Mijem Sarwi’s reis naar Tanah Sabrang
door Werner Stauder
Op 20 maart j.l. vond er in de Kumpulan van het landgoed Bronbeek een themazondag plaats over de Javaanse immigratie naar Suriname. Na de afschaffing van de slavernij in 1863 ontstond daar op de plantages een ernstig tekort aan arbeidskrachten, dat men in eerste instantie probeerde op te lossen door het ronselen van contractarbeiders uit India. Omdat de Britse autoriteiten op een gegeven moment moeilijk deden vanwege de slechte behandeling die de Brits-Indiërs in Suriname ondergingen, werd besloten, de tekorten op de plantages aan te vullen met arbeiders van het overbevolkte Java. De eerste 94 Javanen (62 mannen en 32 vrouwen), afkomstig uit Soerakarta, het huidige Solo, kwamen aan boord van de ‘Prins Willem II’ op 9 augustus 1890 aan in Tanah Sabrang, het land aan de overkant: Suriname.
Van 1890 tot 1939 werden in totaal 32.956 mensen uit Nederlands-Indië naar Suriname vervoerd, waarvan 19.088 mannen, 12.408 vrouwen en 1.460 kinderen. Een van deze kinderen was Mijem Sarwi, de grootmoeder van mijn vrouw Elly, in 1919 op de leeftijd van 6 jaar als ‘contractarbeidster’ vanuit Java naar Suriname gebracht werd om daar keihard op een plantage te werken!
Mijem Sarwi werd op 17 oktober 1913 geboren in desa Tjimenjan, district Oedjoengboeroeng, afdeling Bandoeng, gewest Preanger op West-Java in Nederlands-Indië. Toen ze 6 jaar oud was, werd zij samen met haar moeder Nji Sari het slachtoffer van een door de koloniale autoriteiten opgezette mensenhandel, die in feite niets anders was dan een voortzetting van de slavernij in een nieuw jasje. Omdat de ronselaars 80 gulden per persoon verdienden hadden ze er alle belang bij om zoveel mogelijk werkkrachten te ronselen, waardoor ze voor geen enkel middel terugdeinsden en ook niet schroomden om ontoelaatbare methodes te hanteren met het gevolg dat vele gezinnen uit elkaar gehaald werden.
Zo is het tot op heden onbekend wie de vader van Mijem Sarwi was, want moeder en kind werden naar Semarang gebracht, waar zij werden geregistreerd en gekeurd. Met de contractnummers 1891/VV en 1892/VV moesten beiden een kruisje zetten onder vijfjarige arbeidscontracten van 22 december 1919 t/m 22 december 1924 voor het zware werk op de suikerplantage Alliance, destijds in het district Cottica, in dienst van de beheerder A. Shields voor het koloniaal gouvernement. Een officieel arbeidscontract voor een zesjarig kind! Kunt u zich dat voorstellen? In een smerig depot met slechte sanitaire voorzieningen moesten ze daarna samen met vele anderen hun vertrek afwachten.
Op woensdag 5 november 1919 vertrokken zij met het monsternummer 607 samen met 631 andere Javanen op het stoomschip ‘Madioen’ vanuit Semarang voor een rechtstreekse reis van 47 dagen en kwamen op maandagavond 22 december 1919 in Paramaribo aan. De 6800 ton metende ‘Madioen’ onder commando van kapitein Ruhaak arriveerde enkele dagen later dan verwacht ten gevolge van een opgelopen mankement. Nadat Kaap de Goede Hoop gepasseerd was, stootte het schip namelijk op een onbekend voorwerp onder water, waardoor één van de vier schroefbladen afbrak. Door het ontbrekende schroefblad werd het aantal omwentelingen van de machine aanzienlijk verminderd, waardoor de snelheid van de vaart van 11 mijl naar 8 ½ mijl per uur werd teruggebracht. Het stoomschip ‘Madioen’ van de Rotterdamsche Lloyd werd in 1913 voor de vrachtvaart naar Nederlands-Indië gebouwd, maar met dit schip werden ook Indiëgangers en repatrianten alsook Hindoestaanse contractarbeiders vervoerd.
De ‘Madioen’ is vier keer naar Suriname gevaren, in 1919, 1920, 1925 en 1928, om in totaal 4044 Javanen over te brengen. Gezien het feit dat het geen passagiersschip, maar een vrachtschip was werden de 633 Javanen ook in 1919 blijkbaar als vracht beschouwd en dicht op elkaar gepakt helemaal beneden in het ruim ondergebracht. Als bij die aanvaring niet alleen een schroefblad was afgebroken, maar een gat in de romp was gescheurd, dan zaten de Javanen als ratten in de val! Doordat zij van hun familie en vrienden waren gescheiden, werden de lotgenoten tijdens de lange overtocht een soort nieuwe familie van mekaar en men noemde elkaar ‘djadi’.
Maandagochtend 22 december 1919 bereikte het schip de kust van Suriname en wierp op vijf mijl van het vuurschip bij Braamspunt het anker uit. Daar werden Mijem Sarwi en haar moeder Nji Sari samen met de andere Javanen opgehaald door het koloniaal stoomschip ‘Koningin Wilhelmina’ om vertraging bij het overschepen te voorkomen en in de late namiddag te Paramaribo aan wal gebracht. Zeven Javanen waren onderweg aan longontsteking overleden als gevolg van de aan boord gevatte kou, waar ze niet op gekleed waren. Drie lijders aan longziekte, drie dysenterielijders en een lijder aan een leverziekte werden in het militair hospitaal opgenomen. In totaal telde het aangekomen transport Javanen 343 mannen, 275 vrouwen en 15 kinderen.
Het contract ging meteen al bij aankomst te Paramaribo in en daarom werden Mijem Sarwi en haar moeder onmiddellijk vanuit de stad naar de suikerplantage Alliance gebracht om daar voor een hongerloon te zwoegen onder zeer slechte werkomstandigheden.
Uit het registratieformulier van de volkstelling in 1921 blijkt, dat moeder en dochter als gezin staan ingeschreven bij een zekere Matkassam met het contractnummer 58/VV, die daar als gezinshoofd staat vermeld. Deze Matkassam, de zoon van Wakit, die reeds op 1 maart 1919 met het stoomschip ‘Djember’ onder het monsternummer 334 vanuit Semarang naar Suriname vertrok, was in 1891 geboren in de desa Lebak, district Balapan, gewest Solo. Ook hij werkte op de plantage Alliance. Hij was dus afkomstig uit Oost-Java, terwijl Mijem Sarwi en haar moeder afkomstig waren van West-Java. Gezien het feit dat Bandoeng en Solo behoorlijk ver uit elkaar liggen, ga ik ervan uit, dat Matkassam niet de biologische vader van Mijem Sarwi kan zijn, maar haar stiefvader, en dat Nji Sari haar latere man pas op de plantage heeft leren kennen, waar zij samen als veldarbeiders werkten. Op deze plantage Alliance werden tussen 1873 en 1929 in totaal 2016 Hindoestaanse en 2136 Javaanse contractarbeiders tewerkgesteld, waaronder dus ook de zesjarige Mijem Sarwi. Zij was één van de vele Javanen, die vanuit Nederlands-Indië naar Suriname werden gebracht: Tanah Sabrang, het land aan de overkant.