Oro is goud
Alchemist vertelt
De verhalenbundel heet ‘Oro is goud’, een tweetalige titel. De schrijfster, Maghalie van der Bunt-George kiest voor een titel die met het Papiamentu woord voor goud begint. Twee keer goud in de titel. Als een alchemist die goud probeert te maken, is Maghalie met woorden op zoek naar het edelmetaal in haar belevingen en naasten.
De verhalen zijn allemaal in het Nederlands, maar de titel begint dus met een Papiamentu woord. De doelgroep is de lezer die het Nederlands beheerst. Liefde voor het Papiamentu is groot, maar ze schrijft niet in het Papiamentu. Het is niet de moedertaal van de ik. ‘Thuis spraken we Nederlands.’ Iets verderop: ‘Ook de presentatoren van Radio Z86 die, waar vader mij ook bracht, op de autoradio het hoogste woord voerden , leerden mij jou spreken.’ In haar eerste verhaal, een liefdesverklaring aan het Papiamentu, schrijft ze ‘Jij en ik hebben dit met elkaar gemeen; zonder die vreselijke episode uit het verleden waren wij er naar alle waarschijnlijkheid vandaag de dag niet geweest.’ Maghalie schrijft over het goud in iedere gebeurtenis en personage. Ook de slavenhandel geeft ze een gouden randje. ‘Wellicht kleurt deze realisatie ons perspectief op de geschiedenis.’ Ze vertelt over schijnbare of schrijnende tegenstellingen en komt telkens uit bij eenheid in verscheidenheid. De door haar gekozen motto’s bij deze bundel passen goed. Van George Santayana ‘Those who cannot remember the past are condemned to repeat it.’ En van Nelson Mandela ‘The purpose of studying history is not to deride human action, nor to weep over it or hate it, but to understand it. And hopefully then to learn from it as we contemplate our future.’
Twaalf verhalen
In deze bundel zijn twaalf verhalen opgenomen. Ruim de helft is geschreven vanuit een ik-perspectief. In de meeste gevallen is deze ik een dubbelbloed, jongedame met een gekleurde vader, uit de Caraïben, en ongekleurde moeder, uit de Lage Landen. De verleiding mag groot zijn om in deze dubbelbloed Maghalie zelf te herkennen, maar dat is niet belangrijk. Want de verhalen zijn fictie. Bovendien waarschuwt de schrijfster in een inleidende noot dat de personages zoals die door haar zijn opgetekend slechts leven in haar verhalen, niet in de werkelijkheid. Een dubbelbloed, vroeger denigrerend halfbloed genoemd, is iemand die zich in twee culturen thuisvoelt, maar door die twee culturen niet als volledig één wordt gezien. Voor de buitenwereld is een dubbelbloed vlees noch vis.
Dubbelbloed
Wat doet Maghalie met het motief van de dubbelbloed? De verhalen ‘Rootsreis’, ‘Moeder(s)land’ en ‘Thuiskomen’ duiden op dubbele gevoelens. Niet dubbelhartig, maar dubbel in de zin van zowel het een als het ander. Ze is als dubbelbloed zowel nazaat van de slavenhandelarennatie als van de tot slaaf gemaakte volkeren. Maar tijdens de reis in de binnenlanden van Suriname heeft de ik ‘de beroepsgegevens van mijn Europese voorvaderen doorgespit: er zaten geen slavenhalers, slavenhandelaren of slavenhouders bij.’ Dat klinkt opgelucht. In archieven vindt ze meer dan 360 (echt waar! ze gebruikt ruim twee bladzijden om ze stuk voor stuk alfabetisch geordend neer te pennen) achternamen van voorvaderen langs moeders kant. Langs vaderskant geven de bestaande archieven niets meer aan vóór 1912. Dat levert welgeteld vier achternamen op, minder dan één regel in het boek, waardoor het contrast tussen de geschreven geschiedenis van de gekleurde vader en van de ongekleurde moeder zeer doet aan je ogen. Ze zal dus nooit -of in ieder geval niet in dit aardse leven- iets te weten komen over haar voorouders uit het Afrikaanse land van oorsprong; ook niet over hun beroepen. Ze zou tegen die voorouders willen zeggen dat de tijd van slavernij achter de rug is: ‘Kijk, ik kwam uit jullie voort, de boom is niet gestorven! En als die afschuwelijke geschiedenis niet bestond, dan zou ik er niet zijn… en met mij zovelen.’
In 1986 is de ik bijna veertien (Maghalie is van 1973, maar -nogmaals- de ik is niet zij) en is dan bij opa en oma in Nederland, waar ze opmerkt dat zelfs de vissen daar anders zijn dan in Curaçao, en ‘rabarder -dat kennen wij thuis niet’. (Maar in het verhaal ‘Thuiskomen’ heeft de ik het over ‘mijn andere thuis’, ze heeft twee thuislanden, een dubbelbloedkenmerk.) Ze beschrijft niet alleen het onderscheid tussen vader- en moederland maar ook de scheiding tussen haar ouders.
En ze leert het verschil tussen een christelijke school (in Nederland) en een openbare (in Curaçao). De ouderlingen die de in Nederland achtergebleven moeder met de kinderen bezoeken en vermanend toespreken; de ik kan het gebazel van die gelovigen niet meer verdragen. ‘Ik ben misschien pas bijna veertien, maar ik ben ervan overtuigd dat ze Gods boodschap hier verkeerd begrijpen.’ De schrijfster is later voorzitter van het bestuur van de Vereniging voor Protestants Christelijk Onderwijs Curaçao geworden, en nog wat later directeur van dat schoolbestuur; maar dit terzijde.
In dit verhaal komt ook het motief van smetvrees aan de orde. De dubbelbloed heeft een obsessieve behoefte aan onbevlekt beddengoed. Ook in ‘Tante Aimee’ komt dit motief aan bod. Een ander motief is softe erotiek bijvoorbeeld in het verhaal van de tailleur Domitilio, een verhaal verteld vanuit een hij-perspectief. Ook in het verhaal over Izak bijgenaamd Karpata, de ‘labadó di koprá’. Hij heeft door een gelukkig ongeval zijn reuk- en smaakvermogen verloren en vraagt in de huwelijksnacht waar zijn vrouw naar smaakt. ‘Het was even stil, even maar en toen duwde ze hem zachtjes maar gedecideerd naar beneden.’ Ze laat hem proeven hoe ze daar naar mispel en meer smaakt.
In de verklarende woordenlijst achterin staat dat ‘labadó di koprá’ in het Nederlands ‘koperwasser’ betekent. Huh? Koperwasser is misschien wel een Duits woord, maar niet Nederlands, en de correcte vertaling in het Nederlands is dat het het beroep betreft van iemand die de emmers of blikken met fecaliën ’s nachts bij de huisdeuren ophaalt om die leeg te gieten in zee, ze te spoelen of te wassen en ze leeg weer bij de huisdeuren neerzet. Met de komst van wc’s met doortrekker is dit beroep langzaam maar zeker uitgestorven.
Historische bronnen
In het verzorgde idioom van Maghalie komen treffende metaforen voor, zoals ‘Hij werd bleek als een geschilde aardappel’ en ‘het hoogbejaarde leven was als een olielamp na de komst van de elektriciteit’.
Het verrassende aan het letterlijk aanhalen van historische teksten is dat je soms een woord, in dit geval Nederlands, tegenkomt waardoor je de herkomst van een Papiamentu woord ineens inziet. Bij de vrijheidsstrijd van Tula is er door de overheid van toen een groep mensen ingezet ‘tegen een patienje daags als gagie en kost.’ De meeste Papiamentu sprekende mensen kennen slechts één betekenis van het Papiamentu woord ‘patin’, en weten niet dat het ook de naam was voor een muntstuk. Nu zie ik in dit verhaal dat die tweede betekenis al in 1795 werd gebruikt.
Het verhaal waarin dit staat, ‘Waaraan heb ik dit verdiend?’, is overigens een van de twee verhalen waarin de ik een andere ik is dan de dubbelbloed. In het onderhavige geval is het Albert Kikkert, afwisselend de in 1795 levende slaveneigenaar, onder anderen van Bastiaan Carpata, en het borstbeeld dat ongeveer 20 jaar geleden van hem is gemaakt. In dit verhaal waagt de schrijfster zich in te leven in een zeer controversieel figuur, wanneer ze de ik laat beschrijven wat hij meemaakt op het moment van het solderen van het bronzen hoofd op de romp. Natuurlijk is dit fictie, maar wel gebaseerd op een historische figuur, die zelf veel heeft geschreven. Het hoofd van het beeld schreeuwt het uit. ‘Op het moment dat de pijn het heftigste was, moest ik denken aan Tula en Bastiaan Carpata en aan hun door de autoriteiten geblakerde gezichten…’ Het maken van deze vergelijking is ongepast, maar zo zou de toen levende Kikkert gedacht kunnen hebben. Maghalie geeft door zijn verhaal weer te geven heel goed aan wat een minachting deze engerd, die van 1816 tot aan zijn dood in 1819 gouverneur-generaal van Curaçao en Onderhorigheden is geweest, had voor de opstandige slaven, die hij zelfs ‘doodseters’ noemde.
Bij de andere keer dat de ik niet een dubbelbloed is, hanteert Maghalie ook het principe van zich in te leven in een plantage-eigenaar uit het slavernijverleden van Curaçao. Nu is Caspar Lodewijk van Uytrecht, die tijdens de vrijheidsstrijd van 1795 6 jaar jong was, de ik. Hij spreekt tot de lezer vanuit het geschilderd portret van hem, dat in het gouvernementspaleis van Curaçao hangt. In dit verhaal, ‘Ingelijst en opgehangen’, speelt de dubbelbloed weliswaar een rol, niet als ik, maar als de dochter van de man van de gouverneur, die op Urania lijkt, de dochter van Caspar, die zich afvraagt of zijn bloed nog door de aderen stroomt van ‘mensen in dit mooie land?’ De schrijfster haalt hier een bekende humoristische schrijverstruc uit om naar ‘zichzelf’ te verwijzen als ‘de krachtige vrouw’ die voor het schilderij staat.
Met dank aan uitgeverij Wintertuin Curaçao worden onbekende schrijvers begeleid in schrijfworkshops en door de publicaties kunnen lezers kennismaken met hun debuten. Lees in editie 2 van het tijdschrift Kristòf, dat omstreeks deze tijd uitkomt, meer over deze bijzondere uitgeverij.
Op 3 augustus 2024 verschenen in Antilliaans Dagblad