blog | werkgroep caraïbische letteren

Mijn opa bestolen, ontgoocheld, maar toch niet gebroken

Correspondentie met zijn Indiase familie, toch geen weerzien

Fragment 13 uit mijn opa’s biografie

door Brispath Mahabier

Onvoldoende belangstelling voor de eigen cultuur en historie, geen succes als doelverdediger, foto-impressies van enkele niet-succesvolle kalkattiyá’s (Hindoestaanse ex-contractarbeiders), ájá’s crisesmomenten, ongeletterde hindoemassa van ‘godin’ Sarasvati, gewelddadige ‘god’ Ram onthoofdde een devote shudra (hindoe van een ‘lagere’ kaste), opa’s mislukte vakantievoornemen, correspondentiecontact met zijn Indiase familie, gevoelige vragen van de familie uit India, bestolen, ontgoocheld, maar toch niet gebroken of aan drank verslaafd.

13.1 Geringe belangstelling voor de eigen cultuur en historie

Hoe groot is in het algemeen onze interesse voor de geschiedenis en cultuur van de Hindoestaanse immigranten en hun nakomelingen in Suriname en Nederland? Hebben wij – ik behoor tot de derde generatie – het leven van onze ouders en (over)grootouders in voldoende mate begrepen?

‘de Paarl’, een bioscoop in Paramaribo-Zuid

Wij, vele Hindoestaanse Surinamers, hebben wel van onze kalkattiyá ouders en grootouders de erfenis, meestal waardevol eigendomsland, maar ook rundvee, sieraden, spaargelden en woningen, geaccepteerd. Sommigen zelfs met opvallende gretigheid. Enkele keren ontstonden er zelfs conflicten bij de boedelverdeling in ons dorp. Sommigen van de Magentaweg hebben decennia later het geërfde landbezit verkaveld en verhandeld. Anderen hebben hun eigendomsperceel onder hun kinderen verdeeld. Maar hadden deze erfgenamen wel genoeg aandacht voor het wel en wee van de bejaarde erflaters, hun kalkattiyá’s? De kennis van de immigratiehistorie van de gemiddelde Surinaamse Hindoestaan is, zoals eerder gesteld, beperkt. Vele ouderen en jongeren beschouwen de in zwang zijnde vooroordelen en cliché uitspraken in bepaalde teksten van baithak-immigratieliedjes en in toespraken bij de jaarlijkse immigratieherdenking op 5 juni voor de historische werkelijkheid. In mijn familie zijn er weinigen, die weten waar hun Indiase voorouders begraven liggen. Misschien hebben ze gelijk: je moet loslaten, niet alleen het verleden, maar vooral de overledenen.

Velen van mijn jonge generatiegenoten en ook van de tweede generatie participeerden in de jaren vijftig en zestig als spelers of toeschouwers in de zondagse voetbalcompetities her en der in Wanica. Deze eendaagse wedstrijden werden vooral inde droge maanden georganiseerd. Bij terugkeer in de late middag, na afloop van de laatste wedstrijd, werd er door een groepje voetballers en supporters eerst bijvoorbeeld bij de winkel van Mahájan Mataw (Livorno), Putki Sital (Hannaslustweg), Jozef (Indira Gandhiweg) of Bhagdath Ramgoelam (Magentaweg) gestopt voor een borrel (‘Ek chukkar mári já of Kuch pi lei já.’) of voor een Parbo dyogo (een liter Surinaams bier). Soms ook voor een bijna uitgedroogd wit puntbroodje belegd met waterige sardines, onregelmatig gesneden stukjes verse uien en rode of gele peper, gewikkeld in wit pakpapier.

Een andere jongerencategorie wist heel veel details te vertellen over Bollywoodfilms die dagelijks in Paramaribo in o.a. de bioskopen Jasodra en de Paarl afgedraaid werden. Misschien konden zij ook niet anders. De recreatieve en educatieve mogelijkheden waren in die tijd beperkt. Er heerste in die dagen informatiearmoede in onze regio. Om de krant van Jozef, een vriendelijke jonge Chinese winkelier, te mogen lezen, moest ik vijf km heen en weer fietsen. In ons dorp was niemand op een Surinaamse krant geabonneerd. Slechts één pandit-winkelier ontving regelmatig Hinditijdschriften uit India. Deze voorbeelden lijken misschien op verwijten. Zo zijn ze in geen geval bedoeld. Mij gaat het om de benoeming van enkele van de feitelijkheden.

Voor de schijnwerkelijkheid van de Indiase Bollywoodbioscoopfilms, waarin overwegend actrices met een lichte huidskleur speelden, en de fictieve wonderen van devatá’s: goddelijke figuren, zoals Hanumán Swámi, Káli en Durgá Mátá in de religieuze bhakti-films had ik weinig belangstelling. Ook kwam ik erachter, dat ik – ondanks mijn lichaamslengte – als doelverdediger van Netá Dal, de voetbalvereniging van onze Magentaweg, weinig succes zou hebben. Salikram Ramawadh, de latere zanger-pandit, had meer keeperskwaliteiten in huis. Ik had weinig tijd om te oefenen. Voorts was ik door mijn dunne lichaamsbouw blessuregevoelig. Mijn keepersambitie zei ik vaarwel. Ik stopte abrupt met voetballen. Het secretariswerk van onze vereniging heb ik nog een jaar of twee voortgezet.

13.2 Niet-succesvolle Hindoestaanse immigranten in Wanica

In de jaren zestig kreeg ik in de gaten, dat er in onze regio ook enkele ex-kantráki’s (contractarbeiders uit Brits-Indië) waren, die niet succesvol hadden geboerd. Minstens vijftien Hindoestaanse immigranten van de Magentaweg hadden de economische mogelijkheden beter kunnen benutten. Een aantal Hindoestaanse ex-contractarbeiders, mannen en vrouwen, leefde in armoedige omstandigheden. Sommigen waren in bejaardenhuizen terecht gekomen, bijv. in Bridha Ashram Govinda aan het voormalige Pad van Wanica, ter hoogte van Welgedacht C. Enkele bejaarde mannen probeerden als inwonende wachters in rijstpelmolens en houtzagerijen beschutting te vinden tegen weer en wind en om hun dagelijkse bordje dál-bhát-bháji te kunnen verdienen.

 Een niet-succesvolle immigrant in witte kleding

Eén kalkattiyá van de belendende Vierkinderenweg verhuurde zich als bhandári (kok) en als klusjesman. Hij had geen eigen landbouwperceel. Ik heb zijn lamentabele leven en dat van enkele anderen van dichtbij meegemaakt. Het was zeker triest wat ik heb gezien. Ook wij hadden het moeilijk, maar de situatie waarin deze ouderen verkeerden, was vele malen erger. Een resultaat van hun karma (kismat, takdir = voorbeschikking, noodlot, een concept uit de Mahábhárat en de islam) uit vorige levens? Tegen deze deterministische visie en interpretatie van karma zou ik mij decennia later verzetten, eerst emotioneel, gaandeweg rationeel; ook op basis van argumenten en informatie uit enkele oude hindoegeschriften.

13.3 De aankomst van de eerste Hindoestaanse contractarbeiders in Suriname: 5 juni 1873 of 5 mei 1868?

Het standaardwerk van C.J.M. de Klerk C.ss.R. uit 1953

Elke serieuze navorsing levert resultaat op. Zo had C.J.M. de Klerk C.ss.R. in zijn standaardwerk De immigratie der Hindostanen in Suriname (1953) melding gemaakt, dat er ongeveer 3.000 Brits-Indiërs als contractarbeiders en immigranten uit het Caribisch gebied naar Suriname waren gekomen. Een paar honderd al vóór 5 juni 1873. Deze Hindoestanen hadden eerst in Engelse en Franse koloniën hun contract uitgediend. In dit kader is het illustratief, dat prof. Michiel van Kempen in 2018 de namen kon achterhalen van de 17 Hindoestaanse contractarbeiders die uit West-Indië reeds op 5 mei 1868 in Suriname aankwamen. In de periode 1869 tot 1872 kwamen er nog 82 Hindoestanen uit West-Indië naar Suriname. Het ging hier om een particulier initiatief om arbeidskrachten te werven. Zij waren de eerste Hindoestaanse loonarbeiders die voet op Surinaamse bodem hebben gezet. Deze contractarbeiders werden tewerk gesteld op de plantage ’t Vertrouwen aan de Cotticarivier. Met de beschikbaarheid van deze historische informatie kunnen velen niet meer hardnekkig volhouden, dat de eerste Hindoestaanse contractarbeiders op 5 juni 1873 met Lalla Rookh in Suriname aankwamen. Onlangs publiceerde deze neerlandicus een unieke foto van een van de eerste vrouwelijke Hindoestaanse immigranten die met Lalla Rookh op 5 juni1873 in Suriname was gearriveerd.

13.4 Herdenking en viering

Er is niks mis mee om de historie en in het bijzonder de permanente vestiging van mijn Indiase familieleden en de economisch succesvolle immigranten van Magenta, die als contractarbeiders op de plantages van Nederlandse ondernemers en enkele handelsmaatschappijen, maar ook op die van enkele leden van de Surinaamse elite hebben gewerkt, respectvol – zonder historische overdrijving en vervalsing – te herdenken. En om hun permanente vestiging te vieren. Het is evenzo van groot belang om informatie over deze immigranten, bijv. via documentatie en vastlegging van hun levensverhalen, te vergroten en te vergaren. Intussen zijn veel egodocumenten – helaas – verloren gegaan, meestal opgeruimd bij verhuizingen en na overlijden.

Mijn (groot)ouders hebben kleurrijke, ‘machtige’ goden, godinnen, en dewtá’s, maar ook geesten van gestorven voorouders en zelfs heilige boeken, op voorspraak van hun brahmaanse pandit, met veel toewijding, maar ook met financiële offers, vereerd. Toen mijn grootmoeder in 1948 overleed, kreeg onze brahmaanse familiepandit ter afsluiting van dodenrituelen t.g.v. de onsterfelijke ziel (átmá) van de overledene, niet alleen geld, goederen in natura (rijst, aardappelen, gele erwten en een flesje ghiw: ambachtelijk bereide roomboter), maar ook een jonge koe, een vaars. De ouderen verzaakten hun traditionele religieuze plichten nimmer of zelden. Misschien uit dankbaarheid, angst, traditie, sociale druk of onwetendheid. Wat kregen zij terug voor hun trouw en gehoorzaamheid aan hun goden in de hemel, geesten en pandits op de aarde?

Ja, ik wens mijn beide opa’s, náni (moeders moeder) en alle Brits-Indische immigranten van de Magentaweg en omstreken jaarlijks minimaal één keer publiekelijk of in stilte te herdenken en te eren. Mijn grootouders (beide ájá’s) hebben de basis gelegd voor mijn leven. Mijn ongeschoolde ájá (opa) heeft een essentiële materiële bijdrage geleverd voor mijn schoolcarrière. Ik realiseer mij terdege, dat hun zware contractarbeid, de steeds terugkerende heimwee, het knagende schuldgevoel, hun latere inspanning in weer en wind o.a. op de modderrijke rijstakkers, hun keuze om in Suriname voorgoed te blijven, hun incasseringsvermogen, d.w.z. hun energie om tegenslagen te overwinnen en hun gevoel voor familieverantwoordelijkheid, partieel bepalend zijn geweest voor de condities van mijn bestaan en zelfs voor mijn Nederlanderschap. Ik weiger vastbesloten al zes decennia om te buigen voor kleine en levensgrote beelden van de vele kleurrijke goden en hun – op één na – lieftallige bijna witte echtgenoten, maar voor mijn ájá en alle andere kalkattiyá’s van Suriname buig ik graag en diep.

De woning van opa, gebouwd in Magenta (Kofroláboiti) in 1958

13.5 Vijf crisisjaren

Terug naar het verhaal van mijn ájá (opa). In zes jaar tijd waren er minstens vier grote crisismomenten in het leven van mijn (paternale) opa. Zijn 27-jarige zoon, mijn vader, werd voor het eerst ernstig ziek en overleed in een ziekenhuis in Paramaribo in december 1944. Tegen het einde van 1945 volgde de overhaastige, door verdriet gedreven verhuizing van hun vertrouwde Magentaweg naar het verre dunbevolkte en bosrijke Uitkijkpolder. Hun schoondochter, onze moeder, ging met mij, mijn zusje en broertje van een jaar mee. Daar zouden ze een maagdelijk stuk bosland ontginnen en proberen om hun verdriet te verwerken. Ondanks hun inspanning en de verkregen hulp van enkele familieleden mislukte dit vestigingsplan finaal. In het voorjaar van 1947 keerden ze, samen met mijn moeder en haar drie kinderen, diep ontgoocheld, berooid en vol heimwee terug naar ‘hun’ Magentaweg, maar nu zonder huisvesting en eigendomsperceel. Weer een sprong in de duisternis. In maart 1948 werd opa’s vrouw ziek en na een ziekbed van luttele weken, overleed zij, mijn lieve oma. Haar begrafenis herinner ik mij als de dag van gisteren. Een paar weken na haar dood ontstond er een hevig conflict tussen opa en onze moeder om een verdwenen zilveren sieraad, een halsband van mijn oma. Die twee, schoonvader en schoondochter, bestreden elkaar dagelijks verbaal. Soms ontstonden er angstige momenten, vooral in de avonduren. Enkele maanden na mijn oma’s dood verhuisden haar schoondochter en haar drie kleinkinderen naar de naburige Vierkinderenweg.

Het ‘noodlot’ (kismat) van mijn opa was nog niet compleet. Tot overmaat van ramp raakte mijn grootvader in 1950 – ‘51 ook een deel van zijn spaargeld kwijt: bestolen door een notariskantoor (zie paragraaf 13.11). Had hij maar met zijn spaargeld een eigendomsperceel gekocht. Dat was hem meerdere malen aangeraden door enkele van zijn dochters en schoonzonen. Opa wilde eigenlijk niets liever dan (weer) een eigendomsperceel kopen, maar toen was er geen geschikt aanbod in Magenta. Hij wilde per sé in deze boiti (wegnederzetting) een stukje landbouwgrond kopen. Eindelijk, in 1958 zou hem dit lukken. Toen werd zijn ‘passion for land’ bewaarheid, dankzij de medewerking van Kandáli Ramcharan en mijn neef Mún R. Somai. De laatste zorgde ervoor, dat opa een hypothecaire lening van tweeduizend gulden van een bank kreeg, die hij binnen twee jaar terugbetaalde. Ook was hij in staat om een huis op korte pilaren (chotá páwá) met vier slaapkamers te laten bouwen. Eindelijk had ik een eigen slaapkamer. Slapen deed ik op de houten vloer.

13.6 Familiebezoek of eigendomsperceel?

Niets ontziende herinneringen
Wekken pijnen in het hart
Bij de gedachten aan die tijd

Saya Yasmine Amores (Cándani), nsuri ke gam Het verdriet van de fluit. Haarlem: In de Knipscheer, 2020

De heer ‘Biere’ Beer Raghunath van Magenta

Misschien hinkte mijn grootvader op twee gedachten. Het is vrijwel zeker, dat hij een keuze moest maken tussen een eigendomsperceel in Magenta kopen of zijn familie in India, die hij verlaten had, bezoeken. Wilde ook mijn ájá, net als zijn economisch succesvolle buurman Beer Raghunath van plan was, zijn geboortedorp in Uttar Pradesh in India bezoeken? Deze buurman was al begonnen met zijn reisvoorbereiding. Over geld hoefde deze buurman zich geen zorgen te maken. Hij had genoeg geld. Buurman Raghunath had het voornemen om samen met twee andere ex-Indiërs te reizen. Opa is zeer waarschijnlijk beïnvloed door het serieuze reisvoornemen van zijn buurman en dat van de twee andere ex-contractarbeiders. Die kende hij niet. Grootvader volgde het voorbeeld van zijn buurman. Hij zocht per brief contact met zijn familie in India. Dit lukte. Wat zal hij blij zijn geweest met de eerste brief die hij van zijn bloedverwanten uit India ontving? Zijn oudste broer woonde nog in hun geboortedorp. De andere broer was al overleden.

Opa hoopte met zijn spaargeld en de verkoop van zijn koeien zijn reis naar India te kunnen bekostigen. Als ongeletterde kon hij geen adequate calculatie maken. Ook sprak opa geen Nederlands en nauwelijks Sranantongo. Hierdoor kon hij niet naar het kantoor van een vliegmaatschappij in de hoofdstad gaan om inlichtingen te vragen. Mijn ájá was volledig afhankelijk van de informatie die hij van zijn buurman en anderen kreeg. Zijn kleinzoon Ardjoen Raghoebier hielp hem met informatie over de vliegreis en reisdocumenten.

Opa kwam al gauw via zijn integere buurman te weten, dat hij voor een reis naar India onvoldoende financiën had. Hij had net genoeg om de vliegreis heen en terug te kunnen betalen. En opa moest zeker ook wat geld hebben voor zijn oudste broer in zijn geboortedorp. Eveneens voor vervoer in India, voor zijn eten en andere benodigdheden. Opa wilde in geen geval na een afwezigheid van 37 jaar met lege handen bij zijn Indiase bloedverwanten aankomen. Zijn buurman was van plan om zijn familie in India enige financiële hulp te geven. Dat kon hij zich gemakkelijk veroorloven. Grootvader begon enigszins te twijfelen. Nu wist hij, dat zijn financiën nog niet toereikend waren. Hij besprak het een en ander met familieleden met wie hij een goede vertrouwensband had. Zijn buurman wilde minstens drie maanden in zijn geboortedorp verblijven en daarna naar Suriname terugkeren. Ook opa was niet van plan om voorgoed in zijn geboortedorp te blijven. Hij hoopte naar zijn kinderen en kleinkinderen terug te keren. Drie van zijn schoonzonen wilden een bescheiden financiële bijdrage leveren om zijn reis mogelijk te maken. Ook de anderen zouden benaderd worden. Twee van de schoonzonen wilden daar bovenop hem een bepaald bedrag renteloos lenen. Grootvader twijfelde nog, of hij geld van zijn schoonzonen zou aannemen. Eigenlijk strookte dit niet met zijn morele opvattingen. Tegen een lening had hij geen bezwaar. Grootvader wilde graag met zijn buurman en de anderen meereizen naar Bhárat (India). Dan zou hun reisgroepje uit vier personen bestaan.

Ondanks zijn zwakke financiële situatie was opa nog hoopvol. Hij ging aan de slag. Onder andere bij zijn jongste dochter mocht hij tegen betaling op het land helpen. Maar al gauw zou blijken, dat het noodlot hem niet goed gezind was. Zou het toch zijn negatieve karma van het vorige leven zijn geweest dat zijn levenspad bemoeilijkte? Of zijn vlucht van zijn ouders en familie?

Spaarboekje van mijn opa, uitgegeven door notariskantoor M. in Paramaribo

Helaas, korte tijd later werd de malversatie op het notariskantoor bekend. Opa’s spaargeld was verdwenen. Hij kon dat niet begrijpen. De kleine wereld van mijn opa stortte in. Weer stond hij met zijn rug tegen de muur. Hij moest nu zijn planning van het voorgenomen bezoek aan zijn Indiase familie opgeven. En ook deze keer kwam het onbedoeld door zijn eigen gedrag. In november 1953 kreeg hij van de executeur testamentair slechts een klein deel, ongeveer 10 % van zijn spaardeposito terug. 90 % van zijn spaargeld en de rente van drie jaar was vervreemd. Opnieuw sparen was voor hem niet mogelijk. Mijn opa heeft zijn reisvoornemen naar zijn geboortedorp in India nooit kunnen realiseren. Zijn buurman Beer Raghunath, Shankar Soekhlal van Kwatta en Ramlal Chaudharie van Kabelboiti konden dit wel doen. Dat was toen groot nieuws in de wereld van de kalkattiyá’s in Suriname. Toen opa eind 1957 genoeg begon te verdienen, wilde hij gauw – ook door omstandigheden gedwongen – een ander, oud ideaal realiseren: een eigendomsperceel kopen en een eigen woning daarop laten bouwen. Een woonhuis op neuten en met planken van A-kwaliteit. Zijn reisdroom liet ájá langzaam en gedwongen varen, vooral in het belang van de toekomst van zijn kleinkinderen. Zelden zou hij nog over zijn familie in India praten. Zoveel opoffering, plichtsbesef en verantwoordelijkheidsgevoel zou je misschien in deze eenvoudige, ongeschoolde khettihar (landbouwer) niet verwachten. Neen, ájá behoorde niet tot de Hindoestaanse of de oude lichtkleurige elite van Suriname. Hij was maar een eenvoudige, ongeschoolde landarbeider die wel wist hoe je van de opbrengst van de aarde kon leven.

13.7 Godin Sarasvati tolereerde ongeletterdheid van hindoes

Mijn opa Phullu Debi was, zoals eerder vermeld en evenals het leeuwendeel van de Hindoestaanse ex-contractarbeiders, analfabeet. Hij kon geen Hindi lezen en schrijven. Eigenlijk was het Hindi zijn moedertaal niet. In de jaren zeventig kwam ik in Nederland dit te weten. Slechts twee ex-Indiërs van de Magentaweg hadden nota bene in Suriname Hindi-onderwijs genoten. Dankzij de activistische árya samáj-beweging hebben velen van de tweedegeneratie Hindoestanen het Hindi geleerd. Drie personen van de Magentaweg werden tot samáji pandit (dominee) opgeleid, evenzo drie van de nabijgelegen Welgedacht C-weg. Ramdew Raghoebier, pandit, radiojournalist, toneelschrijver en -speler, behoorde tot de derde generatie Hindoestanen van Magenta. Hij heeft in verschillende boiti’s (dorpen) in de jaren zestig van de vorige eeuw vijf Hindischolen gesticht en geleid. De Hindilessen op deze scholen waren gratis. Deze Hindicursussen waren voor iedereen toegankelijk. Dit in tegenstelling tot een Hindicursus aan de vroegere Párápásiweg (de huidige Indira Gandhiweg in Wanica) in het prille begin van de jaren vijftig, geleid door een succesvolle sanátani ondernemer-grootgrondbezitter-pandit. Deze bekende brahmaanse sanátani pandit weigerde aanvankelijk Hindiles te geven aan enkele kinderen uit zijn buurt die tot een z.g. lagere játi (kaste) behoorden. Uit deze z.g. lagere játi-familie zijn er in Nederland in enkele decennia tien academici voortgekomen, dankzij de toegankelijkheid van het Nederlandse onderwijs. De meeste sanátani pandits van Wanica gaven in de jaren vijftig geen Hindiles, ook die van de Magentaweg niet. Zo was er een pandit, bijna-wit en een vriendelijke man, die op een voorbeeldige manier liever zijn prachtige melkkoeien verzorgde dan kinderen van zijn geloofsgenoten Hindionderricht te geven. Tegenwoordig zou hij een rolmodel zijn voor vele veeboeren. Als schoolkind heb ik vaak bewonderend naar hem staan kijken hoe hij zijn koeien één voor één waste en hoe hij keurig zijn stal schoonmaakte. Deze Indiase brahmaan, de enige van de Magentaweg, was de pandit van mijn ájá (grootvader) die toen nog een sanátani hindoe was. Vanaf 1962 zou hij dat niet meer zijn! Ook áji, mijn (paternale) grootmoeder, had dezelfde pandit als haar geestelijke leidsman tot haar vroege dood in 1948.

De godin Sarasvati.
(Himalayan Academy Publications,
Kapaa, Kauai, Hawaii.)

Het was een wens van brahmanen, de intellectuele machtselite van Bhárat (India) en wellicht van hun hemelse beschermgoden en -godinnen, dat de hindoe-massa ongeletterd moest blijven. Zij mochten geen kennis hebben van het Devanágri-schrift. Ook niet tijdens de geïdealiseerde Rámrájya, de heerschappij van ‘god’-koning Rámchandra in Ajodhiyá in het huidige Uttar Pradesh. Tot in de achttiende eeuw mochten in duizenden dorpen in Bhárat (India) grote bevolkingsgroepen bestaande uit miljoenen, bijv. de shudrá-játis en dalits, van de invloedrijke brahmanen geen Hindi en ook geen regionale taal in het Devanágrischrift leren. Deze mensen hadden ook geen toegang tot mandirs (tempels). Hun aanwezigheid zou een verontreinigend effect op de goden(beelden) en de brahmanen kunnen hebben. Dit onderwijsverbod, geïnstigeerd door de traditionele brahmaanse elite en ondersteund door de politiek dominante families die de aardse macht in India in handen hadden, werd door alle hindoegoden tientallen eeuwen getolereerd. Deze maatschappelijke orde, waarin de meerderheid van de bevolking gediscrimineerd en uitgesloten werd, had kennelijk goddelijke goedkeuring en ondersteuning. Nooit deed een van de hindoegoden, bijv. in de vorm van een incarnatie, een poging om deze grootschalige maatschappelijke onrechtvaardigheid te bestrijden. Ook Sarasvati, de godin van wijsheid, kennis en muziek, die volgens beschrijvingen in een van de Puráns haar hemelse bed deelde met god Brahma, bleef passief toekijken.

13.8 God Ram onthoofdde een shudra op verzoek van brahmanen van Ajodhiya

Integendeel: een devote shudra-jongeling die tapasyá (ascetische meditatie) deed, werd op verzoek van brahmanen door god-koning Rám opgespoord en onthoofd! Deze onthoofding gebeurde tot grote tevredenheid van de brahmanen. Zo machtig waren de brahmanen, dat god naar hun pijpen danste en met geweld de ‘verstoorder’ van de heersende maatschappelijke orde (dharma) bestrafte. De sociale orde diende ten gunste van de geprivilegieerden gehandhaafd te worden.

Supranekha (ook Shoorpanakha)

In mijn (Eurocentrische) optiek was dit machtsmisbruik van koning-god Ram en deze daad wens ik als moord aan te duiden. Deze onthoofding is voor mij een van de redenen om Rám-Rám als groet van hindoes niet te aanvaarden. Deze afwijzing doe ik door niet te repliceren met dezelfde twee woorden of met Sita-Ram. Ik weiger om een moordenaar en iemand die zich niet heeft verzet tegen de verminking van Supranekha, een jonge prinses uit Lanká (huidige Srilanka), te aanbidden. Ram stond toe, dat zijn broer Lachman als straf de oren en de neus van deze verliefde en gefrustreerde vrouw afsneed. Sita mátá, de echtgenote van Ram, keek toe. Misschien zelfs geamuseerd. Deze god, aanbeden door duizenden Haagse hindoes, kon geen andere sanctie bedenken dan deze barbaarse verminking. Dit verbaast mij niet. Immers, Ram en Krishna, waren geen voorstanders van ahimsá (geweldloosheid). Beiden hebben hinsá (grootschalig wapengeweld) daadwerkelijk gebruikt.

13.9 Opa correspondeert met zijn familie in India

Met de hulp van Bábu N. Sheombarsing, een Hindi geschoolde en zeer gerespecteerde man, kwam er correspondentiecontact met opa’s bloedverwanten in Uttar Pradesh tot stand. Bábu N. Sheombarsingh, een van de geletterde buurtgenoten van opa, die als een jongen van zeven met zijn ouders uit India was meegekomen, schreef en las de brieven voor mijn grootvader. Ramautar Debi, een broer van opa, leefde nog, evenzo een aantal neven en nichten. Zijn ouders, zijn middelste broer Sukhram Debi en zijn zusters waren reeds overleden. Grootvader kwam op het idee om zijn Indiase familie te bezoeken. Zijn broer drong hierop aan. Misschien is opa ook geïnspireerd door Beer Raghunath, een economisch succesvolle buurman van hem, die al vergevorderde plannen had om zijn familie in Basti in Uttar Pradesh in India op te bezoeken. Buurman Raghunath zou samen met twee andere ex-contractarbeiders reizen. Een van hen was S. Soekhlal, een succesvolle landbouwer van Kwatta.

Opa verkocht een deel van zijn veestapel. Twee jaar achter elkaar ook het grootste deel van de rijst die hij jaarlijks had geoogst. Voor eigen consumptie had hij niet veel nodig. Grootvader werkte zoveel mogelijk als ‘losse’ landarbeider, vooral in het plant- en oogstseizoen, nadat hij zijn eigen perceel in maximaal tien dagen beplant had. Als losse dagloner verdiende hij twee gulden of een rijksdaalder per dag. Zo wilde hij het reisgeld bij elkaar krijgen. Drie van zijn schoonzonen hadden hem enige financiële steun beloofd. Parbhoedei Mahabier en Nirandjan Soemeer, zijn jongste dochter en schoonzoon, hadden hem honderd gulden toegezegd. De voorgenomen reis was na de tumultueuze verhuizing van zijn kleinkinderen zijn levenszingeving. Na een maximaal verblijf van zes maanden in zijn geboortedorp zou hij naar zijn grote familie in Magenta terugkeren. Hij spaarde zo optimaal mogelijk. Grootvader voelde aan, dat hij na zijn verdwijning uit zijn geboortedorp in november 1914 en na een lange afwezigheid bij zijn Indiase familie zeker niet met lege handen kon aankomen. Hij kocht alvast voor zichzelf nieuwe kleren (voor de stof van zijn zwarte pantalon betaalde opa tien gulden per meter), zwarte lederen schoenen en een bruine koffer voor de lange reis. Bij deze aankoop kreeg hij hulp van zijn kleinzoon Ardjoen Raghoebier die als verkoper in de bekende textielzaak van de ondernemersfamilie Manichand in de Maagdenstraat werkte. Opa’s oudste broer uit India drong bij hem aan om niet langer te wachten. Opa moest zo spoedig mogelijk naar India reizen. De familie verlangde naar de terugkeer en het weerzien van de verloren zoon. Over onderdak en voedsel hoefde opa zich geen zorgen te maken. Het ging goed met zijn Indiase familie, verzekerden zijn verwanten hem. Zij hadden genoeg te eten, zeker ook voor hun jongere broer.

Een deel van zijn spaargeld gaf hij niet aan een officiële bank, maar aan een bekende Portugees-joodse notaris in Paramaribo in bewaring (zie hierboven paragraaf 13.5). Een aantal Hindoestaanse immigranten hebben dit voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog gedaan. Al deze spaarders zouden in het begin van de jaren vijftig van de vorige eeuw bedrogen uitkomen. Deze oplichterij was een harde klap voor hen. Zo ook voor mijn ájá, een eenvoudige boitikoelie die in zijn leven slechts een keer een wet overtrad.

13.10 Gevoelige vragen van de Indiase familie

de nacht regent de aarde dicht
in gedachten wringen oude tijden
een droom sterft
en vloeit weg met tranen

Cándani, ghar ghar ke khel. Paramaribo, z.j.

In één van zijn eerste brieven aan zijn familie in het dorp Topri (district Sultanpur in UP) liet opa in 1949 in alle eerlijkheid het volgende optekenen. Hij had zeven gelukkig getrouwde dochters, slechts één zoon die – helaas – op zijn 27e overleden was en een groot aantal kleinkinderen, van wie de oudsten al gehuwd waren en kinderen hadden. Zijn overleden zoon was de vader van drie jonge kinderen. Ook liet hij zijn Indiase familie vol trots weten, dat B. Raghoebier, een van zijn zeven schoonzonen, afkomstig uit het district Faizabad in Uttar Pradesh, de eigenaar was van een nieuwe rijstpelmolen. Deze schoonzoon was als een baby van zeven maanden met zijn ouders en zijn broer van vijf naar Suriname gekomen. Deze twee jonge kinderen konden onmogelijk door een arkáthi zijn misleid. Mijn opa stuurde een foto voor zijn Indiase familie, waarop hij met zijn twee dochters, met wie hij een zeer sterke band had en één van zijn drie Indiase schoonzonen te zien waren. Opa had deze familiefoto door een bekende Chinese beroepsfotograaf in Paramaribo speciaal voor zijn verwanten in zijn geboorteland laten maken.

Enkele maanden later, in een andere brief, liet grootvader – onoplettend, maar wel eerlijk – schrijven, dat hij één dochter had. Hij verzuimde te vertellen, dat de zes anderen zijn stiefdochters waren, maar die hij als zijn eigen dochters beschouwde. Hij had ze grotendeels van jongs af aan opgevoed, verzorgd en uitgehuwelijkt. Een consequentie van deze omissie was, dat de familie in India door deze twee elkaar tegensprekende mededelingen enigszins in verwarring werd gebracht. De tegenspraak in beide brieven wat het aantal van opa’s dochters betreft, was hen zeker niet ontgaan. De Indiase familie, vertegenwoordigd door zijn oudste broer, vroeg prompt om transparantie: had hun broer, mijn opa, één of zeven dochters? Wat was de waarheid? Deze vraag zal een gevoelige snaar bij opa geraakt hebben. Kennelijk was het ergste voor hem, dat hij het vermoeden had, dat zijn Indiase bloedverwanten aan opa’s geloofwaardigheid gingen twijfelen. Ik weet niet, of mijn opa gedurfd heeft om zijn verwanten in Uttar Pradesh de ware toedracht, met name zijn sociale en biologische vaderschap en de juiste samenstelling van zijn gezin en familie uit de doeken te doen. Dit is niet meer te achterhalen. Het grootste deel van zijn correspondentie is verloren gegaan. Ook de schrijver van zijn brieven leeft al lang niet meer. Wel deelde opa zijn dochters mee, dat zijn broer hem vergeven had, dat hij toentertijd was gevlucht uit India naar Suriname. Met tranen in zijn ogen vertelde hij, dat zijn ouders door zijn verdwijning lange tijd veel verdriet hadden gehad. Vele jaren hebben ze pratend over en denkend aan hun verdwenen jongste zoon gehuild. Als familieleden bij opa bij elkaar kwamen, werd de nieuwste brief door een van de schoonzonen, bijv. Gangapersad of Jamuna Mahangi, voorgelezen. En steeds weer moest opa vluchtig zijn tranen van smart met het uiteinde van zijn bijna vergeelde schouderdoek afvegen en dan zijn levensweg vervolgen.

Ook heeft grootvader waarschijnlijk niet gedurfd om zijn familie in zijn geboortedorp te vertellen, dat hij niet volgens de voorgeschreven hindoeritus en -normen was getrouwd, maar ’slechts’ officieel op het districtscommissariaat. Hij wist, dat zijn ‘bijzondere’ liefdesrelatie gevoelig zou liggen en dat zijn Indiase familie voor deze relatie geen of weinig begrip en waardering zou hebben. Getrouwd zijn met een oudere vrouw, nota bene een weduwe en moeder van zeven kinderen van wie een andere Indiër de vader was. Dit paste niet in hun traditionele cultuurbeleving.

Fragment van een brief uit India

Het grootste deel van opa’s correspondentie is verloren gegaan. Dit is erg jammer. We weten niet hoeveel brieven hij heeft laten schrijven, of ontvangen heeft. Slechts één van zijn brieven uit India is bewaard gebleven. Deze brief is van september 1949. Die heb ik nog in mijn bezit. Ik vermoed, dat opa de correspondentie abrupt in 1951 of ‘52 gestaakt heeft. Het nieuwe contact met zijn familie, dat na 36 jaar tot stand was gekomen, werd door hem beëindigd. Volkomen onverwacht voor zijn Indiase familie. Even onverwachts als zijn overhaaste vlucht uit zijn geboortedorp in november 1913 was geweest. Zijn Indiase verwanten hebben hierna nooit meer iets van hem gehoord. Wel stuurde hij twee keer geld voor het huwelijk van een nicht.

13.11 Waarom spaarde opa op een notariskantoor in Paramaribo

Niemand in onze familie en eveneens in onze Magentaboiti (dorp, bijna 8 km lang) heeft mij of anderen kunnen uitleggen, waarom mijn opa en vele (?) Hindoestaanse ex-contractantarbeiders hun met bloed, zweet en tranen verdiende geld niet op een spaarrekening bij een reguliere bank hadden gezet. Er bestonden toen al o.a. de Koloniale Spaarbank en De Surinaamse Bank (DSB). Hadden de Hindoestaanse immigrantenorganisaties hun achterban niet beter kunnen en moeten informeren? En ja, mijn opa was een analfabeet, een eenvoudige ex-contractarbeider-immigrant uit Bhárat, zoals hij zijn geboorteland India noemde. Ook hij had voor Suriname gekozen, ondanks het politieke verzet van een deel van de traditionele licht getinte Surinaamse elite van vooral joods-Iberische afkomst, die zich grotendeels ten koste van de gedwongen Afro-slavernij had verrijkt.

In Noord-India, toen nog Brits-Indië genoemd, was de hindoegod volgens officiële ‘heilige’ bronnen, Puráns genoemd, al negen keer en zelfs in zeer opvallende vormen succesvol geïncarneerd. Al deze organische nederdalingen van God waren ten gunste van de machtige inheemse godaanbidders uit de bovenlaag van de samenleving in het oude Bhárat. Geen een goddelijke incarnatie was bedoeld om het leven van de armen, de ‘lagere’ kasten, de kastelozen en de tribale groeperingen te verzachten. In Bhárat diende mijn grootvader zich als een shudra te gedragen. Deze vierde varna, bestond uit tientallen lagere játi’s of kasten, waarvan de maatschappelijke positie en het beroep door geboorte werden bepaald. In zijn geboorteland, waar hij door de overheersende intellectuele macht van brahmanen niet had mogen lezen en schrijven. De kans is groot, dat ook mijn opa niet op de hoogte was van de werking van een spaarbank. (Dit veranderde in 1957 toen hij van een bank een hypothecaire lening kreeg met als onderpand het perceel van mijn neef Mun R. Somai. Met deze lening kocht hij – eindelijk – een eigendomsperceel.)

Mijn grootvader gaf in 1949 een deel van zijn spaargeld in bewaring aan een notariskantoor in Paramaribo. Hoe kwam mijn opa op het idee om bij een particuliere persoon, een notaris, te sparen? Wie had deze notaris bij vele Hindoestaanse ex-contractarbeiders aanbevolen? Of heeft dit notariskantoor via advertenties of het informele circuit spaarders aangetrokken? Hebben alleen of overwegend Hindoestaanse immigranten bij hem gespaard? Kennelijk heeft onze familie het ook niet geweten. Groepen van Hindoestaanse immigranten hebben vertrouwen gehad in bepaalde districtscommissarissen, agenten-generaal, tolken, pandits en misschien ook in de bewuste notaris. Deze ex-kanktráki’s zullen wellicht een goede reden hebben gehad om dit te doen.

Opvallend is, dat in het spaarboekje, dat mijn opa als enig bewijs ontving, zelfs de belangrijkste persoonsgegevens ontbreken, zoals geboortejaar, jaar van aankomst, zijn contractnummer en adres. Opa’s geboortejaar staat in zijn familieboekje wel vermeld. Ook staan er in zijn spaarboekje geen gegevens over het notariskantoor. Bij stortingen staat er niet vermeld wie het spaargeld in ontvangst heeft genomen, de notaris, een kandidaat-notaris, de hoofdklerk of een klerk. Er is wel een handtekening en een datum te zien. Het is mij niet bekend wat er in die tijd gebruikelijk was. Van een honorabel notariskantoor verwacht ik een degelijke administratie. Helaas, hiervan was onvoldoende sprake.

13.12 Khetihars (boeren) bestolen door een notariskantoor

broeder
begrijp toch, dat de vrijheid van de geest
niet in het loslaten van de plantages ligt
maar in het bevechten van de pijnen

Cándani, een zoetwaterlied. Paramaribo, 2000.

Ja, ook mijn grootvader heeft, evenals vele Hindoestaanse immigranten, veel pijn en leed op meerdere momenten in zijn leven gekend. Mijn opa werd – waarschijnlijk – in 1950 of ‘51 volkomen onverwacht met een groot probleem geconfronteerd. Hij kwam te weten, dat de notaris – en zijn Hindoestaanse moslimmedewerker, een hoofdklerk, die de notaris zeer vertrouwde – bij wie mijn grootvader in 1949 een deel van zijn spaargeld in bewaring had gegeven, hem en vele andere spaarders op een walgelijke manier gedupeerd hadden. Mijn opa is bijna zijn hele deposito kwijt geraakt. Bestolen! Op een simpele, lafhartige manier: zijn spaargeld was ‘weg’. Kennelijk was deze moslim hoofdklerk Asghar K.A. de hoofdschuldige. Hij kreeg een flinke gevangenisstraf. Zijn familie hield twee bioscopen, een houtzagerij en een grote plantage grenzend aan Meerzorg over. Waarschijnlijk gefinancierd met gestolen geld van khetihars, van kleinlandbouwers, die zoals mijn opa, jarenlang in weer en wind op blote voeten tot laat in de avond in de modderige aarde hadden geploeterd. Het verhaal gaat, dat deze klerk een deel van het gestolen geld aan een boezemvriend in bewaring had gegeven. U raadt het. Dat geld kreeg hij niet terug. Het notariskantoor J.A. de M. was uiteraard juridisch aansprakelijk voor deze fraude. Volgens R.R. de Miranda in de Weekkrant Suriname van 27 juni 2001: ’Dat geld verdween in de opzet van een bekende slagerij in Suriname. (Het is van maatschappelijk belang dat deze zaak door een gedegen sociaalhistorisch onderzoek onder de aandacht van het publiek gebracht wordt. Dit geldt ook voor andere ‘onverkwikkelijke’ zaken. Hierbij denk ik aan o.a. de bankfraude in Nieuw-Nickerie (wie hebben daarvan geprofiteerd?) en de opvallend snelle groei van grootgrondbezit na 1963.)’

13.13 Opa bestolen en ontgoocheld, maar niet gebroken

De falende financiële controle van deze notaris was wellicht een gevolg van zijn slechte gezondheidstoestand. Hierdoor moest hij enkele keren naar het buitenland voor genezing. De malversatie gepleegd door zijn gelovige hoofdklerk, die het vertrouwen van de notaris genoot, vind ik op z’n minst even erg als de misleiding door de inlandse artkáthi’s (wervers van contractarbeiders, overwegend brahmanen en moslims) in Brits-Indië. Deze eenvoudige arbeiders zijn eveneens onrechtvaardig behandeld door vele sardárs (voorlieden, veelal Hindoestanen) en manjhá’s (opzichters, managers) op de plantages in Suriname, die hun leidinggevende positie hebben misbruikt.

Een deel van de uitbetaling van opa’s spaargeld

Mijn opa ontving van de twee curatoren 12 percent van zijn spaarinleg zonder rentevergoeding. Volgens enkele informanten was ook, of vooral de hoofdklerk, een mohammedaan uit een bekende Hindoestaanse familie, schuldig. Wel staat vast, dat officieel de notaris de eindverantwoordelijkheid droeg en deze hoofdklerk door de rechter tot een gevangenisstraf is veroordeeld. De notaris werd tot een faillissement gedwongen. In Magenta was mijn opa de enige die op deze manier zijn spaargeld kwijtraakte. Vijftien andere Hindoestaanse immigranten van Magenta hadden – gelukkig – geen spaartegoeden in bewaring gegeven bij deze notaris, een telg uit de Surinaams-joodse elite. De schuldige moslim kantoormedewerker van deze notaris had als een dief een straf met handafkapping – volgens soera 5.38 van zijn heilige door God gegeven boek – verdiend. Ik vermoed, dat enkele benadeelde, rechtlijnig gelovige kalkattihá’s bereid zouden zijn om deze lijfstraf voor het Koeliedepot in Paramaribo publiekelijk uit te voeren. Gelukkig is in de Surinaamse rechtspraak geseling en fysieke verminking: afhakken van een hand en afsnijden van de neus van een verliefde vrouw zoals in de Ramayana, als straf uitgesloten.

Deze fraude was zeker gemeen, evenzo zeer pijnlijk voor de benadeelden, grotendeels ongeletterde ex-contractarbeiders en hun gezinnen. Het perspectief van (veel) geld verdienen, was voor de meeste Hindoestaanse contractarbeiders van meetaf aan leidend, behalve voor de minderjarigen, zoals vier personen van de Magentaweg. Zij kwamen met hun ouders als kinderen van 2 – 7 jaar. Eindelijk was het deze immigranten gelukt om een bescheiden financiële reserve op te gebouwen. Helaas, sloeg het noodlot toe. Ze werden gewetenloos en genadeloos gedupeerd. Deze diefstal had voor vele spaarders grote persoonlijke consequenties, op sommigen zelfs een licht negatief sociaal-psychisch effect. Zo heb ik – zeker in 1955 – in de eeuwenoude, deftige Gravenstraat in Paramaribo enkele keren een Hindoestaanse immigrant, een stedeling, met een half beladen ezelkar gezien, die door hetzelfde notariskantoor bestolen was. Deze oudere, tengere Hindoestaan stopte op bepaalde plaatsen in de drukke Gravenstraat om dan luidkeels eerst in het Sranantongo te roepen, dat notaris M. een fufuruman, een dief, was. Vervolgens riep hij ongeveer hetzelfde ook in het Sarnámi:’ M. sálá cór!’ (Die rotzak M. is een dief!) Soms herhaalde hij deze twee korte zinnen om daarna zijn arbeidzame weg te vervolgen. Om weer te kunnen verdienen en te sparen.

George Ramjiawansingh – Burikikar (Ezelskar)

Misschien heeft deze gedupeerde niet geweten, dat de Hindoestaanse hoofdklerk de hoofdschuldige was, die de vaak (?) afwezige notaris een loer had gedraaid. Misschien ging deze karreman ervan uit, dat de notaris in juridische zin aansprakelijk was en de eindverantwoordelijkheid droeg. Ook hij vertrouwde deze gerenommeerde notaris en had hem zijn spaargeld toevertrouwd. Het is mogelijk, dat deze gedupeerde – in formele zin – niet de juiste bewoordingen gebruikte om uiting te geven aan zijn frustratie en gevoelens, maar daarmee heeft niemand het recht om hem op een hautaine toon als een ‘dorpsgek’ af te schilderen. Gek – in medische zin – was hij in geen geval. (Enkele jaren later werd een kleindochter van deze ‘dorpsgek’ notaris en zijn zoon eigenaar van twee bioscopen en een houtzagerij in Paramaribo. Hoeveel nakomelingen van de koelies zijn momenteel niet actief als notaris of kandidaat-notaris?) De nazaten van de betrokken notaris treft in deze affaire geen enkele blaam. Thans kunnen we – bij het bestuderen van de geschiedenis van Suriname van na 1950 – zeker waardering hebben voor de politieke en intellectuele prestaties van een van de nakomelingen van deze notaris. Evenzo hebben wij waardering voor de ongeschoolde arbeid van de Hindoestaanse immigranten, de nieuwe Surinamers, veelal zwoegend op blote voeten, die op een eerlijke manier hun brood verdienden. Het ligt voor de hand, dat ook wij, allen, of ze nu blank, bruin, geel of zwart zijn, verfoeien, die zich in Suriname ten koste van anderen verrijkt hebben en nog verrijken.

Op zijn manier probeerde deze ‘dorpsgek’ zijn onmacht, verdriet, boosheid en frustratie te kanaliseren. Hij was een lotgenoot van mijn grootvader, dacht ik toen, in 1955. En nu, in 2021, realiseer ik me, dat het verdriet van deze gedupeerden heel groot moet zijn geweest. Op veel begrip in de eigen gemeenschap hoefden zij niet te rekenen. Mijn ájá had er veel moeite mee om zijn relaas te herhalen. Hij zweeg liever hierover en verwerkte zijn verdriet in stilte en zwijgend.

Als nakomeling is het mijn morele plicht om te memoreren wat mijn opa en anderen is aangedaan. Geen enkele Surinamer, van welke sociale en etnische afkomst dan ook, heeft het recht om van mij en anderen te verlangen, dat wij over de grote inktzwarte bladzijden, maar ook over de kleine donkere fragmenten uit onze vaderlandse historie zouden zwijgen. Ook deze financiële tegenslag, een dramatische klap, leerde opa langzaam te aanvaarden. Hij kon niet anders dan berusten, opkrabbelen en verder gaan met zijn leven. Zonder overheidshulp, zonder het gebruik van ganjá, opium of alcoholica, maar ook zonder Godshulp. Op 18-jarige leeftijd kwam hij in 1915 als contractarbeider in Paramaribo aan. Diep vernederd door een van zijn broers verliet hij de terugkerende huwelijksstoet. Hij vluchtte weg van zijn ouders, familie en dorp en liet zich onderweg wellicht misleiden door de schone beloften hem voorgehouden door zijn sluwe soortgenoten. Tot 1961 arbeidde hij volgens de Bijbelse norm ‘In het zweet uws aanschijns, zult gij uw brood verdienen.’ Hij, een analfabete arbeider, behorend tot de ‘laagste’ sociale laag van de hindoesamenleving van Uttar Pradesh (in India), droeg er financieel aan bij, dat ik in 1961 onderwijzer werd.

Ik, een van zijn tientallen kleinzonen, voel de machteloze woede in mij opkomen als ik denk aan de onmenselijke hebzucht van de hoofdklerk Asghar K.A. en de niet- efficiënte notariële controle op de spaargelden van de Hindoestaanse immigranten e.a. Niet alleen woede, maar ook immens veel verdriet.

Klik hier voor deel 1, deel 2, deel 3, deel 4, deel 5, deel 6, deel 7, deel 8, deel 9, deel 10, deel 11 en deel 12 van deze serie.

5 comments to “Mijn opa bestolen, ontgoocheld, maar toch niet gebroken”

  • Bris heeft een indrukwekkend document over zijn opa geschreven. Zijn empathie, respect en dankbaarheid aan zijn opa is in elke zin voelbaar. Ook de hulpeloosheid, frustratie en woede van de bestolen opa woedt in Bris door.
    Het fragment van de brief in het Hindi van zijn opa is een juweeltje voor deze blog.
    Bris, proficiat met je meesterwerk. Jouw blog is een document voor het nageslacht.

  • Correctie: Ook de hulpeloosheid, frustratie en woede van de bestolen opa woeden in Bris door.

  • Heer Mahabier,

    Met bijzondere aandacht heb ik wederom hetgeen u met ons allen heeft gedeeld
    over het leven van uw ájá. gelezen. Wat mij tevens emotioneerde was, de eerste
    brief die van uit India hem bereikte na 36 jaar. Eveneens, dat hij bestolen was van
    zijn zwaar verdiende spaargeld. En wat jammer, dat hij zijn overige familieleden
    in het verre India nooit heeft mogen ontmoeten. Wat moet dat enorm geknaagd hebben?
    U sloot af met, dat mede door zijn financiële bijdrage u het tot onderwijzer had gebracht.
    En ik op mijn beurt u dankbaar ben, dat ik als 12 jarige Nederlands onderricht gedurende
    4 jaren van u het heb mogen ontwikkelen. Soerin Marhé.

  • Namaste Bhai Bris,
    Allereerst hartelijk dank voor uw verhandelingen.
    Ik heb ze met belangstelling en heel veel plezier gelezen, en hoop nog meer van u te kunnen lezen.

    Met alle respect wil ik hierbij graag reageren op enkele van uw statements, vanuit het Arya Samaji (Vedisch) perspectief.
    T.a.v. 13.7 Godin Sarasvati tolereerde ongeletterdheid van hindoes
    De Arya Samaj kent geen godin Sarasvati.
    Sarasvati is wel een van de vele namen van de Schepper in zijn hoedanigheid van Alwetende.
    Het creëren en in stand houden van ongeletterdheid zijn daden van mensen, waarvan zij, zoals van al hun daden, de gevolgen hebben ondervonden of zullen ondervinden.
    Parmatma (God) intervenieert daar niet in. Evenmin is er sprake van tolerantie.

    T.a.v. 13.8 God Ram onthoofdde een shudra op verzoek van brahmanen van Ajodhiya
    U bedoelt hiermee het verhaal van de shudra Shambuk die door Shri Ram gedood zou zijn omdat hij als shudra zijn leven wilde wijden aan tapasya (zichzelf ontziende vorm van absolute devotie), en daardoor de zoon van een brahman zou zijn overleden.
    De Arya Samaj accepteert alleen de originele versie van Ramayan geschreven door Rishi Valmiki als ware historie.
    In deze originele versie komt het verhaal van Shambuk niet voor. Het is later toegevoegd door kwaadwillenden (interpolatie)
    Deskundigen hebben deze en andere passages gesignaleerd als interpolaties op basis van de afwijkende stijl, compositie en woordgebruik.
    En ook op basis van de interne tegenstijdigheden.
    Er zijn tal van voorbeelden in de originele Valmiki Ramayan waarin Shri Ram shudra’s respectvol en liefdevol bejegent.
    Niet alleen in de Valmiki Ramayan, ook in de Veda’s, Upanishads, Manusmriti, Bhagvad Gita en andere geschriften zijn in de loop der tijd valse toevoegingen en valse vertalingen gesignaleerd.
    Arya Samaj geleerden in India zijn bezig deze geschriften hiervan te ontdoen. Een zware klus!
    Bovendien zijn er tallozen vertalingen van de Valmiki Ramayan in vele talen. De bekendste is die van Tulsidas.
    Al deze vertalers hebben door toevoegingen en eigen interpretaties versies gepresenteerd die op vele punten afwijken van die van Valmiki, en dus van de ware geschiedenis.
    Volgens de Arya Samaj heeft de originele Bhagvad Gita slechts 70 shloka’s (verzen). De rest is in de loop der tijd toegevoegd door anderen.
    Dus wees alert!

    Hetzelfde geldt voor de vertellingen rond Shurpanakha.
    Valmiki heeft haar beschreven als uiterlijk beeldschoon, maar innerlijk oerlelijk.
    Wij moeten niet alleen kijken naar de daad van Lakshman, het afsnijden van de neus en oren van Shurpanakha,
    maar ook naar de aanleiding daartoe.
    Volgens Valmiki probeerde Shurpanakha Ram te verleiden en vroeg hem met haar te trouwen.
    Ram zei dat hij al getrouwd was en ‘ekapatnivrata” (trouw aan de ene echtgenote) wilde blijven, en wees haar beleefd af.
    Zij wendde zich toen tot Lakshman. Ook hij wees haar beleefd doch dringend af.
    Shurpanakha werd toen heel kwaad en wilde zich op Sita werpen om haar te doden.
    Lakshman sprong tussen hen in, allereerst om Sita te beschermen. En om te voorkomen dat Shurpanakha zich in de toekomst zich weer op deze manier zou beroepen op haar schoonheid, heeft hij haar neus en oren afgesneden. Hij had haar ook kunnen doden. Het was niet bedoeld als straf.
    Voordat Ram en Sita wat konden doen of zeggen, is Shurpanakha vol schaamte weggevlucht. De rest is bekend.
    Ram en Lakshman waren voorbeeldige echtgenoten. Nooit hebben zij zich tot een andere vrouw aangetrokken gevoeld.
    Lakshman heeft in al de 14 jaren van ballingschap en later nooit (althans niet bewust) naar zelfs het gezicht van Sita gekeken, altijd naar haar voeten.
    Voor zulke “patnivrata’ mannen zijn avances van een andere dan hun echtgenote een regelrechte aanval op hun dharma.

    In andere Ramayan’s zijn andere versies van deze gebeurtenis te lezen. Ik zou daar geen acht op slaan.

    Wat betreft uw opmerking over het gebruik van geweld door Ram en Krishna:
    Zij hebben inderdaad geweld gebruikt, maar als ware Kshatriya’s / strijders, ter bescherming en verdediging van rechtvaardigen tegen onrechtvaardigen, voor bescherming van dharma tegen adharma.
    Niemand moet adharma tolereren. Zoals nu justitie, politie en militairen gerechtvaardigd geweld mogen toepassen, zo ook de Kshatriya’s van toen. Stel je voor dat er helemaal geen geweld toegestaan zou zijn.
    Chaos en onrechtvaardigheid / adharma zouden hoogtij vieren!
    Hindoeïsme is tegen zinloos geweld en geweld als wandaad / geweld contra dharma. Maar zeker niet tegen geweld pro dharma. Je andere wang toekeren naar degene die je een klap op de ene wang heeft gegeven, is niet zo vanzelfsprekend als wordt gepropageerd!
    Zowel Ram als Krishna hebben z.v.m. hun opponenten eerst de mogelijkheid gegeven om zich over te geven, om af te zien van strijd. Zelfs Ravan is door Hanuman in opdracht van Ram benaderd om Sita te laten gaan en vrede te sluiten met Ram.
    Zo heeft ook Krishna eerst geprobeerd Duryodhan op andere gedachten te brengen, helaas zonder het gewenste resultaat.
    Swami Dayanand is na grondige bestudering van de ware historie tot de conclusie gekomen dat Shri Ram en Shri Krishna hoogontwikkelde mensen waren van het hoogste dharmische niveau (Purushottam en Yogiraj).
    Hij heeft van hen geen enkele onjuiste handeling kunnen signaleren en adviseert eenieder om hen te eren, d.w.z. hun voorbeeld te volgen als men ook een Arya, een nobel mens wil zijn.
    Hun geboortedagen zijn in de Arya Parva Paddhati (de hoogtijdagengids van de AS) opgenomen als gedenkwaardige hoogtijdagen.
    Dus bhai Bris, laat u niet misleiden door allerlei verzinsels en valse toevoegingen in de geschriften.

    Zo wordt in allerlei versies van de Ramayan verteld dat Shri Ram koning Bali heeft gedood door hem, in het geniep verscholen achter bomen of struiken, neer te schieten met een pijl. Volgens de Valmiki Ramayan, de originele verhandeling van Ram’s leven, is het heel anders gegaan.
    Daarin wordt beschreven dat zij tegenover elkaar hebben gestaan en een hevige strijd hebben gevoerd waarbij Bali bomen en rotsen gooide naar Ram.

    Bhai Bris, ik heb geprobeerd een ander licht te werpen op de door genoemde statements.
    Als ik het bij het verkeerde eind heb, hoor ik dat graag.

    Sadar saprem namaste,
    Suren Mahabali

  • Burikikar (Ezelskar)

    De kunstenaar George Ramjiawansingh (1954) heeft in deze tekening of schets het zwoegende rijdier en zijn berijder treffend weten vast te leggen. ‘Burikikar’, zo wordt in Suriname dit type kar genoemd, ook al wordt deze voortgetrokken door een ander dier zoals een paard, stier, koe enz.

    George Ramjiawansingh in Suriname ontdekt door Nederlandse kunstenaar Nola Hatterman (1899-1984) hanteert een impressionistische en figuratieve stijl. Zijn onderwerpen zijn veelal, typisch Surinaams-Hindoestaanse taferelen, zoals huizen, landbouw- en religieuze activiteiten, het leven op het platteland, e.d. Zijn grote voorbeeld of goeroe is Rembrandt van Rijn, met name de barokke dramatische lichtval (clair-obscur) fascineert hem, hetgeen ook duidelijk te zien is in dit werk.

    Het niet uitwerken van de omgeving waarin man en ezel zich bevinden roept het gevoel op dat deze in de felle zon langzaam hun weg vervolgen. De hoed van de man op de kar en de korte schaduwaanduidingen van en bij de wielen geven dat ook aan. Ook de bruinoranje kleur benadrukt dat in contrast met de zwarte kleur, evenals het uitgespaarde wit van het papier in de ezel, man en het linker wiel.

    De diagonale benadering van het onderwerp suggereert beweging. De gebogen zithouden van de man kan geïnterpreteerd worden als een teken van vermoeidheid of de gedragen last in het leven.

Your response at S. Marhe

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter