorbijgaanvan de liefde… de vraag of echte liefde mogelijk is in het leven…’

Caraïbisch Surrealisme
Had de Sticusa de dichter al in 1954 een plaatsje bij de Nederlandse experimentelen, naast Lucebert, gegeven (Sticusa Jaarboek 1954), ook Hans J. Vaders zag in 1978 nog verwantschap met de Nederlandse experimentele Vijftigers. Invloed was er van Paul van Ostayen, Theo van Doesburg en vooral ‘de geest van Luc Tournier’, maar ‘de Antilliaanse auteur kan gezien worden als een individualist, als een enkeling, die zijn collega-auteurs alleen ontmoet in een bloemlezing. Op de Antillen wordt – gelukkig niet programmatisch geschreven.’ Corsens belang was ‘dat hij samen met Tournier en Marugg, één van de na-oorlogse poëzievernieuwers is geweest.’ Dat was dan zijn Antilliaanse plaatsbepaling. Martinus Arion zag invloed van zowel Parijs als de Spaans-Amerikaanse poëzie, terwijl hij bovendien wees op de talrijke meta-poëtische gedichten: over poëzie en de maatschappelijke positie van de dichter (evenals de Franse Poètes Maudits en de Nederlandse Vijftigers).

Werd Charles Corsen aanvankelijk ook wel bij het surrealisme ingedeeld, later werd deze indeling ter discussie gesteld. Al in het begin van de jaren vijftig plaatste criticus Cola Debrot de dichter in een Carabische traditie, toen anderen nog over de onbegrijpelijkheid klaagden: ‘Het surrealisme van De Stoep vertoont aanmerkelijk verschil met het surrealisme van een andere Antilliaanse groep, en wel die van de Franse Eilanden. Vergelijk maar eens Charles Corsen uit Curaçao met Aimé Césaire uit Martinique. Bij Charles Corsen gaat het om het uitzingen van zijn ‘metaphysische ziel’, Aimé Césaire is raciaal ingesteld.’

Maar in 1977 kwam Debrot zelf op deze indeling terug en plaatste hem toen bij het ‘ultraïsme’, dat tot kenmerk heeft een emotioneel extremisme of een extremisme van de verbeelding, in elk geval het doorbreken van conventionele barrières. ‘Het heeft aanknopingspunten met het Europese expressionisme en surrealisme of het Mexicaanse ‘estredentismo’ (de literatuur van de snerpende uitingsvormen), maar kan toch niet daarmee worden geïdentificeerd.’

Meulenhoff-uitgever Laurens Vancrevel maakte in 1989 van dat soort nuanceringen geen probleem toen hij boudweg beweerde: ‘Samen met Luc Tournier en Oda Blinder vertegenwoordigt Corsen het heftige en sensuele Antilliaanse surrealisme.’ Marion Snetselaar toonde in Drie Curaçaose schrijvers (1991) echter aan dat voorzichtigheid geboden was met dit soort etikettering en wees er na analyse van Tip Maruggs poëzie op, dat Corsen’s gedichten eerst grondig geanalyseerd zullen moeten worden, want de diverse vlaggen kunnen geen van alle zonder meer de lading dekken. Snetselaars kanttekeningen betekenden een misschien voorlopige, maar vooralsnog grondige exit van het surrealisme. Over zowel de onbegrijpelijkheid van de gedichten zelf, de verwantschap en invloeden, de stroming waarin Charles Corsens poëzie thuishoort, is voorlopig het laatste woord niet gezegd. De dichter is niet meer – het zijn de lezers die zijn werk levend moeten houden.

Charles Corsen: Verzamelde gedichten 1948-1961. Bijeengebracht en van bibliografische gegevens voorzien door Daphne M. van Schendel-Labega Rotterdam: Flamboyant/P 1978

Gedichten over eilanden (I)

Curaçao

door Albert Hagenaars

Eilandgevoel, dat is het onbetwiste trefwoord voor de anthologie Vaar naar de vuurtoren met gedichten en volksliederen over álle eilanden van het Koninkrijk der Nederlanden. Het zijn er 12, verdeeld over het Caribisch gebied en Nederland zelf, waarvan twee met een actueel verse status. Curaçao en Sint-Maarten werden namelijk landen binnen het koninkrijk.

Geholpen door kenners ter plaatse verzamelde Klaas de Groot, die ook het nawoord met verantwoording schreef, een opvallend groot aantal teksten: Ameland (8 stuks), Aruba (12), Bonaire (7), Curaçao (14), Rottum (6), Saba (7), Schiermonnikoog (8), Sint-Eustatius (4), Sint-Maarten (4), Terschelling (11), Texel (11), Vlieland (9). De room op het geheel is een slotdeel (8) dat een algemeen perspectief biedt. Dichters van faam, o.a. Arion, Bernlef en Slauerhoff, staan naast plaatselijke grootheden als Gré Buitenwerf en Cecile Peterson.

Het motto voorin, van Cola Debrot, is zo goed gekozen dat ik het wel moet citeren. De originele tekst luidt: ‘Ami gusta un cos / I abo gusta e mes cos / ma kiko e cost a cu nos gusta / lo keda un secreto entre nos dos’. In de Nederlandse versie van Carel de Haseth komt dat, hoewel hij niet letterlijk vertaalde, niet minder treffend over: ‘Ik houd ergens van / en jij houdt van hetzelfde / maar wat het is waar wij van houden / blijft een geheim tussen jou en mij’.

Curaçao, dat dus qua aantal bijdragen aan kop gaat, krijgt de onverdeelde aandacht van, in alfabetische volgorde: Frank Martinus Arion, Oswin ‘Chin’ Behilia, Oda Blinder, Charles Corsen, Lucille Haseth, Carel de Haseth, Elis Juliana, Antoine A.R. de Kom, Pierre A. Laufer, Boeli van Leeuwen, Walter Palm, Myra Römer, Andries van der Wal en Guillermo E. Rosario. De naam van laatstgenoemde is verbonden aan het volkslied van het eiland, dat door Rose Ellen Evertsz-Jonkhout en Margaret Grace Jonkhout in het Nederlands werd vertaald en hier eveneens afgedrukt. Aan deze van trots en zelfvertrouwen blakende ‘Himno di Korsou’, die inmiddels alleen in het Papiaments gezongen mag worden, werkten opvallend veel personen mee, iets wat in dit boek helaas onduidelijk blijft, waardoor het ten onrechte alleen aan Guillermo Rosario toegeschreven kan worden. De historie in een notendop: de Nederlandse broeder Radulphus schreef al in 1898, ter gelegenheid van de kroning van Wilhelmina, de tekst op het stramien van, godbetert, een Tyrools lied. In de jaren dertig componeerde broeder Candidus Nouwens dan de tegenwoordig gebruikte melodie. In 1978 gaf de regering tenslotte een commissie, bestaande uit Guillermo Rosario, Mae Henriquez, Enrique Muller en Betty Doran, de opdracht de tekst te herzien, opdat die beter paste bij de veranderde politieke en maatschappelijke context. Van deze versie, die een tijdlang voor alle zes de Nederlandse Antillen gold, worden tegenwoordig meestal alleen de eerste, tweede, zevende en achtste strofe gezongen.

De literair beste bijdrage over het eiland is van Boeli van Leeuwen (1922-2007), die als prozaïst een grote hoogte bereikte maar dus ook als dichter weet te imponeren, en dat terwijl hij zich nauwelijks in deze discipline uitte. Van hem is ‘In dit licht’ opgenomen, gekozen uit de gelijknamige publicatie met foto’s van Carlos Tramm (Uitgeverij ICS, 1995). De titel geeft al aan welk aspect van Curaçao centraal staat en dat is niet vreemd gezien de aandacht in zijn werk voor kijken, góed kijken, zién dus, en inzien, doorzien maar ook ontzien:

In dit licht
Op zulk een schrale harde bodem
ging, op een ezel wiegend,
Jezus aan de mens voorbij.

sindsdien kan niemand
hoog te paard gezeten
over dorre bodem gaan:
geen paard krijgt vleugels in het gruis van deze gronden
geen ruiter stijgt in hoogmoed uit het stof.

verschuilen kan zich niemand onder deze hemel:
een bol en strak gespannen suizelend plafond
gekoepeld om een bronzen ruimte
waarin zonnen exploderen
en ’t gesmolten licht doen spatten in de zee.

in dit licht zijn alle dingen zoals ze zijn
en niet zoals wij ze willen dromen
en wij zijn ook niet meer dan wat wij zijn:
morituri op een eiland in de zee.

dit is geen land van melk en honing
maar van sprinkhaan en profeet
dit is geen land waar gras
het stof der aarde camoufleert
en waar zachte grijze wolken
tussen mensen en vuur geschoven zijn.

wij staan hier naakt op deze rots.

In plaats van een weelderige taal die nogal eens met de tropen geassocieerd wordt, vergast Van Leeuwen de lezer op schraal, hard, profetisch, om niet te zeggen calvinistisch aandoende beelden en beschrijvingen, die indringend genoeg zijn om hun werking niet meer te laten vergeten.
Dat dit maar één perspectief is waarvoor Curaçao zich leent, bewijzen met name Arion, die in ‘Eiland van mijn dromen’ wel een plaats aan nachtelijke voorstellingen en wensen geeft, én aan de lach, en De Kom, in wiens beeldenrijke ‘Blauwbaai’ de branding tevens de grens van leven en dood wordt. Oswin Behilia sluit met de beschrijvende zang van ‘Zikizá’ meer bij de Latijns-Amerikaanse traditie aan en Myra Römer laat Papiaments en Nederlands samenvallen in één gedicht. Hoewel er zeker, zowel inhoudelijk als vormtechnisch, overeenkomsten tussen de bijdragen te ontdekken zijn, is het onderscheidend vermogen van elk groot genoeg om er relevante leeservaringen aan te kunnen koppelen. Daar schuilt de grote verdienste van samensteller Klaas de Groot.

Alle teksten in Vaar naar de vuurtoren werden in de originele taal afgedrukt, die in het Fries en Papiaments tevens in vertaling, de Engelse niet. John Jansen van Galen schreef een hoogst vermakelijk voorwoord aan de hand van eigen eilandervaringen en dat blijken er vele te zijn.

Het resultaat is een in alle opzichten afwisselend boek dat velen zal boeien én zelfs de koffers doen pakken!

Klaas de Groot (red.), Vaar naar de vuurtoren – gedichten over eilanden
978-9062-656585
Haarlem: In de Knipscheer, 2010
€ 18,50

[ook in Confetti, jrg. 1, nummer 12, december 2010]

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter