Mijn zuster de negerin: Caribische of Nederlandse interpretatie (3)
door Jos de Roo
De figuren
Over de figuren zal ik hier kort zijn. Frits Ruprecht is de laatste telg uit een blank Curaçaos geslacht, die in zijn jeugd een innige band had met zijn moeder. In Europa verboemelde hij zijn tijd en hij kreeg er uiteindelijk heimwee naar de zwarte Curaçaose aanhankelijkheid.
Terug op Curaçao wordt hij afgewezen door de blanken ( de dokter, zijn jeugdvriend Karel ) en door de zwarten: zij nemen aan dat Frits hen als minderwaardig beschouwt en hebben automatisch een dienende houding. Uit het gesprek met Karel en de notaris blijkt dat hij de oude groepsnormen heeft afgezworen, maar nieuwe zijn er nog niet, zodat hij moet varen op zijn eigen integriteit. Onder meer dat leidt tot snelle wisselingen in zijn gemoedstoestand van zwaarmoedigheid tot uitgelatenheid en blijheid, waarover straks meer. De door hem toegedichte aanhankelijkheid van de kleurlingen krijgt vooral gestalte in zijn jeugdvriendinnetje Maria, die zijn halfzuster blijkt te zijn, omdat zijn vader haar verwekt had bij de zwarte dochter van de zwarte rentmeester.
Leidmotieven
Een volgend punt van onderzoek zijn leidmotieven, dat zijn zinnen of woorden die vrijwel letterlijk worden herhaald. De aanname hierbij is heel simpel: wat wordt herhaald is belangrijk en moet de lezer worden ingescherpt. U heeft al gehoord dat vanaf het begin tot het eind “mijn zuster de negerin” een leidmotief is, tot in de titel toe. Dit duidt een samengaan van het raciale element met het familiale aan. Ook het woord “bloed” wordt herhaald. De vertelinstantie zegt: “Bloed, bloed is dit leven” en “hij hoorde het suizen van zijn eigen bloed”. Dit duidt op familiale intimiteit, evenals het herhaalde zoemende geluid diep uit de borst. Het komt voor het eerst samen met zijn moeder voor, dan bij duiven waarnaar hij als kind samen met Maria luisterde en tot slot bij hemzelf aan het eind van het verhaal.
Er is nog een opvallend leidmotief en dat is de gil. De eerste keer komt deze voor nadat de rentmeester Wantsjo het hek voor de plantage heeft geopend. Het is ook de passage waarin het verst terug wordt gegaan naar het verleden.
Frits zat weer achter het stuur. Maar hij drukte niet terstond op het pedaal. Hij keek weemoedig om zich heen. Met gebogen hoofd stond Wantsjo opzij van het hek, met het zwaarijzeren hangslot in zijn tengere oude negerhanden. Verder geen spoor van mensen. Een ogenblik boog ook Frits het hoofd en keek op het stuurwiel waarvan het lak aan de kanten was weggeschuurd door de handen van zijn vader en van een chauffeur die hij niet had gekend. Dan volgden zijn ogen weer de lijnen van het landschap. Krijtachtig wit, als een gil in de doorzichtig-groene avond, strekten zich de witgekalkte muren uit, overdadig opgetrokken in een tijd dat slaven uitentreuren muren optrokken, zodra er geen ander werk aan de hand was, zodra geen kalk of houtskool te branden viel, niet om kokosnoten in de hoge stengels geklauterd werd, het vee niet om aandacht vroeg, de irrigatiewerken niet werden verzorgd…
De tweede keer dat een gil ter sprake komt is als Frits de slaapkamer van zijn ouders ingaat.
‘Achter die deur slapen nog altijd mijn ouders, mijn vader, mijn moeder,’ riep overluid een stem in hem. De stem weerkaatste ook buiten hem. Ruprecht bedacht zich nauwelijks. Hij maakte een sprong naar de deur, sloeg die open. Hij zag nog lichtschijnsel in de kapspiegel. Maar op ditzelfde ogenblik was het of iemand of iets met gloeiende ogen uit de duisternis een sprong naar hem terug maakte, hem bij de schouders greep, hem in de oren gilde. Doodsbleek smeet hij de deur weer dicht. Het angstzweet brak hem uit. De voorwerpen leken onder stroom te staan, bij iedere aanraking kreeg hij een schok. Maar hij bezon zich. Dat ging te ver. Er was iets van aan, hij was niet geheel toerekenbaar, hij verkeerde in een toestand van overspanning. Bizarre avonturen moest hij uit het hoofd zetten, van het hoogste gewicht was: tot rust komen. Een mens moet zijn opwellingen weerstaan.
De derde keer komt een gil tegen het eind:
Op het ogenblik, dat hij de deur voor de neus van Wantsjo wilde dichtsmijten, hoorde hij een gillen even onwerkelijk als daarstraks toen hij de deur opende van zijn moeders slaapkamer: ‘Maria is de dochter van uw vader!!’
Wat drukt die gil uit? Daarvoor moet ik even een buitentekstueel uitstapje maken. De gil was bij expressionisten een geliefd leidmotief, zo leert een uitstapje naar de literatuurgeschiedenis. In zijn uitgebreide werk over Der literarische Expressionismus schrijft Sokel dat het schilderij De gil van Munch een symbool van de expressionisten werd, waarin ze uitdrukking gaven aan begrippen als schuld, incest en verbondenheid. De gil van Wantsjo verwijst naar incest, die uit de slaapkamer van zijn ouders naar verbondenheid en die van de slavenmuren naar schuld.
Motieven
Drie hoofdmotieven rollen uit de verhaalanalyse. Het eerste is het raciale. De Curaçaose gemeenschap wordt in Mijn zuster de negerin beschreven als een maatschappij met een sterke scheiding tussen de blanke groep die vanouds de touwtjes in handen had en de zwarte groep die dienend was. Frits wil over die scheidsmuur heenstappen. Het tweede motief is de historie. De slavernij heeft een langdurig stempel gezet op de rasrelaties. Er zit wel verandering in de lucht en niet alleen bij Frits. Als een zwarte jongen onderwijzer wilde worden, zo staat er, “dan was duidelijk wat hem dreef. Hij wilde hogerop, geen knecht meer zijn.” Het raciale hoofdmotief en het historische worden verbonden door het incestmotief, dat voortvloeit uit de raciale verhoudingen en machtsongelijkheid. Het derde hoofdmotief is het familiale. Familie is iets essentieels voor Frits. Aan het slot blijken de drie hoofdthema’s onlosmakelijk met elkaar verbonden. Naast het feit dat de historie ervoor gezorgd heeft dat het samengaan tussen blank en zwart Curaçao kwestieus is, heeft ze er ook voor gezorgd dat beide groepen de meest essentiële band hebben met elkaar; ze zijn familie van elkaar.
Als ik de resultaten van de verhaalanalyse leg naast de historische context begin jaren dertig dan bijkt dat Debrot met Mijn zuster de negerin een novelle heeft geschreven over de veranderingsprocessen die zich op Curaçao voordeden begin jaren dertig. Toen werd er door de blanke elite nog neergekeken op de zwarte meerderheid. Maar er zat verandering in de lucht, zo maakt Debrot duidelijk. De gedachte dat blank en zwart in het Caribisch bekken familie van elkaar zijn, heeft Debrot sindsdien regelmatig uitgesproken. Het laatst nog in Cultureel Mozaïek van de Nederlandse Antillen waarin hij stelt dat niemand op Curaçao meer zwart of wit is. Op zijn minst is iedereen café au lait. De mengcultuur waarop hij hier doelt heeft hij elders verwoord met het beeld, dat de Antilliaan met zijn benen in de werkelijkheid van de Antillen leeft, met zijn passies in Caracas en met zijn verstand aan de grachten van Amsterdam.
Literair historisch staat Mijn zuster de negerin aan het begin van de moderne Nederlandstalige Antilliaanse literatuur. Het werk is door de eigen leefwereld geïnspireerd. Met zijn pleidooi voor gelijkheid tussen de rassen loopt het voorop in een tijd waarin die gelijkheid nog helemaal geen gemeenschappelijk goed was. In een interview met Frank Martinus Arion in Ruku vertelt Cola Debrot dat bij het schrijven van de novelle hij ook de bedoeling had zich te verzetten tegen de rassenfilosofie van de Duitse fascisten. Zo is aan de hand van typisch Curaçaose omstandigheden een algemeen menselijke boodschap voor alle tijden vorm gegeven.
Deze conclusie staat haaks op die van Walter Palm in zijn lezing “Een andere kijk op Mijn zuster de negerin van Cola Debrot.” Zonder enige analyse stelt hij al in het begin dat tot zijn stomme verbazing bij herlezing van de novelle de labiele geestestoestand van de hoofdfiguur meer de aandacht trekt dan de rasrelaties. Je zou verwachten dat hij dan op zijn minst zou laten zien dat labiliteit belangrijker is dan de rasrelaties, maar dat doet hij niet. Hij maakt zelfs de labiliteit niet duidelijk, maar noemt twee passages waarin zwaarmoedigheid voorkomt, waarvan hij er eentje verzint. Palm zegt dat Frits na het bezoek aan Karel het volgende denkt:
“Als Frits vertrokken is, vraagt hij zich af of Karel inderdaad zo onvriendelijk was geweest of dat hij misschien woorden had gehoord die nooit zijn uitgesproken, want behalve zelfmoordneigingen, heeft hij ook hallucinaties.”
Maar dat denkt Frits niet. Hij heeft het helemaal niet over zelfmoordneigingen. Hij zegt in de passage waar Palm op doelt:
“Wat zeg je toch, Karel? Vergeef mij, ik heb tegenwoordig soms hallucinaties, en hoor soms zinneloze woorden en stemmen.”
Hij verzwijgt passages waarin sprake is van: wonderbaarlijkheid, blijheid, een gezond gevoel, heerlijkheid, een vrolijke opwelling, bedwelming aan herinneringen, pret hebben om iets, weemoed, dankbaarheidsgevoelens, tedere herinneringen, waar geluk, een veilig gevoel, jubeling en verrukking. Als je kwalificaties als deze, die ik letterlijk uit de novelle pikte, stelselmatig negeert, maak je van het grootste lachebekkie een psychopathische zelfmoordenaar.
Palm legt nergens verband tussen de zwaar- en blijmoedigheid van Frits met andere verhaalelementen, wat toch zou moeten bij een valide interpretatie. Als hij dit wel had gedaan, had hij ontdekt dat de blijmoedigheid meestal wordt opgewekt door het feit dat hij uit Europa weg is en weer op Curacao is en door de herinneringen aan zijn jeugdvriendinnetje Maria. In het begin is er een passage waarin de blijmoedigheid van Frits omslaat in zwaarmoedigheid. Het is als hij net van boord is en besluit op zoek te gaan naar mijn zuster de negerin. Die passage heeft u al gehoord. Nu de omslag.
Geen geklets meer. Maar zwartheid en aanhankelijkheid.
Deze vrolijke opwelling moest de nodige plaats inruimen voor een bepaald sombere. Frits werd tegelijk bevangen door het gevoel van maar dadelijk harakiri te zullen plegen, nu hij hier alleen op deze steiger stond en zo meteen gebieden op moest, waarvan hem alle hoeken en gaten weer glashelder voor de geest kwamen. Er was niet het geringste heil te verwachten van iets dat zo weinig speling toeliet aan fantaserende onwetendheid.
Ook Palm haalt deze passage aan tot en met de harakiri. Wat hij weglaat zijn de zinnen die verklaren waarom hij zwaarmoedig wordt: hij denkt dat er niets nieuws te verwachten is en dat er op het eiland niets is veranderd.
Methodologisch deugt de aanpak van Palm van geen kanten. Als de zwaarmoedigheid van Frits het hoofdthema zou zijn, wat heeft Debrot dan over zwaarmoedigheid te beweren? In de visie van Palm luidt het antwoord: dat-ie zwaarmoedig is. Over een cirkelredenatie gesproken. Maar vergis u niet: het essay van Palm heeft invloed gehad, zoals ik in het begin al vertelde.
Hoe komt het dat Palm zo gefascineerd is door één aspect van de gemoedsgesteldheid van Frits? Ik denk dat hij is beïnvloed door de gangbare literatuuropvatting in Nederland. Daar is het not done om als schrijver engagement te tonen, maar richt men zich veel liever op de zielenroerselen van figuren. Af en toe klinkt in Nederland wel een pleidooi voor meer maatschappelijke betrokkenheid, het laatste nog in november 2015 door A.H.J. Dautzenberg in NRC Handelsblad, maar dat zijn uitzonderingen. Hoe bijzonder het is als een schrijver die wel engagement toont de P.C. Hooftprijs krijgt, kon men zien toen die dit jaar werd toegekend aan Astrid Roemer. Alom verbazing en ongeloof.
Klik hier voor afl. 1, 2 en 4 van dit artikel.
Begrijp ik het goed dat de Europese Nederlander Jos de Roo suggereert dat hij een Caribische visie heeft en dat ik als Caribische Nederlander een Europese literatuuropvatting zou hebben? Het moet niet gekker worden! Op deze manier kost het mij moeite om Jos de Roo nog langer serieus te noemen. Uiteraard blijf ik bij mijn eerder ingenomen standpunt dat “Mijn zuster de negerin” behalve over rassenrelaties ook gaat over (1) zwaarmoedigheid; (2) de dunne scheidslijn tussen leven en dood en (3) magisch realisme. Ik word in deze opvatting gesterkt in het complete oeuvre van Cola Debrot. Zie de uitgebreidere versie van mijn lezing op http://www.walterpalm.com/cola debrot waar ik “Mijn zuster de negerin” plaats in de bredere context van zijn werk. Helaas moet ik vaststellen dat twee jaar na dato (zie mijn reactie op 4 januari 2016) de benadering door Jos de Roo van “Mijn zuster de negerin” nog steeds kortzichtig en onevenwichtig is. Er is geen vooruitgang te bespeuren. Integendeel hij praat zich steeds meer klem.
Helaas gaat Walter Palm niet in op mijn inhoudelijke argumenten en beroept hij zich alleen op zijn afkomst.
Sinds zijn bizarre uitspraak dat ik als Caribische Nederlander een Europese literatuuropvatting zou hebben, neem ik Jos de Roo niet langer serieus