blog | werkgroep caraïbische letteren

Mijn zuster de negerin: Caribische of Nederlandse interpretatie (2)

door Jos de Roo

De tijd
Het volgende bouwelement dat de aandacht vraagt is de tijd. Het verhaal speelt zich af omstreeks 1932 en het verhaalgebeuren omvat een middag en een avond. Alles speelt zich af in het verhaal-nu, er zijn geen flashbacks. Dat wil niet zeggen dat het verleden niet voorkomt, maar dat gebeurt in de vele monologues intérieur. De tijdsanalyse leert dat het verleden uitzonderlijk belangrijk is.

 

Cola Debrot als student

 

De hele novelle beslaat 1777 regels. Slechts 277 hebben uitsluitend betrekking op het heden. In de andere regels gaat het over het verleden, of worden heden en verleden op elkaar betrokken. Belangrijk bij de tijdsanalyse is ook vast te stellen in welke passages uitvoerig wordt verteld over gebeurtenissen die in het gebeuren zelf relatief weinig tijd in beslag namen. De aanname hierbij is dat de vertelinstantie uitweidt over gebeurtenissen die hij belangrijk vindt. Vier passages vallen hierbij op. De eerste is de aankomst op Curaçao, hierbij ligt de nadruk op het doel van Frits’ komst en het feit dat hij niet bij de blanke notaris wil gaan eten, die hem wil koppelen aan zijn dochter. De tweede is de ontmoeting met Karel, waarover zo meteen meer, de derde de aankomst op en het verkennen van Miraflores en de vierde het samenzijn met Maria in de slaapkamer, waar de ontknoping plaats vindt. In de passage over de aankomst op Miraflores gaat het een aantal keren uitvoerig over de ouders van Frits.

Bij het dichtklappen achter zich van het portier, kreeg hij het gevoel of hij een ongewisse toekomst tegemoet ging, nu hij weer het huis zou betreden waar hij vele jaren geleden had geleefd met zijn moeder en zijn vader. Zij hadden herhaaldelijk aangedrongen dat hij eens zou komen kijken op het eiland waar hij zijn jeugd had doorgebracht… Toen was, vele jaren geleden, zijn moeder gestorven en, voor enige maanden, ook zijn vader… Gedachteloos bleef hij aanleunen tegen de wagen, met de ene voet op de treeplank… Zijn moeder… Zijn vader… Soms verschenen zij hem voor ogen, zo helder, zozeer in levenden lijve, dat hij er zelf van schrok. Soms ook waren het slechts begrippen, namen. Hij vroeg zich af waarom hij zo dadelijk deze eerste dag hierheen gekomen was. Hij vroeg zich af of hij hier wel blijven zou vannacht. Hij zou nu terug naar de stad kunnen gaan. Hij zou er zijn intrek kunnen nemen in een hotel, zoals de notaris hem had aangeraden. Hij zou dan van een balkon af kunnen uitkijken op de haven waar nu het licht uit de patrijspoorten sprankelend over het water viel. Hij zou zelfs nog eenmaal aan boord, in de vertrouwde hut, kunnen overnachten. Langzaam sloot hij de garage. Buiten heerste nu volslagen duisternis. Langzaam ging hij door de oprijlaan, maar toen hij de trap naar het terras moest opklimmen, had hij zich wel willen omwenden en hard wegsnellen. Diep in hem schreide een oude, bijna dode stem: in het duister zit je moeder op het terras in een schommelstoel… je ziet haar niet… het is het geluid van het schommelen en de geur van je moeder die je leiden… dan stoot je tegen de schommelstoel aan… je raakt het kleed van je moeder… je tast de kanten kraag af om haar hals… je moeder steekt je haar hand toe… je speelt met de hand… je draait ook aan die ene ring die niet, en die andere die wel haar trouwring was…
Schrijnend was de herinnering aan deze hand waarmee hij vroeger in het duister speelde en die hij ook weleens naar de lippen gebracht had, om uit een vreemd soort speelsheid in een van de vingers te bijten. In de herinnering beleefde hij dit opnieuw: de moeder lachte gelukkig, maar trok niettemin de hand terug. Het kind drukte dan het gezicht tegen het gezicht van de moeder aan, dat tegen het zijne terugdrukte. Evenzeer uit speelsheid, doch ook uit een overmaat van tederheid, maakten zij beiden daarbij een zoemend geluid, diep uit de borst, en waarbij de tanden niet vaneengingen.
Dit alles was evenwel lang geleden. Nu liep hij over een leeg terras. Hij zou niet meer aanstoten tegen een stoel, waarop een jonge vrouw langzaam schommelde. En dit bracht een gevoel mee van grote bijna misselijke leegheid; alsof hij zich stortte van leegte in leegte.

Schrijnend is de herinnering aan de intimiteiten met zijn moeder. Zonder familie te moeten zijn geeft een grote bijna misselijke leegheid. Ik roep u het slot in herinnering: het zoemende geluid kwam er terug en het leven werd vol van een zinrijkheid die het elders mist. Dat zegt de vertelinstantie als Frits erachter is gekomen dat hij wel familie heeft, namelijk een zuster. De leegte die het verleden gaf is gevuld door het heden.

 

De vertelsituatie
Een volgend vast punt van onderzoek is de vertelsituatie. In “Mijn zuster de negerin” is er een vertelinstantie die de gebeurtenissen hoofdzakelijk beschrijft via Frits Ruprecht. Dit noemt men de personale vertelsituatie. Er is een groot verschil met de ik-vertelsituatie. De vertelinstantie valt niet samen met de figuur via wie hij beschrijft; hij weet meer dan Frits. Heel interessant wordt het als hij even de personale situatie doorbreekt. Dat gebeurt drie keer. De eerste keer bij de aankomst als Frits al weg is en de vertelinstantie even bij de dokter en de kapitein op het schip blijft. De lokale dokter zegt dan dat Frits de erfenis er wel snel door zal jagen. Het laat zien dat Frits niet geliefd is bij zijn mede protestant blanku. De oorzaak hiervan lijkt jaloezie te zijn. De tweede keer doorbreekt de vertelinstantie de personale situatie als Frits weg is bij Karel. De vertelinstantie blijft dan nog even bij de blanke districtmeester Karel en zijn zwarte agent Toontsji.

Nadat de districtmeester de deur had horen dichtslaan achter Ruprecht, was hij nog even wezenloos voor zich uit blijven staren. Opeens was hij toen in lachen uitgebarsten. In zijn eentje in het kleine tuinhuis klapte hij zich daarbij van plezier op de dijen. […] Geeuwend en zich uitrekkend schreeuwde hij enige woorden in het negerpatois die onmogelijk rauw klonken in de mond van deze blanke wiens rood gezicht bobbelde als bij sommige alcoholici. De woorden werden luid herhaald door een negerinnenstem in het huis, zoals in Afrika consignes worden doorgegeven door de telegraaf van levende mensen. Dadelijk daarop verscheen de agent voor het tuinhuis.
‘Hoor eens Toontsji,’ begon de districtmeester, ‘wij hebben in lang niets te doen gehad. Vanavond moeten wij eropuit, al zou het alleen maar voor de afwisseling zijn. Als wij ons eens posteerden bij het landhuis van die mijnheer Ruprecht die juist hier geweest is. Ja, dat was mijnheer Ruprecht. Er zal wel niets gebeuren, het was altijd een grote praatjesmaker. […] Dat fijne meneertje heeft maar niets te doen, die laat maar alles in de steek omdat hij een negerin wil hebben. Nou, jij en ik, wij hebben niks dan negerinnen, en wij maken er niet zoveel woorden over vuil. Gun hem zijn negerin. Zijn Othella. Wij zullen misschien nog kunnen lachen vanavond.’
Het grauw-zwarte gezicht met mongoolse jukbeenderen van de negeragent grinnikte. Het deed hem goed de ene blanke te horen afgeven op de andere; te zijnen behoef sloeg de gerechtigheid een wig tussen die mensen die hem als mindersoortig beschouwden.

De doorbreking van de vertelsituatie maakt het mogelijk de lezer helder te informeren hoe de rasrelaties zijn in de novelle: de blanke beschouwt de zwarte als minderwaardig. Tegelijkertijd wordt duidelijk dat Frits hierop een uitzondering is, wat hem niet in dank door zijn sociale klasse wordt afgenomen.
De derde keer dat de vertelinstantie de personale situatie doorbreekt is als Maria in het donker een meloen gaat plukken in het tuintje, dat ze als kind samen met Frits stiekem had aangelegd. Dat gebeurt niet lang nadat Frits terugdacht aan zijn favoriete vriendinnetje uit zijn jeugd, Maria, de kleindochter van de zwarte rentmeester, voor wie zijn ouders de opleiding tot onderwijzeres hadden betaald. Op dat punt van het verhaal heeft Frits de huishoudster nog niet gezien. Na de passage van de huishoudster in haar moestuin begint Frits te overwegen of die Maria uit zijn jeugd niet zijn halfzusje was en of ze niet als huishoudster teruggegaan was naar het landhuis om te blijven bij het moestuintje uit hun jeugd waarin meloenen groeien. De lezer weet door de doorbreking van de personale vertelsituatie dan al dat het moestuintje nog bestaat en komt zo tot de conclusie dat de huishoudster inderdaad Maria is. De vriendschap tussen zwart en blank heeft dus vruchten afgeworpen.

 

De ruimte
De ruimten in het verhaal zijn vaak betekenisvol contrasterend gebruikt. Curaçao met zijn broederlijke en zusterlijke sympathie, zwartheid en aanhankelijkheid contrasteert met het kille en visachtige Europa. Op Curacao zelf contrasteert de bedrijvige stad met het platteland en zijn plantages, die staan voor rust en de oorsprong van Frits en Maria. Verder contrasteert op Curacao het westelijke deel van het eiland met het oostelijke dat de jonge Frits door zijn andere karakter bang maakt. In de stad is er een tegenstelling tussen de levendige krotten van de zwarten en de doodstille herenhuizen van de blanken. Op de plantage is de woonzaal voor de blanken tegenover het smalle voor- en achterhuis waar de geur van kleurlingen zweeft en verder de tuin met kokos- en dadelpalmen waar je op banken naar het geruis kunt luisteren als tegenstelling tot het moestuintje dat Maria en Frits in het geheim aanleggen dat wel vruchten oplevert.
Verder zijn er twee taboeruimten: op de plantage de slaapkamer van de ouders; als Frits erin wil, weerhoudt een gil hem. En in de stad het woonhuis waar Frits niet in wil gaan omdat het voor zijn gevoel een soort mausoleum is waar zijn dode ouders liggen.
Samenvattend: de ruimten zijn vooral raciaal bepaald. Ruimten van zwarten zijn weliswaar onooglijk, maar vitaal en houden toekomstbeloften in. Ruimten van blanken zijn esthetisch, maar doods, verlaten en bedreigend. En verder vormen de priveruimten van zijn ouders een obstakel voor Frits.

 

Klik hier voor afl. 1, 3 en 4 van dit artikel

1 Trackback/Ping

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter