blog | werkgroep caraïbische letteren

Mystificaties van Jules de Palm

door Jos de Roo

De Curaçaose schrijver Jules de Palm (1922) staat vooral bekend als een humoristische verhalenverteller die met de nodige zelfspot een mild ironiserend beeld geeft van de Curaçaose maatschappij en van de Curaçaoënaars in Nederland. Bij mijn onderzoek naar de bijdrage van de Wereldomroep aan de ontwikkeling van de Antilliaanse en Surinaamse literatuur stuitte ik in het draaiboekenarchief op een aantal bijdragen van hem, stammend uit de jaren 1952 – 1957, die duidelijk maken dat hij ook een liefhebber is van literaire mystificaties. Eigenlijk was hij dat al vanaf het begin. In 1943 gaf hij samen met zijn vrienden Pierre Lauffer en René de Rooy de Cancionero papiamento no. 1 uit, bestaande uit tien Papiamentstalige liedjes. Ze gebruikten het pseudoniem Julio Perrenal. Ze hadden de liedjes gemaakt, omdat ze het beu waren dat de amusementswereld alleen Spaans- en Engelstalige liedjes gebruikte. Hierover publiceerde De Palm in 1979 het boek Julio Perrenal; Dichters van het Papiamentse lied, waarmee hij deze liedjes volgens Aart Broek de Antilliaanse literatuurgeschiedenis binnendroeg.

De Palm beschrijft dat de liedjes aanvankelijk geen waardering kregen: musici weigerden Papiamentstalige liedjes te zingen. Ook suggereert hij dat het niet bekend was wie er achter het pseudoniem Julio Perrenal schuil gingen. Zo presenteert hij deze schuilnaam als een mystificatie voor de werkelijke makers. Hij haalt René de Rooy aan die vertelde dat een bandleider die succes met een van hun liedjes had “na afloop van het stuk met bescheiden trots bekend maakte, dat dit nieuwe lied “Sjon Ca” genaamd, een eigen compositie was”. Doordat Cola Debrot in 1949 bekend maakte welk driemanschap achter  het pseudoniem schuil ging, kwam er volgens De Palm een einde aan de Perrenal-mystificatie. Tegelijkertijd schiep hij volgens mij een nieuwe, namelijk dat tot 1949 onbekend was wie achter de naam Julio Perrenal schuil gingen. De Palm zelf reikt in zijn relaas hiervoor de argumenten aan. Voor de uitgave van hun liedjes moesten ze winkeliers benaderen die in hun bundeltje wilden adverteren. Ook hadden ze geregeld dat het radiostation Curom de liedjes zou uitzenden en voor die uitzending hadden ze musici nodig die ze zelf regelden. Toen het puntje bij het paaltje kwam, weigerden de musici de tekst te zingen, zodat ze dit zelf moesten doen. Ook uit andere elementen uit De Palms relaas wordt duidelijk dat het niet anders kan dan dat in een kleine gemeenschap als Curaçao al vanaf het begin bekend was wie achter de naam Julio Perrenal schuil gingen. De conclusie is dat niet het kiezen van de naam Julio Perrenal de mystificatie is, maar het verhaal van De Palm dat pas Cola Debrot bekend maakte hoe het met die naam zat.

 Uit het archief van de Wereldomroep blijkt een tweede mystificatie. Op zaterdag 17 april 1954 droeg Jules de Palm in de uitzending twee gedichten van hem voor, waaronder ‘Rabia’ dat Pierre Lauffer 17 jaar later opnam in zijn anthologie Di nos. De mystificatie die dan plaats vindt is dat werd gedaan alsof ‘Rabia’ voor het eerst werd gepubliceerd in Di Nos. Telkens als Lauffer een stuk opneemt dat eerder was gepubliceerd, vermeldt hij consciëntieus de bron, maar bij ‘Rabia’ wordt de Wereldomroep niet als bron vermeld, er staat er helemaal geen. De Palm heeft kennelijk verzwegen dat hij het gedicht eerder had gepubliceerd. Hetzelfde is het geval met het verhaal ‘Toni Gonsales’, waarvan ook werd gedaan of het voor het eerst in Di Nos werd gepubliceerd, maar dat Jules de Palm voor de Wereldomroep had geschreven. Op 20 augustus 1956 werd het al uitgezonden, toen onder de titel ‘Toni’s Waterloo’.

Het verzwijgen van de bron van ‘Rabia’ en ‘Toni Gonsales’ lijkt op het eerste oog een slordigheidje. Toch is het dat niet, zo blijkt uit het nawoord van De Palms eerste verhalenbundel Antiya uit 1981. Hij vertelt er over de ontstaansgeschiedenis van het verhaal ‘Toni Gonsales’. Eerst merkt hij op dat hij meer een causeur is dan schrijver. Daarom heeft hij de aanmoediging van een ander nodig om tot schrijven te komen. Die ander was in zijn geval Cola Debrot, die hem stimuleerde tot het schrijven van ‘De Kerstcakes van Sjon Keta’ en ‘Shòròmbo’, beide gepubliceerd in Antilliaanse Cahiers. Het eerste verhaal werd een succes: De Palm werd vaak gevraagd het voor te dragen. In Antilliaanse kringen kreeg hij zelfs de bijnaam ‘De Kerstcake’. De Palm vervolgt dat zijn vrouw eens zei dat zijn epitaaf zou luiden: “Hier ligt Jules de Palm, schrijver van ‘De Kerstcakes’.” Hij voegt eraan toe: “De opmerking van mijn vrouw had […] tot gevolg, dat ik de hele nacht heb zitten zwoegen om nóg een herinnering aan mijn mager oeuvre toe te voegen: ‘Toni Gonsales’ werd na een zware bevalling bij het krieken van de dag geboren. Het verhaal is nooit gepubliceerd.” (105). Hij probeerde het vergeefs op een studentenavond voor te lezen, waarna hij schrijft: “Het verhaal heb ik in portefeuille gehouden, zoals dat heet, totdat Pierre Lauffer bij het samenstellen van zijn bloemlezing Di Nosom proza verlegen zat. ‘Toni Gonsales’ is toen in het Papiamentu herschreven.” (105-106)

Het is een mooi verhaal, maar het heeft een hoog fictief gehalte. De feiten zijn dat hij ‘Toni’s Waterloo’ op aandrang van Van de Walle heeft geschreven in 1956, het niet in portefeuille heeft gehouden, maar publiceerde via de Wereldomroep; dat het in 1971 werd vertaald in het Papiaments en omgewerkt tot ‘Toni Gonsales’, dat weer in het Nederlands werd vertaald voor de bundel Antiya in 1981. De Palm was overigens de eerste die dit lachend toegaf toen ik hem mijn bevindingen vertelde.
In het nawoord van Antiyadoet De Palm alsof de verhalen uit de bundel op ‘De Kerstcakes’ en ‘Shòròmbo’ na, allemaal speciaal voor de bundel waren geschreven, maar dat is niet het geval. Naast ‘Toni Gonsales’ heeft De Palm ook ‘Weerzien’ en ‘ ‘t Geluk gaat de drempel over’ voor de Wereldomroep geschreven die in 1956 zijn uitgezonden. Van de tien verhalen uit de bundel zijn er dus twee op aandringen van Cola Debrot geschreven en drie op aandringen van Jo van de Walle, het toenmalige hoofd van de West-Indische afdeling van de Wereldomroep.

Het nawoord blijkt door de mystificatie het elfde verhaal te zijn. De opmerking dat zijn vrouw hem inspireerde is een echt Leidmotief in het nawoord. De waarheid is anders. In december 1955 had hij ‘De Kerstcakes voorgedragen voor de Wereldomroep en sindsdien vroeg Van de Walle hem steeds om nieuwe verhalen.

De historische onjuistheden in het nawoord zorgen er wel voor dat ook dit een smakelijk verhaal is geworden met een duidelijke lijn: De Palm heeft de aanmoedigingen van anderen nodig om zijn anecdotes en ervaringen op papier te zetten. Dat hij hierbij de aanmoedigingen en waardering van een bekende Antilliaanse schrijver als Cola Debrot kon noemen, was mooi meegenomen. Borstklopperij van schrijvers komt meestal op een minder intelligente manier tot uiting. Het nawoord is dus een voorbeeld van een literaire mystificatie, waar De Palm van houdt, getuige de geschiedenis van Julio Perrenal. De historische feiten zijn voor De Palm minder interessant als hij de lezer wil uitleggen dat hij wel uit zichzelf gaat zitten praten, maar dat hij de aandrang van een ander nodig heeft om zich tot schrijven te zetten. Het gaat tenslotte om een sappig verhaal voor de lezer. Ik acht het in dit verband ook niet uitgesloten dat de opmerking van zijn vrouw over zijn latere grafschrift ook aan de fantasie van De Palm is ontsproten.

Jules de Palm is overigens niet de enige Curaçaose auteur die van mystificaties houdt. Zo deed Charles Corsen het voorkomen dat hij sonnetten van ene Miguel H. Romano had vertaald, een dichter die helemaal niet bestond. In Antilliaans Literair Logboekvertelt hij: “Samen met Henk Dennert en Tip hebben we een biografie van Romano opgesteld.[…] In Holland was een man die schreef dat die gedichten van Romano subliem vertaald waren. Hij had meer over Romano te vertellen dan wij wisten. Toen hebben we hem een telegram gestuurd: ‘Romano bestaat niet.’ Hij was natuurlijk pisnijdig. Sindsdien konden Tip en ik niks meer goed doen, omdat hij zich genomen voelde. Wat ook ergens de bedoeling was.”
En Cola Debrot heeft eens in een interview met het Utrechts Nieuwsblad een hele stamboom bij elkaar gefantaseerd. Tot mijn schande moet ik bekennen dat ik daar ingestonken ben en er wel eens uit heb geciteerd. Sindsdien ben ik op mijn hoede voor wat schrijvers over zichzelf vertellen. De fictie loert om de hoek, ze willen nu eenmaal mooie verhalen vertellen en wij als lezers smullen ervan.

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter