blog | werkgroep caraïbische letteren

Onbekend gedicht van Boeli van Leeuwen

door B. Jos de Roo
Een verrassende vondst die ik deed in het draaiboekenarchief van de Wereldomroep is die van een onbekend gedicht van Boeli van Leeuwen. Van Leeuwen was een van de vele Antillianen en Surinamers die in de jaren 1947 tot 1958 op verzoek van de Wereldomroep verhalen schreef voor de West-Indische uitzending en die ook zelf voor de microfoon voordroeg. Met 36 bijdragen was hij zelfs de meest gevraagde. Curieus is dat zijn bijdragen vaak werden aangekondigd als “Praatje voor de West”, wat me op de titel van mijn dissertatie bracht: Praatjes voor de West. Hierin onderzoek ik de betekenis van de Wereldomroep voor de ontwikkeling van de Antilliaanse en Surinaamse literatuur in de jaren 1947 tot 1985. In dat kader paste het niet om het gedicht volledig te publiceren. In Caraïbisch Uitzichtschreef  Klaas de Groot een aantal artikelen over alle tot dan toe gekende gedichten van Boeli van Leeuwen; hij kon natuurlijk niet weten dat er nog eentje was.

Het gevonden gedicht was de laatste bijdrage aan de Wereldomroep van Van Leeuwen. De opname ervan vond plaats op 31 mei 1954 en het werd uitgezonden op 23 juli van dat jaar. De titel is ‘Masroig’, een plaats in Catalonië tussen rotsige bergen. Het gedicht heeft een chronologische opbouw: van de ochtend naar de avond. Het begint met een boer die ontwaakt; zijn vingers zijn verstijfd van het wroeten tussen de stenen om olijven en druiven te planten. In de ochtend gaat de boer met zijn muilezel het land ploegen. Daar vertelt de boer over de Spaanse burgeroorlog, die hij als een gevolg van de erfzonde ziet. ’s Avonds is er een processie, waar de mensen die de ik-figuur ’s morgens in de bergen had gezien in meelopen.
In geen ander Wereldomroepverhaal heeft Van Leeuwen het zo nadrukkelijk en uitgebreid over de aangeboren slechtheid van de mens. Tegelijkertijd besluit hij met te wijzen op de grootsheid van diezelfde mens. Zo drukt het gedicht uit: het leven is een groots en vreselijk mysterie.
Kennelijke tikfouten uit het typoscript heb ik verbeterd; zo werd onder andere boord  brood en steem steen. Een analyse van het gedicht geef ik hier niet. Mijn bedoeling is dat iedereen over de tekst ervan kan beschikken.
Maisrog
In deze bergen is de aarde rood en slaapt het steen van
                                                                          vele eeuwen.
en met zijn blote handen
heeft de mens de korst der aarde uit elkaar gerukt
en rots tot vruchtbaarheid gedwongen.
hij bouwt zijn huizen bloksgewijs gestapeld op elkaar
met schuwe ramen in de hardheid van het steen
en houdt zijn deur gesloten.
als de morgen in de bergen openbarst
en wind de blaa’ren der olijven zilverwit doet ritselen
ontwaken eerst de dieren van het huis.
de geiten met hun gele ogen schrappen in de grond en
                              schommelen hun zware uier
en wekken al de andere dieren in de doffe kelder van
                                                                          het huis
waarboven mensen weerloos van vermoeidheid in hun slaap
                                                                          gevangen zijn.
En zelfs in ’t grauwe laken kan een kromgetrokken hand
                                                                          niet opengaan;
de vingers zijn verstijfd van het wroeten in de rotsen
en blijven als de wortels van olijven bij elkander.
het voorhoofd is verweerd, verdord; de haren zijn ver-
                                                                verschroeid als gras
dat in de hete zomer is verbrand
als de man terug-valt in het leven uit zijn slaap
dan ligt hij eenzaam zonder te bewegen
en hoort de adem van zijn vrouw en het vlugge hijgen van
                                                                          zijn kinderen.
hij voelt de donkere ruimte tastbaar om zich heen
en om de bergen in de verte.
om wijn te planten en olijven
haalt deze man eerst stenen uit de grond;
dan legt hij steen op steen tot kolossale muren
waar de rode aarde in gevangen wordt
en de schaarse regen in kan zinken.
een kathedraal is niet zo groots als zo een muur
die het brood voor mensen af moet dwingen aan een gierige
                                                                                                       natuur.
vele uren van zijn leven en de zorgen van zijn hart
zijn steen geworden in die rode muren.
de mens wacht op de zon en op het snel besluit om op te staan
éérst, vóór alles, krijgt de mula voer
de mula met zijn ezelsoren en zijn harde nek.
sterker dan zijn moeder, het paard,
en taaier dan zijn vader, de ezel,
zwoegt hij met zijn stugge pezen in de stroeve grond.
als een gems kan hij klimmen en dalen
en met liefdeloos fatalisme meet hij zijn pas
in de rotsige glooiing der bergen.
hij kent niet de eerzucht der paarden, noch de weerstand der
                                                                                                       ezels
en met gevaarlijk geblaas en platgetrokken oren
bijt hij de hand die hem voedt en de hand die hem slaat.
zonder zweep staat hij stil, met de zweep loopt hij traag
maar onweerstaanbaar gespierd scheurt hij de grond
stap na stap na stap
altijd vermoeid maar nimmer verslagen.
in de schemerige straat
dof-bruin en blauwig van schijnsel
begint de processie van mensen en mula’s de tocht naar de bergen
“bon dia, tingi”, en dan wordt er gezwegen.
want de slaap hangt nog zwaar in de straat en de harten
                                                                          der mensen.
nergens scherpt de morgen een geweldiger ruimte
dan hier in de rollende heuvels
in de verte gevangen door paarsige bergen.
alle kleuren ontstaan hier in het komende licht
van een korrelig rood tot het oker van vincent van gogh.
het is een fantastische ruimte,
de vierde dimensie
de genesis van een gloed-nieuw gebeuren.
de ploeg is van hout
en de mula trekt loom en verbeten
een spoor in de stenige grond der terrassen.
een olijf wordt gesnoeid
door een zwijgzame man te paard in de takken,
tot de grond is bedekt met de fluisterende blaa’ren.
de zepa
en dat is de plant van de wijn wordt gesnoeid en geënt
door mensen wier armen lijken te groeien tot lijdzame slierten
van bukken en werken, werken en bukken.
de boer is een benige man
met een blos van de wijn op zijn wangen
en de lichtblauwe ogen uit noordelijker streken.
hij vervloekt het gezag met een bittere mond.
“al het water van de ebro daar”
en hij wijst met zijn hoornige hand
“heeft het bloed niet kunnen wassen waarmee deze grond is
                                                                                                       bevlekt.
wij hebben elkaar hier gekeeld en geslacht
mijn oom was een schoft en ik heb hem vermoord
want hij heeft mijn vader verraden”
opeens blijft hij, staan
en met zijn hand in de lucht
zegt hij zachtjes en triest in de morgen:
“het is de herhaling van abel en kaïn, van blinde verdwazing
dat het bloed der naasten aan onze handen kleeft
verguenza, verguenza”
en het vocht van zijn mond schijnt hem bitter te smaken.
en hij spuwt op de grond en vervloekt het gezag
en ieder der mannen heeft een verhaal
van de strijd in de bergen
hoe sommigen jaren waren gevangen in de bergen van het eigen
                                                                                                       land
en anderen weer zijn gevlucht naar den vreemde.
één nam mij mee naar een grot
in het binnenste der aarde
waarin hij een tijd was verborgen;
in een smalle gang
leek het gewicht van de rotsen mijn borstkas te kraken.
hier lag hij weken als een levende begraven
terwijl hem de haren vergrijsden van angst.
nu bewerkten zij samen de grond
maar hun ogen verraden de schaamte en pijn van de gruwelijke
                                                                                                       jaren
die in de bergen door de mens is beleefd.
een karavaan van zigeuners komt nu langs de weg
donkerbruine vorstelijke schooiers in het rood en in het geel
wie niets bezit, dat is hun spreuk, is heerser van de wereld
zij stelen druiven op de bergen
en wasgoed uit de tuin.
zij leggen zangerig de toekomst aan uw voeten
terwijl het kostelijk zoontje
op zijn tenen naar uw zakken tast.
hun handen pakken, tasten, kruipen, stelen
alles waar een ander zorgelijk voor heeft gezwoegd.
in het heetst van de namiddag
wordt het eten hun gebracht
en stroomt de wijn uit een zak in de klokkende kelen.
de bergen
die blazen in de trilling van het warme licht
en de mula’s
staan onder narcose in de schaduw der bomen.
kijk naar de slapende mens door vermoeidheid gebroken
als marionetten van hout
met armen en benen toevallig gespreid in de buurt van een
                                                                          zielloze romp
zo sliepen de boeren van breughel
verzadigd van eten en verdoofd door de wijn.
als de schaduw der bergen
de kleur der olijven doet stollen tot brons
en de zon als een schijf op de punt van een rots balanceert
dan schreeuwt de boer door zijn hand met een zingend geluid
dat de dag is volbracht.
die avond
een heilige avond
zou christus, begeleid door zijn moeder, de maagd
in processie worden gedragen.
lampionnen worden in de ramen ontstoken
en met takken van palmen gesierd.
de jassen der mannen zijn zwart en versleten
en te kort bij de benige pols
gelijk de jas van een jongen die opeens is gegroeid.
het kruis is zeer zwaar en heel moeilijk te dragen
want de stervende christus is groot en de mens is maar zwak.
de sterkste der mannen had amper kracht
om het wankelend kruis op zijn schouder te nemen.
hij heette ramon
een kinderlijk mens met verwonderde ogen
die voor gek werd versleten omdat hij nog nooit had bedrogen
toen werd het stil
en niemand bewoog in de grijzende schemer
en de mensen zij wachten (als leden ze pijn)
op de stem van de klok in de toren-
de christus van gips
was bedekt met karmijnrode wonden:
de kleur van een bloem die nauwelijks maar hevig bestaat.
zo wil de mens hier het lijden verstaan
zonder schaamte voor wonden die nimmer genezen
en het bloed dat altijd nog stroomt.
ramon droeg het kruis
en zijn lendenen leken te kraken bij iedere stap die hij deed
en het zweet lag als een dauw om zijn mond
en zijn verwonderde ogen.
hoe schoon droeg hier een mens de mensenzoon
op zijn afgewerkte schouders
naar het licht van lampions en walmende flambouwen.
en achter hem kwamen de meisjes gekleed in het zwart
met een ketting geboeid
en het gezicht in een masker verscholen.
daarna maria
ten troon in armen van oudere mannen
keek neer op een wonderlijk kindje van gips.
en achter haar kwamen, stug en gesloten
versleten als hun zwarte jas
de mensen die ik ’s ochtends op de bergen had gezien.
en ik was bewogen
om het wonder van de mens die wordt geboren en die sterft
die op de bergen in het zweet van zijn aangezicht
voor zijn kinderen het brood en de wijn uit de stenen perst
die oorlog heeft gekend
van broeder tot broeder
en vader tegen zoon;
die honger heeft geleden toen een pest de wijnplant had ge-
                                                                                                       dood
en het loon naar werken uit zijn handen sloeg.
toen ik wegtrok uit de catalaanse bergen
stond ik lang nog op de stoffige weg
tot dit beeld in mijn hart was gekomen

1 comment to “Onbekend gedicht van Boeli van Leeuwen”

  • hoe luidt de titel nu: masroig of maisrog?

1 Trackback/Ping

Your response at jeroen heuvel

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter