blog | werkgroep caraïbische letteren

Mijn zuster de negerin: Caribische of Nederlandse interpretatie (1)

door Jos de Roo

De novelle Mijn zuster de negerin van Cola Debrot, waarmee de moderne Nederlandstalige Antilliaanse literatuur in 1934 begon, is onderwerp geworden van een langslepende discussie.

 

 

Ze begon op 9 november 2013 in Den Haag bij de Dutch Caribbean Bookclub, waar de Curaçaose dichter Walter Palm een lezing hield, getiteld ‘Een andere kijk op Mijn zuster de negerin van Cola Debrot’. Hij stelde daarin dat de zwaarmoedigheid van de hoofdfiguur Frits meer de aandacht trekt dan de rasrelaties en dat het werk een voorloper is van het magisch realisme. De Arubaanse hispanist en literatuurcriticus Henry Habibe maakte gehakt van die tweede stelling op de website Caraïbisch Uitzicht onder de subtitel “Amateuristische lezing over Debrot van Walter Palm”. Daarop plaatste Palm zijn lezing ook op die website. Op 27 januari 2014 zette Palm een verkorte versie in het Antilliaans Dagblad. Ongeveer een jaar later wees hij in een recensie over de roman Tirami Su in het Antilliaans Dagblad met nadruk weer eens op zijn lezing. De hardnekkigheid waarmee Palm zijn visie onder de aandacht probeert te brengen, verbaasde me na het vernietigende stuk van Habibe. Ik merkte ondertussen ook dat Palms visie serieus werd genomen. Brede Kristensen, de recensent van de Amigoe, schreef bijvoorbeeld dat er sinds kort een, nieuwe visie op Mijn zuster de negerin was. En ik weet uit ervaring dat middelbare scholieren maar al te graag stukken uit de krant navertellen. Op Caraïbisch Uitzicht reageerde ik en bestreed de beweringen van Palm. Dat leverde een verhelderende reactie op van Brede Kristensen, maar Walter Palm ging niet op mijn argumenten in en maakte zich er met een debaterstrucje vanaf. Door de reactie van Kristensen werd ik mij er bewust van, wat de eigenlijke reden is dat het stuk van Palm me stoort, reden waarom ik hier uitvoerig in zal gaan op Mijn zuster de negerin, het onderzoeken van een tekst, en terecht zal komen bij het verschil tussen een Europese en een Caraibische kijk op literatuur.

 

Walter Palm met partner Orchida Bachnoe en kinderen, de weglopende man is uitgever Franc Knipscheer.

Laat ik eerst heel kort uw geheugen opfrissen door het verhaal van Mijn zuster de negerin kernachtig samen te vatten. Het verhaal speelt zich af in het begin van de jaren dertig op Curaçao. De hoofdfiguur Frits Ruprecht keert er terug na een veertienjarig verblijf in Europa. Zijn vader is overleden en hij is de erfgenaam van een plantage en een huis in de stad met koetshuis en andere woningen. Zelf heeft hij een duidelijk doel voor zijn komst: hij wil bij een negerin leven (ik gebruik hier het woord dat Debrot in 1934 gebruikte) die hem zwartheid en aanhankelijkheid zal geven, want hij haatte in Europa de bleke gezichten met hun visachtige kilheid, hun gebrek aan broederlijke en zusterlijke sympathie. Hij gaat naar het koetshuis om de Ford van zijn vader op te halen, waarmee hij naar de plantage Miraflores zal rijden. Ondertussen denkt hij aan zijn jeugd terug: aan zijn vader, de koetsier Pedritoe en aan een veertienjarig meisje dat hem uitlachte. Op weg naar de plantage gaat Frits bij zijn jeugdvriend Karel langs die districtsmeester is. Deze zegt dat Frits maar beter een schim kan blijven en dat niemand hem zal verhinderen met een negerin te leven, maar dat Frits dit zo uitschreeuwt, bewijst volgens hem dat het dieper zit.
Op de plantage tuimelen de herinneringen van Frits over elkaar. Die aan zijn moeder geven hem een gevoel van grote, bijna misselijke leegheid. Hij denkt terug aan zijn speelkameraadjes, Karel en een nichtje dat hem steeds had uitgelachen, in tegenstelling tot de zwarte Maria die zijn spelletjes wel altijd leuk had gevonden. Aan tafel bedenkt hij dat Maria misschien de dochter van zijn vader is en misschien is zij wel de huisbewaarster die hij wel gehoord had, maar niet aangekeken. Hij gaat naar haar slaapkamer, waar ze elkaar omhelzen. Dat wordt gestoord door de rentmeester Wantsjo die gilt dat Maria de dochter van zijn vader is. Hij laat Wantsjo uit. En dan eindigt de novelle zo.

Frits wendde zich om. Een zware weg terug naar het huis, waar hij een zuster had gevonden, maar een minnares verloren. Hij was zo moe dat hij slechts een kort ogenblik naar uitvluchten zocht tegenover Maria, om het dadelijk weer op te geven. Kome wat komen moge! Toen hij evenwel haar deur ontsloot en licht vond in haar kamer, begreep hij dadelijk dat de angstkreet van Wantsjo ook tot hier was doorgedrongen. Zij lag half overeind op het bed, met de ogen wijdopen naar de grond gericht. Hij zette zich naast haar, wist niet wat te zeggen, keek ook naar de grond. Tenslotte legde hij zijn arm om haar schouder. Hij drukte zijn gezicht tegen het hare. Zij liet hem begaan maar haar gezicht drukte niet, als indertijd dat van zijn moeder, tegen het zijne terug. Zo zaten zij even naast elkaar. Toen begon hij langzaam haar heen en weer te wiegen. Daarbij maakte hij, evenals indertijd bij zijn moeder, dat zoemende geluid, diep uit de borst en waarbij de tanden niet vaneengaan. De tranen rolden langzaam uit haar ogen…
Droevig werd het leven, maar het werd vol van een zinrijkheid die het elders mist. En dit is het enige dat men de kinderen dezer aarde niet kan ontnemen.

 

Louchi Sanjacobo, de Bonaireaan die model stond voor Pedritoe

Analyse
In zijn essay ging Walter Palm methodologisch zeer slordig te werk. Voordat je uitspraken kunt doen over het belang van een facet van het literaire werk in verhouding tot een ander facet (in dit geval de zwaarmoedigheid van Frits Ruprecht versus de raciale verhoudingen) zul je het hele literaire werk moeten analyseren, wat hij niet doet. Bij de analyse van een literair werk uit de traditie van het modernisme, en dat is Mijn zuster de negerin, gaat men ervan uit dat in dat werk alles met alles samenhangt: het verhaal is dus een betekenisvolle constructie. Vanuit die traditie moet die constructie op zichzelf worden bekeken, zonder uit te gaan van buitentekstuele gegevens, zoals biografische bijzonderheden. Pas als dat is gebeurd kan worden gekeken naar buitentekstuele zaken, wat in het geval van Mijn zuster de negerin, een werk uit 1934, bijna noodzakelijkerwijze inhoudt dat er wordt gekeken naar de historische omstandigheden in de jaren dertig. Ik hoop u duidelijk gemaakt te hebben dat in mijn visie de tekst centraal moet staan en pas nadat dit is gedaan, gekeken moet worden naar bijvoorbeeld de historische context. Ik zal u eerst een indruk geven hoe een verhaal geanalyseerd kan wordent, door dit in grote lijnen te doen met Mijn zuster de negerin. Eerst worden een vast aantal bouwkenmerken van het verhaal onderzocht en wel onder meer: de handeling ofwel de plot, de tijdstructuur in het verhaal, de vertelsituatie, de betekenis van de beschreven ruimten, de figuren en de thematiek.

 

De plot
De plot heb ik al verteld om uw kennis van de novelle op te frissen. Ik breng u in herinnering wat het doel van Frits’ komst naar Curaçao was.

Een jongeman stond op het dek, keek naar dit alles en dacht: Alles is wonderbaarlijk. Het is eigenlijk al wonderbaarlijk dat ik Frits Ruprecht heet, wat voor een ander alleen maar mag betekenen: zijn twee voornamen. Het is ook wonderbaarlijk dat ik hier op dit eiland, waar ik geboren ben, terugkom omdat mijn vader mijn moeder volgde, nu ook dood is, en misschien ook omdat ik genoeg heb van Europa waar men veel te weinig negers ziet. Ik ben blij dat ik voorgoed rijk ben. Bij een negerin wil ik leven. Ik zal haar noemen: mijn zuster de negerin. Ik haatte in Europa de bleke gezichten met hun visachtige kilheid, hun gebrek aan broederlijke en zusterlijke sympathie.

Even verder heet het:

Frits stond geheel alleen op het eiland waar hij geboren was, maar dat hij in zoveel jaren niet had teruggezien. De eerste opwelling was niets dan heerlijkheid. Zijn vader was dood, zijn moeder was ook dood, maar deze vreselijke feiten wekten bij de jongeman geen onoverkomelijke neerslachtigheid. Zij vormden bij hem die ondergrond van zwaarmoedigheid waardoor het leven iets fataals krijgt; men geraakt in een half-somnambulistische dronkenschap, en, nu eenmaal zowat alles verloren ging, acht men die toestand geschapen waarin ook alles geoorloofd lijkt en men van het leven niet anders mag verwachten dan het meest bizarre avontuur. Frits Ruprecht zou zijn bizar avontuur hebben: die interessant doende blanke vrouwen van Passy of van de wintersportplaatsen, van Den Haag of van Wimbledon, je m’en fous et je m’en fous pas mal. Ik wil hebben: mijn zuster de negerin. Geen geklets meer. Maar zwartheid en aanhankelijkheid.

En nog even verder herhaalt Frits tegen zijn jeugdvriend Karel dat hij in Europa genoeg had van de vissen daar en een negerin wil hebben. Karel zegt dan:

“Niemand zal je verhinderen om in dit land een negerin te hebben. Voor mijn part drie negerinnen, ik heb er zelf maar twee. Maar dat je het zo uitschreeuwt, bewijst dat het dieper zit.”

Zo heeft de vertelinstantie tot driemaal toe duidelijk gemaakt waar de plot om draait. In een roman draait de plot meestal om verschillende zaken, maar Mijn zuster de negerin is een novelle, een genre dat zich kenmerkt door het feit dat de hoofdfiguur wordt getoond op een beslissend moment in zijn leven, dus om één kwestie.

 

Klik hier voor afl. 2, 3 en 4 van dit artikel.

3 Trackbacks/Pings

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter