blog | werkgroep caraïbische letteren

Misleide migranten

door Anke Welten

Tegenwoordig behoren Hindoestanen tot de grootste en rijkste bevolkingsgroep van Suriname. Maar hun voorouders waren straatarme Indiërs, die zonder goed te begrijpen waar ze aan begonnen duizenden kilometers verhuisden om slavenarbeid te verrichten.

De geschiedenis van de Hindoestanen begon toen er een einde kwam aan de slavernij in Suriname. Officieel was dat op 1 juli 1863, maar ex-slaven waren verplicht nog tien jaar tegen betaling op hun oude plantage te blijven werken. Toen het einde van die periode in zicht kwam, begonnen de planters naar een oplossing te zoeken. Het succes van de plantage-economie was voor een belangrijk deel afhankelijk geweest van (ex-)slaven, die naar believen konden worden uitgebuit. In de jaren vijftig van de negentiende eeuw waren de planters al begonnen goedkope arbeidskrachten uit andere delen van de wereld te werven. Ze haalden mensen uit China, Madeira, Barbados, maar ook weer uit West-Afrika en zelfs uit Nederland. Al deze experimenten strandden.

Tussen 1 juli 1862 en 1 juli 1864 deden veel planters en investeerders daarom een groot deel van de plantages van de hand. De nieuwe eigenaren waren vooral kleurlingen, kinderen en kleinkinderen van een blanke vader en een slavin. Zij vormden een snel groeiende bevolkingsgroep, die na de blanken op de tweede plaats van de maatschappelijke ladder stond. De grootste plantages bleven in handen van de oorspronkelijke bezitters. Zij putten hoop uit verhalen van collega-planters uit buurland Brits-Guyana. Die haalden immigranten uit Brits-Indië, de zogenoemde koelies. Deze mensen waren goedkoop en werkten hard, zonder al te veel protest. De Engelsen, die de slavernij al in 1834 hadden afgeschaft, hadden inmiddels een gesmeerde infrastructuur opgezet voor de werving, de verzameling, het vervoer en de werkverschaffing van deze arbeiders. Nederland zou daar gemakkelijk gebruik van kunnen maken.

In 1870 sloten de Nederlandse en de Engelse regering een overeenkomst die Nederland het recht gaf in Brits-Indië mensen te werven voor contractarbeid in Suriname, het Koelietraktaat. Er stond onder meer in dat de arbeidskrachten vijf jaar in Suriname zouden werken. Daarna hadden zij, als ze het contract tenminste zonder problemen hadden uitgediend, recht op een gratis terugreis. De Nederlandse koloniale overheid was verantwoordelijk voor de werving, zij het onder toezicht van de Britse Protector of Emigrants. Deze ambtenaar van de Britse kroon was aangesteld na verhalen dat emigranten in de eerste helft van de eeuw werden geronseld. Hij moest erop toezien dat de emigranten echt uit eigen vrije wil vertrokken.

De contractanten bleven Brits onderdaan en vielen onder bescherming van het Britse rechtssysteem. Maar op de plantages waar ze tewerk werden gesteld gold een systeem van sancties: werkgevers waren vrij in het ‘berechten’ en straffen van de contractanten zoals hun dat goeddunkte. Een cruciale bepaling in het traktaat was ook dat de emigratie op vrijwillige basis plaats diende te vinden, en dat de emigranten bij inscheping wisten waar ze naartoe gingen en wat hun daar te wachten stond.

Op 10 februari 1872 werd het traktaat bekrachtigd door de Engelse koningin Victoria en koning Willem III van Nederland, waarna de werving begon. Op 26 februari 1873 vertrok het zeilschip Lalla Rookh als eerste met 410 immigranten uit Calcutta naar Suriname. Het ging 99 dagen later voor anker in de monding van de Suriname-rivier. Overbezetting, slechte voorzieningen en misstanden hadden hun tol geëist: elf contractanten hadden de reis niet overleefd. Onder de overlevenden waren 279 mannen, 70 vrouwen, 32 jongens en 18 meisjes. Er zouden nog 63 schepen volgen. In totaal kwamen 34.304 Brits-Indiërs als contractarbeider naar Suriname. Daarnaast kwamen nog enkele duizenden Brits-Indiërs als vrije immigrant in Suriname aan. Het laatste schip met contractarbeiders, de stomer Dewa, vertrok op 7 april 1916 uit Calcutta en arriveerde op 24 mei van dat jaar in Suriname.

De meeste Hindoestaanse contractarbeiders in Suriname kwamen uit het noorden van Brits-Indië, en dan vooral uit (het huidige) Uttar Pradesh, Bihar en Bengalen. In dit deel van het land werden ook honderdduizenden contractarbeiders voor andere Britse en voor Franse koloniën geworven. Het gebied was ernstig verarmd en had te kampen met voedseltekorten, doordat de Britten de agrarische productie zo veel mogelijk in dienst stelden van het moederland. Tegelijk was de bevolking sterk gegroeid dankzij betere gezondheidsvoorzieningen, en dat zette de boel op scherp. Veel boerenfamilies bevonden zich in een uitzichtloze situatie – op een zeker moment stond 90 procent van de boeren bij hun landeigenaren in het krijt.

Dat maakte de bevolking ontvankelijk voor manipulatie en oproepen tot verzet. Toen de Engelsen een maatregel afkondigden die de rechtspositie van pachters ten opzichte van landeigenaren moest versterken, wisten die landeigenaren de pachters in 1857 juist achter zich te krijgen. Ze suggereerden dat de veranderingen niet van respect getuigden voor de lokale cultuur. De Grote Muiterij (Great Mutiny), waar het oproer in uitmondde, leidde tot een hardere opstelling van de Engelsen ten opzichte van de Brits-Indiërs in het algemeen en ten opzichte van Uttar Pradesh in het bijzonder.

Gezien de omstandigheden lijkt het niet verwonderlijk dat juist uit Uttar Pradesh, Bihar en Bengalen zoveel mensen vertrokken. Toch is er iets vreemds aan deze exodus. In de tweede helft van de negentiende eeuw, dus ten tijde van de grote emigratie, schreven etnografen dat de plaatselijke bevolking zeer was gehecht aan haar geboortedorp en -streek, en een grote afkeer van reizen had. Ze stond wantrouwig tegenover vreemdelingen. Dit zou deels te maken hebben met het hindoeïsme, het geloof van de meerderheid van de bevolking, en het kastensysteem. Wie zijn dorp verliet, al was het maar voor korte duur of naar een nabijgelegen stad of dorp, liep het risico dat hij niet langer kon rekenen op de steun van familieleden en dorpsgenoten.

Orthodoxe hindoes uit de hogere kasten hadden bovendien ernstige religieuze bezwaren tegen het reizen over zee. Wie het zogenoemde Kala Pani, het Zwarte Water, overstak, zou niet alleen worden verstoten uit de kaste, maar ook de toorn van God over zich afroepen. Moslims, die in de wervingsgebieden ongeveer 17 procent van de bevolking uitmaakten, waren veel minder honkvast. Dat verklaart waarschijnlijk waarom zij verhoudingsgewijs vaker emigreerden.

De werving, de reis en de verdeling van de contractarbeiders waren aan duidelijke regels en voorschriften gebonden. Zowel de Brits-Indische als de Surinaamse overheid had een landelijke emigratieagent in dienst, die lokale subagenten benoemde. Samen met de Britse Protector of Emigrants zagen deze toe op de wervers, arkatia’s genoemd. Emigranten konden, formeel althans, in iedere fase van de werving en de voorbereiding op de emigratie een beroep doen op de verantwoordelijke autoriteiten. Van de naleving van de voorschriften kwam echter weinig terecht en de mogelijkheid om bij autoriteiten in beroep te gaan bestond vaak alleen op papier.

De arkatia’s kregen een vergoeding per afgesloten contract en probeerden vooral zo veel en zo snel mogelijk potentiële arbeidskrachten te werven. Ze hielden vaak geen rekening met de voorkeur van Surinaamse planters voor contractarbeiders uit de lagere kasten, omdat die gewend waren aan het harde werk op het land en misschien minder geneigd zouden zijn tot protest als hun iets niet zinde. Ook de regel dat de emigranten goed moesten weten waar ze heen gingen en wat hun daar te wachten stond, was niet aan hen besteed. De wervers spraken hooguit van Shri Ram, een zogenaamde vertaling van het woord ‘Suriname’, die moest klinken als een soort heilig land, vernoemd naar de hindoe-God Rama. Ze vertelden over Suriname als een land van melk en honing, waar de mensen aten van thali’s, koperen borden, en dronken uit lota’s, koperen bekers. Dat de reis naar dat land met zeilschepen drie maanden zou duren en later, per stoomschip, nog altijd drie weken, vertelden ze er niet bij.

Birjmohun, bijvoorbeeld, werd in 1894 eigenlijk naar Suriname ontvoerd, zo schreef zijn zoon Bisoendajal Birmohan in zijn familiekroniek. Na afloop van een manifestatie werden Birjmohun en een vriend aangesproken door een onbekende, goedgeklede persoon, die zei dat hij voor zijn baas op zoek was naar arbeiders voor goedbetaald veldwerk op korte afstand van hun woonplaats. Als zij in aanmerking wilden komen voor nog betere betaling en arbeidsvoorwaarden, moesten ze direct met de man meegaan. Als het werk en de arbeidsvoorwaarden tegenvielen, konden ze natuurlijk gewoon terug naar huis. Ze gingen mee en kwamen aan bij wat een verzamelplaats voor emigranten bleek te zijn. Ondanks hun hevige verzet was terugkeer niet meer mogelijk. Met bewakers die ervoor zorgden dat ze niet ontsnapten, werden ze op de trein naar Calcutta gezet. Van daaruit vertrokken ze met de boot naar Suriname.

Munshi Rahman Khan, een van de weinige Brits-Indische migranten van wie een dagboek gepubliceerd is, was zelf naar de stad Kampur getrokken om er de Ramlila bij te wonen, een hindoeïstisch volksfeest. Als moslim had hij veel minder bezwaar tegen reizen. Onderweg werd hij aangesproken door twee vrouwen. Ook hij zat in de trein naar het emigratiedepot in Calcutta voordat hij er erg in had. Anders dan Birjmohun had hij, naar eigen zeggen, wel de mogelijkheid terug naar huis te gaan. Hij besloot zelf daar geen gebruik van te maken, maar van een weloverwogen beslissing om te emigreren was geen sprake.

Anders dan de Nederlandse en Britse overheid overeengekomen waren, wisten de meeste emigranten dus dikwijls niet waar ze naartoe werden gebracht. Dat blijkt ook uit de overlevering, waar de laatste jaren veel onderzoek naar is gedaan. In veel gevallen werden familie en andere achterblijvers overvallen door het plotselinge verdwijnen van hun zoon, man, vader of andere dierbare, en bleven ze de rest van hun leven in het duister tasten. Tot op de dag van vandaag wordt de herinnering aan de migranten en het verdriet om hun vertrek levend gehouden in verhalen en liederen.

Bij aankomst in Suriname werden de contractarbeiders zo snel mogelijk naar hun nieuwe werkgevers gebracht. Het werk begon daags na aankomst. Zeker de eerste jaren kregen de meeste contractanten werk op plantages die niet lang daarvoor door (ex-)slaven waren bewerkt. Later werden ze ook door de overheid ingezet voor bijvoorbeeld het graven van afwateringskanalen. De werktijden en salarissen waren vastgelegd in het contract dat de emigranten al voor inscheping ondertekenden: mannen werkten per week zes dagen van zeven uur op het land of zes dagen van tien uur in een (suiker)fabriek. De lonen bedroegen volgens het contract 60 cent per dag voor volwassen mannen en 40 cent per dag voor vrouwen en jongens. Woonruimte en medische zorg waren voor de arbeiders en hun eventuele gezin gratis. De contractanten betaalden geen belasting en hadden recht op maximaal 32 vrije dagen per jaar.

Uit het dagboek van Munshi Rahman Khan blijkt dat hij goed bevriend raakte met de eigenaar van plantage Skerpi, zijn werkgever tijdens de contractperiode. De herinneringen van Birjmohun zijn minder vriendelijk, maar in ieder geval niet alleen maar negatief. Voor zover er getuigenissen van de vroegere contractarbeiders zijn, blijkt dat ze allemaal vooral heel hard werkten en zo veel mogelijk probeerden te sparen. Want hoezeer ze vaak ook gebukt gingen onder het verdriet van de breuk met hun familie en achtergrond, in Suriname hadden ze iets dat in Brits-Indië nog vrijwel onmogelijk was: de kans door hard te werken vooruit te komen in het leven. En voor sommige mensen moet het een opluchting zijn geweest niet meer vast te zitten in het strakke keurslijf van het kastenstelsel.

Voor Munshi Rahman Khan, een geschoolde moslim uit de lagere middenklasse, zal dat minder hebben gegolden. Ook hij bleef zijn leven lang verdrietig over zijn plotselinge vertrek en het feit dat hij geen afscheid had genomen. In brieven drong de achterbleven familie aan op zijn terugkeer. Dat hij desondanks in Suriname bleef, kan ermee te maken hebben dat hij er een tweede vrouw had ontmoet, met wie hij kinderen had gekregen. Al speelde mogelijk ook schaamte een rol.

In de eerste negentien maanden na de aankomst van de Lalla Rookh overleden 797 van de 3833 immigranten door de slechte leef- en werkomstandigheden. De Britse overheid besloot daarom in 1875 de werving van arbeidskrachten voor Suriname op te schorten. Na de Nederlandse toezegging dat de levensomstandigheden van de contractarbeiders zouden worden verbeterd, mocht de werving in 1878 worden hervat. Maar er bleven zich misstanden voordoen, die verschillende malen tot opstanden leidden, die vervolgens met veel geweld werden neergeslagen.

De opstand op plantage Mariënburg in 1902 was het ernstigst. De eerste aanleiding was een aangekondigde loonsverlaging van 24 naar 15 cent per dag. Na een poging de menigte tot bedaren te brengen door de arbeiders toch 20 cent salaris te bieden, werd directeur James Mavor belaagd en uiteindelijk in stukken gehakt. Vergelding bleef niet uit. De volgende dag schoot het leger zeventien mensen dood en maakte talloze gewonden, van wie zeven het niet overleefden. De lijken werden als afschrikwekkend voorbeeld langs de weg gelegd en collega-contractarbeiders werden speciaal uit hun huizen gehaald om deze te komen bekijken.

Aan het begin van de twintigste eeuw maakten de Hindoestanen, zoals ze nu worden genoemd, steeds zichtbaarder deel uit van de Surinaamse samenleving. Tweederde van de Hindoestanen die op contractbasis naar Suriname waren gekomen, zo’n 23.000 mensen, keerde niet terug. Sommigen gingen een nieuw vijfjarig contract aan, bijvoorbeeld om schulden bij hun werkgever af te lossen, maar ook om het recht op gratis terugkeer naar hun land van herkomst niet te verspelen. Anderen vestigden zich als zelfstandige boer. Vanaf 1895 kozen steeds meer immigranten voor die laatste optie. De overheid besloot in dat jaar namelijk dat Brits-Indiërs na het uitdienen van hun contract tegen gunstige betalingsvoorwaarden een stukje land konden kopen of huren zonder daarbij hun recht op gratis terugreis te verspelen. Besloten ze zich definitief te vestigen, dan ontvingen ze bovendien een premie van honderd gulden.

In 1916 maakte de Britse overheid onder toenemende druk van de Indiase Nationale Beweging een einde aan de werving van contractarbeiders uit Brits-Indië. Suriname bleef nog tot 1939, op vergelijkbare wijze als het in Brits-Indië had gedaan, contractarbeiders werven op het dichtbevolkte Java in Nederlands-Indië.

De plantagelandbouw was tegen die tijd definitief op zijn retour, maar het feit dat de Hindoestanen en de Javanen het werk van voormalige slaven deden, maakte dat de andere bevolkingsgroepen nog lange tijd op hen neerkeken. Ze werden als afwijkende groep behandeld met eigen ‘koelieschooltjes’ en een apart rechtssysteem. Zo bleef de geïsoleerde en achtergestelde positie van de Hindoestanen nog lange tijd in stand. Hun nazaten hechten er nog steeds veel waarde aan hun eigen cultuur te bewaren. Van een achtergestelde positie is echter geen sprake meer. De Hindoestanen vormen tegenwoordig de grootste en misschien ook wel de rijkste bevolkingsgroep van Suriname.

Meer weten:

Boeken
In Place of Slavery, a Social History of Britisch Indian and Javanese Labores in Suriname (1998) van Rosemarijn Hoefte biedt een goed overzicht van de geschiedenis van de Brits-Indische en Javaanse emigratie naar Suriname en van het stelsel van contractarbeid. Het dagboek van Munshi Rahman Khan (in het Nederlands uitgegeven in 2003) is een van de zeer zeldzame getuigenissen van een contractarbeider die zijn leven en dat van andere emigranten beschrijft. Sarnami Hindostani 1920-1960 van Gharietje Choenni is de meest uitvoerige studie over de genoemde periode.

Surinaamse parelen uit Brits-Indië is de familiekroniek van Bismoendaja L. Birjmohan. Hij beschrijft zijn eigen verleden in de context van de geschiedenis van de hele Hindoestaans-Surinaamse bevolkingsgroep. Feitelijkheden en overlevering wisselen elkaar af, wat het niet tot een nauwkeurig, maar wel tot een levendig boek maakt.

Het leven en werken van contractarbeiders op plantage Mariënburg, inclusief de bloedige opstand daar, is geromantiseerd beschreven door Cynthia Mc Leod inTweemaal Mariënburg (2007). De historische roman Zee van papaver van Amitav Gosh (2009) geeft een schitterend, maar ontluisterend beeld van de context van de emigratie van Brits-Indische contractarbeiders naar de overige koloniën.

[uit Historisch Nieuwsblad, nr. 9/2010]

1 Trackback/Ping

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter